Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. menenMisschien zullen veel lezers, die de streek kennen, zich verwonderd afvragen waarom Menen in een taalgrensstudie wordt betrokken. Toch is dit niet zo vreemd als het op het eerste gezicht mag lijken. Ik heb de toestand te Moeskroen en te Komen op taalgebied onderzocht juist in de tijd van beroering over de vastlegging van de taalgrens. Zo komt het, dat ik veel minder gegevens kon verkrijgen over de toenmalige toestand van het Nederlands te Moeskroen en te Komen dan over Menen. Maar uit mijn onderzoek werd al gauw duidelijk dat dezelfde faktoren, die te Menen een positief resultaat opleverden voor het Nederlands (nl. het onderwijs en de administratie), te Komen en te Moeskroen een voor het Nederlands negatieve betekenis hadden. Ik heb mij daarom vooral gebaseerd op de gegevens die ik voor Menen verkregen had, om e contrario voor Moeskroen en Komen de konklusies uit de vooral voor Komen nogal schaarse gegevens te trekken. Om het duidelijk en ondubbelzinnig te zeggen: ik heb mijn volle aandacht gewijd aan mijn geboortestad Menen en heb Komen en Moeskroen eerder beschouwd als illustratiemateriaal bij mijn konklusies.
Ik wil nogmaals kort en bondig samenvatten wat voorafging: Moeskroen is een oorspronkelijk Romaanse stad, die dank zij een hoofdzakelijk Vlaamse inwijking met de jaren Nederlands geworden is. Door een bewust niet-toepassen van de bestaande taalwetten van 1932 is de administratieve overheid van Moeskroen erin geslaagd te verhinderen dat die Vlaamse meerderheid bij de talentellingen in cijfers zou worden uitgedrukt en dat die talentellingen gevolgen zouden hebben die een verdere anti-Vlaamse politiek onmogelijk zouden maken. In dit artikel zal ik dat nader verklaren en bewijzen.
Voor Komen ligt de toestand enigszins anders, in die zin dat Komen oorspronkelijk een Vlaamse stad was die pas in het begin van deze eeuw verfranst werd. Ook daar heeft de administratieve overheid het zo weten aan te leggen dat de cijfers officieel zo geinterpreteerd werden, dat Komen aan de overzijde van de taalgrens kwam te liggen. De elementen, die te Komen die overheveling bewerkt hebben, zijn dezelfde die te Moeskroen verhinderd hebben dat Moeskroen aan de Vlaamse zijde van de taalgrens kwam.
Hoe is de niet-vervlaamsing van Moeskroen en de verfransing van Komen te verklaren? De nabijheid van Frankrijk kan bezwaarlijk als oorzaak gelden, omdat ook Menen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde situatie verkeert (zoals de lezer op de kaarten kan zien) en eveneens aan de grens paalt. Menen en Komen hebben trouwens een identieke ligging: beide gemeenten liggen benoorden de Leie en grenzen onmiddellijk aan Frankrijk. Te Menen valt de taalgrens samen met de staatsgrens, of beter: de staatsgrens is er tevens taalgrens. Komen ligt echter ten zuiden van de taalgrens, ten minste voorzover we daar van een taalgrens mogen spreken, want het is veel meer een tweetalige zone: het is er niet mogelijk een nauwkeurige en juiste grens te trekken.
Ik meen - en mijn onderzoek wijst in dezelfde richting - dat we het primair in het klimaat, de atmosfeer van de betreffende gemeenten gaan zoeken.
Het klimaat te Menen is onbetwistbaar Vlaams. Net als Moeskroen en Komen werd Menen vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw door Lodewijk XIV ingepalmd. De eerste taaldwang moeten we dan situeren. Alleen het Frans werd toegelaten en voor officiële akten als wettig erkend. Het verergerde nog na de anneksatie ten tijde van de Franse Republiek en van het Franse Keizerrijk. Het kan zijn dat de Franse invloed diepere sporen heeft nagelaten in Zuid-West-Vlaanderen dan in de andere Vlaamse gewesten.
‘Vreemdelingen in Jeruzalem’ zouden er eventueel op kunnen wijzen dat de Benediktinessen sinds de Franse overheersing hun klooster Notre Dame de la Paix noemen. Ter intentie van diezelfde ‘vreemdelingen’ wil ik nog wel wat cijfers geven: in april 1963 heb ik de winkelopschriften in de leperse, de Brugse, de Kortrijkse en de Rijselsestraat, m.a.w. in de vier hoofdstraten van Menen, geteld. Op een totaal van 324 opschriften waren er 138 of 42,59% Nederlandse, 155 of 47,83% Franse en 31 of 9,56% tweetalige. De lezer, die deze cijfers onnadenkend bekijkt, zal geneigd zijn te denken dat Menen niet zo Vlaams is als bepaalde mensen beweren. De eerste schepen van Menen heeft mij destijds gezegd dat er amper een dertigtal Menenaars Frans spreken als gewone omgangstaal. Hij noemde mij die personen met naam en toenaam. Meteen verklaarde hij de reden van hun Franstaligheid: een groot gedeelte zijn ‘ingehuwde’ Fransen. Bij de overigen spelen sociale faktoren een beslissende rol. Uit deze cijfers mogen dus geen te radikale konklusies getrokken worden. Uit het feit van een Franstalig winkelopschrift mogen we niet besluiten dat de eigenaars van de winkel Franssprekend zijn. Dit blijkt duidelijk uit een onderzoek naar het gebruik van het Frans bij middenstanders in gesprekken met vreemden, familie, vrienden en huisgenoten. Van de 62 ondervraagden sprak niemand altijd Frans. 2 (3,22%) sprak meestal Frans met vreemden, 2 (2,81%) meestal thuis; 13 (20,96%) spraken dikwijls Frans met vreemden; 17 (23,94%) thuis; 12 (19,35%) spraken zelden Frans thuis; 8 (12,90%) zelden thuis; eveneens 8 spraken zelden Frans met familie en 6 spreken zelden Frans thuis (8,45%); nooit Frans met vreemden spreken: 35 (56,45%); met vrienden: 54 (87,09%); met familie: eveneens 54 en thuis 46 of 64,78%.
Daaruit blijkt dat meer dan drie-vierde deel thuis praktisch nooit Frans speekt. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat deze geënqueteerden handelaars zijn en dat de handel lange tijd op Frankrijk was afgestemd, zodat een vlotte beheersing van het Frans wenselijk was. Er is echter nog altijd verschil tussen Frans kùnnen spreken en altijd Frans spreken. Maar het belang van de beheersing van het Frans komt overeen met de frequentie van de kontakten met het Frans. De betekenis van de kennis van het Frans zal, gezien in het licht van de tegenwoordige kommerciële strukturatie, geenszins verminderen. Integendeel zelfs, want, zoals G. Vinckier in haar studie opmerkt, biedt de geografische situatie van het arrondissement Kortrijk in het kader van de wordende Euromarkt uitzonderlijke mogelijkheden voor handel en industrie. Zelfs voor kleine en middelgrote ondernemingen ligt in Noord-Frankrijk een nieuwe markt open’ (p. 47).
Bovendien wensen veel klanten zich van het Frans te bedienen. Wat geldt voor de grote ondernemingen, kan ook gezegd van de kleine en middelgrote. Het overwegend Franse taalgebruik moet men niet altijd proberen te verklaren door te verwijzen naar een principiële stellingname, maar door het feit dat de overgrote meerderheid der klanten zich van het Frans bedienen. Dat de taal, die de winkeliers spreken met hun klanten, niet altijd de taal is die ze binnenshuis spreken, bewijst het onderzoek naar het gebruik van de gewesttaal, het A.B.N. en het Frans in de huiskring (Vinckier, p. 52, tabel XIX). Meestal spreken de kleine handelaars thuis dialekt (94,36%).
G. Vinckier geeft ons nog een hele reeks andere cijfers. Het zou ons te ver voeren aan deze cijfers veel kommentaar te wijden, hoewel die gegevens voor belangstellenden zeer interessant en leerzaam zijn. Toch wil ik erop wijzen dat het gebruik van een bepaalde taal doorgaans niet door de middenstander zelf, maar door de klant of de leverancier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Menen, Nederlandstalig, hoewel volop grensstad.
De streek van Moeskroen-Komen in Zuid-West-Vlaanderen.
1. Ploegsteert 2. Waasten 3. Neerwaasten 4. Komen 5. Houtem 6. Hollebeke 7. Zillebeke 8. Ieper 9. Geluveld 10. Zandvoorde 11. Wervik 12. Menen 13. Rekkem 14. Moeskroen 15. Lowingen 16. Herzeeuw 17. Dottenijs 18. Bellegem 19. Rollegem 20. Aalbeke 21. Lauwe 22. Wevelgem 23. Marke 24. Bissegem 25. Kortrijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaald wordt. Het taalgebruik onder kollega's wordt, vooral in groepsverband, bepaald door de sterkste, de invloedrijkste of de meest toonaangevende persoon.
En hiermee zijn we weer beland bij Moeskroen en Komen. Als de kleinhandelaars en middenstanders, die meestal meer dan alleen een lagere-schoolopleiding genoten, zo afhankelijk zijn van hun klanten en hun omgeving, dan is het niet te verwonderen dat de gewone man (en de overgrote meerderheid van de inwijkelingen te Komen en te Moeskroen zijn arbeiders) in een hem vreemde en meestal vijandige omgeving niet aan zijn trekken komt, ja zelfs niet komen kàn.
Te Komen en Moeskroen is vooral de frankofone en frankofiele bovenlaag van de bevolking verantwoordelijk voor de toestand: zij verplichten de meerderheid van de inwijkelingen die sociaal lager staan, zich aan hen aan te passen. Te Menen stelt zich dat probleem niet.
Reeds vanaf het einde van de negentiende eeuw werd de Zuidwestvlaamse taalgrensstreek een toevluchtsoord voor duizenden inwijkelingen. De bevolkingsaanwas en het tekort aan werkgelegenheden in eigen streek stelden de jonge arbeiders vooral voor een nieuw probleem. Vlaanderen was in die tijd hoofdzakelijk een landbouwland, dat echter zijn bewoners niet helemaal voeden kon. Vandaar, als bijverdienste, de thuisarbeid, de huiselijke nijverheid. Het spreekt vanzelf dat de jongeren zich daartoe niet aangetrokken voelden en het in den vreemde gingen zoeken. De ontwikkeling van het Rijselse industriebekken had een grote aantrekkingskracht op het jonge Vlaamse arbeiderspotentieel. Ze gingen zich daar vestigen. Vandaar het toenmalig grotendeels Vlaams karakter van Rijsel, Toerkonje, Roubaix en Halewijn. Men kon zelfs gewagen van een werkelijke uittocht naar sommige industriële centra van Noord-Frankrijk. In 1886 bestond een zesde (ongeveer 300.000 personen) van de bevolking van het Département du Nord uit Belgen. Halewijn werd voor 75% bevolkt door Belgen. In Roubaix, Roncq en Wervik-Zuid woonden meer Belgen dan Fransen. Rijsel telde ongeveer 50.000 Belgen, dus ongeveer één Belg tegenover drie Fransen. Deze definitieve inwijking hield op omstreeks het einde van de negentiende eeuw.
Omstreeks 1890 hadden de industriesteden van Noord-Frankrijk hun saturatiepunt inzake opneming van bevolking bereikt en daarom oordeelden de grensarbeiders het beter zich niet meer in deze steden zelf, maar op korte afstand van hun werkgelegenheid, dus in de grensgemeenten, te vestigen. De vroegere definitieve emigratie werd nu vervangen door de trek naar de grensgemeenten, die bepaald werd door verschillende faktoren. Vandaar de grote uitbreiding van Menen, Komen en vooral Moeskroen.
Bij die inwijkelingen moeten we een onderscheid maken tussen de arbeiders en de handelaars. Het is inderdaad zo dat de nieuwe bewoners niet alleen arbeiders waren, maar dat, door de massale toeloop van arbeiders, ook nieuwe mogelijkheden ontstonden voor handelaars die zich ook aan de grens kwamen vestigen omdat in die nieuwe centra voor hen veel grotere toekomstmogelijkheden ontstonden, vooral ook omdat vele Fransen over de grens in België inkopen kwamen doen.
Zo stijgt het aantal inwoners van deze grensgemeenten vooral in twee periodes: tussen 1890 en 1900 (toen de definitieve emigratie naar de Franse industriecentra vervangen werd door de trek naar de dichterbij gelegen grensgemeenten) en tussen 1920 en 1930.
Er is een opmerkelijke gelijkheid tussen de toenmalige emigranten of inwijkelingen in de grensstreek en de huidige forenzen. In de tweede helft van de vorige eeuw waren het hoofdzakelijk landbouwers of landbouwarbeiders die slechts uitweken omdat ze geen toekomst meer zagen in de huiselijke nijverheid en omdat ze onmiddellijk aangesproken werden door de grotere mogelijkheden van de industriestreek van Rijsel. Ook zij hadden slechts een primaire ontwikkeling genoten, wat heel begrijpelijk is, als men rekening houdt met de toenmalige onderwijstoestanden. Door die primaire ontwikkeling waren zij alleen vatbaar voor de invloed van het milieu waarin zij opgenomen werden. Zelf konden zij echter niet de minste invloed uitoefenen op hun nieuw milieu.
Trouwens, niet alleen de arbeiders waren de minderen van de Franstalige hogere klassen. Dat gold ook voor de kleinhandelaars. En die hadden wél een zekere vorm van ontwikkeling genoten. Daaruit blijkt reeds enigszins dat we de oorzaken niet alleen en niet zozeer daar moeten zoeken. Er moeten nog andere faktoren in het spel zijn. Dat kunnen we vandaag de dag nog vaststellen in het Brusselse, waar onze Vlaamse forenzen en inwijkelingen nog steeds gekonfronteerd worden met een gelijkaardige toestand. Een studie van L. Claes (cfr. bibliografie) over de mentaliteit der Franstaligen in het Brusselse bracht mij op het idee, dat eenzelfde mentaliteit ook wel eens doorslaggevend kon zijn in de taalgrensgemeenten die ik behandeld had. Dat mijn idee nog niet zo slecht was, blijkt uit het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit dat De Westvlaamse Bazuin, het orgaan van de Koninklijke Bond der West-Vlamingen van Brussel, ‘om de waarde van een vergelijking met onze Brusselse toestanden’ (okt. 1965) een groot deel van mijn artikelen overnam.
Hoe zag L. Claes die Franstalige mentaliteit? Volgens hem hebben ze over de Vlaamse volksgroep als geheel een inferieur groepsbeeld uitgewerkt. Men hoeft ook vandaag de dag slechts enkele Franstalige kranten of weekbladen uit de hoofdstad in te kijken om er hun ‘etiketten’ in terug te vinden.
Een eerste en meest voor de handliggend onderscheid tussen beide taalgroepen is natuurlijk de taal, en zo komt het dat de etiketten in de eerste plaats op de taal betrekking hebben. Het is geen geheim dat onze anderstalige landgenoten onze taal Vlaams noemen, om een kunstmatige scheiding met de kultuur van onze noorderburen tot stand te brengen. Dan wordt onze taal verlaagd tot een geheel van dialekten, die geenszins aanspraak kunnen maken op burgerrecht als volwaardige kultuurtaal. Het is echter ook een feit dat wij Vlamingen daar zelf veel toe bijdragen door in alle omstandigheden aan ons dialekt vast te houden (gelukkig verbetert dat nu wel), waardoor we de Franstaligen een ekskuus aan de hand doen om onze taal niet te hoeven leren.
Dat inferieur groepsbeeld wordt echter niet door de taal alleen bepaald en gekonditioneerd. Vlaanderen was oorspronkelijk vooral op de landbouw aangewezen. Uit dat oorspronkelijk en hoofdzakelijk agrarisch karakter heeft men (niet altijd terecht) afgeleid dat de Vlamingen boeren waren, in alle betekenissen van dat woord. Het is bekend dat Vlamingen niet veel waarde hechten aan vormelijkheid. Zo kwam men van boersheid tot onvormelijkheid. Tenslotte werden de Vlamingen gehekeld om hun ongeëmancipeerdheid, vooral dan in de zich superieur achtende linksgerichte kringen die in het agrarische Vlaanderen moeilijker voet aan de grond kregen. Men lette op de evolutie: landelijkheid wordt vertekend tot boersheid, die boersheid wordt verwijd tot te weinig vormelijkheid en dat laatste wordt weer geïnterpreteerd als ongeëmancipeerdheid.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat men in het Franstalige kamp verwacht dat de Vlamingen spontaan en vanzelf de superieure taal zullen verkiezen boven hun onnoembaar en niet na te bootsen streekdialekt. Men wil daar niet inzien - en vanuit hun superioriteitsgevoel is dat gemakkelijk te begrijpen - dat het samenleven in België slechts gebaseerd kan zijn op een evenwicht dat elke akkulturatie verhindert. Trouwens, dit superioriteitskompleks is geen Belgisch monopolie: eenzelfde superioriteitskompleks treft men in een aantal landen aan, o.m. in Zwitserland en in Kanada (ik heb persoonlijke ervaringen met een Franstalige Kanadees tijdens mijn Leuvense studententijd). Het Frans lijkt welhaast van nature een agressieve taal; in elk geval doet het zich als zodanig voor.
Onvermijdelijk is ook dat de Vlamingen zelf beïnvloed werden door het beeld dat de Franstaligen van Vlaanderen gemaakt hebben. Men ziet zichzelf enigszins zoals men gezien wordt, zoals men ook omgekeerd door anderen enigszins gezien wordt zoals men zichzelf ziet. De konstatering dat gebrek aan vormelijkheid karakteristiek voor Vlamingen is, is niet geheel onjuist. Maar in hoofdzaak valt dat onderscheid (Franstalige vormelijkheid, 't Vlaamse gebrek daaraan) terug te brengen tot het verschil in sociale struktuur van de twee bevolkingsgroepen. De vormbeheersing wordt vooral in de hogere standen beoefend. In de Vlaamse groep ontbreken die grotendeels. Zeker in die mate dat ze een algemene positieve invloed zouden kunnen hebben.
De sociaal-psychologische afstand tussen de Franstaligen en de Nederlandstalige groep in dit land vormt niet alleen een verklaring voor de geringe resultaten die met het onderricht van het Nederlands op de Brusselse en Waalse scholen behaald worden, maar ook voor de houding van de Franstalige meerderheid (sociologisch gezien) in de taalgrensgemeenten.
Hoe kon de Vlaamse groep nu op deze psychologische toestand reageren? Een eerste mogelijkheid was verfransing, waardoor de Vlamingen aanvaard zouden kunnen worden door de Franstaligen van de betreffende gemeenten. We kunnen ons alleen erover verwonderen dat deze reaktie niet nog vaker is voorgekomen.
Een ander middel tot verfransing was het patriottisme: verfransing werd lange tijd beschouwd als een bijdrage tot en een versterking van de eenheid van het land. Vooral in de naoorlogse periode heeft men dit argument uitgespeeld, speciaal in de taalgrenszone bij de eenvoudig-ontwikkelde grensarbeiders die zodoende in eigen ogen een trede hoger op de nationale ladder mochten plaatsnemen.
De dominerende Franstaligen hebben tenslotte nog een derde manier bedacht om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandstalige minderheid (nogmaals in sociologische zin) te ‘aksepteren’. En het moet gezegd worden dat velen erin gelopen zijn, en dat de Franstaligen bewezen hebben de Vlaamse mentaliteit precies te hebben aangevoeld. Men kon rustig Vlaming blijven, maar men moest uitmunten door verdraagzaamheid. Het ligt nu eenmaal in de aard van het Vlaamse volkskarakter inschikkelijk en toegevend te zijn. De Nederlandstalige groep in dit land wilde alleen de eigen rechten verwezenlijkt zien en streefde geenszins de verdrukking van de anderstalige groep na. De Vlaming is niet behept met een geest van revanche. Wat echter wel opvalt, is het feit dat de Vlamingen individueel anders reageren dan als groep. Individueel schijnen ze veel inschikkelijker te zijn dan wanneer ze als groep optreden. Dat is niet zo erg wanneer die afstand niet te groot wordt, want in het andere geval geeft dit de indruk dat alles kunstmatig verwekt is. Dat is er de oorzaak van dat de meestal laattijdige, maar altijd zeer stugge reakties van de Vlamingen als groep door de Franstalige meerderheid (steeds sociologisch gezien), als niet ernstig zijnde, worden verwaarloosd.
In het licht van dit alles mogen we zeggen dat de Vlamingen in de taalgrensgemeenten in een tweevoudig opzicht de minderen waren van de Franstalige hogere klasse. Vooreerst waren ze belast ten gevolge van het Franstalig superioriteitsgevoel en in de tweede plaats moesten ze op de bestaande toestanden reageren als individu. Pas wanneer de situatie zich te zeer toespitste, kregen ze versterking van buiten. Maar dan leek het te laat. Zij waren, omwille van hun primaire opvoeding, niet bekwaam om zich effektief te verdedigen tegen de verfransing. Zij zagen bovendien slechts één kans om door de Franstalige meerderheid (steeds sociologisch gezien) aanvaard te worden: de verfransing.
Dit vormt de verklaring voor de vlugge verfransing van de Vlaamse inwijkelingen in de taalgrensgemeenten. Daarbij komt dan nog het feit dat de arbeiders in Frankrijk dagelijks in kontakt kwamen met Franstaligen, terwijl de ingeweken handelaars niet alleen wilden verkopen aan de Vlaamse arbeiders, maar ook aan de Franstalige en verfranste Moeskroense bevolking en aan de Fransen, die over de grens inkopen kwamen doen. Ook zij hadden er alle belang bij zich zo vlug mogelijk te laten verfransen, of tenminste zo vlug mogelijk Frans te leren spreken. Van de meeste van deze handelaars kunnen we niet zeggen dat ze slechts een primaire opvoeding genoten hadden, waardoor ze minder beschermd waren tegen de verfransing. In de eerste plaats geldt echter voor deze kleinhandelaars wat voor de Vlamingen in het algemeen geldt. Zij zijn zeer gematigd en vol begrip voor het standpunt van de andere partij of de andere groep. De handelaars willen bovendien nadeel voor hun zaak voorkomen, en passen zich zoveel mogelijk aan de wensen en grillen van hun klanten aan. In verband hiermee kan ik verwijzen naar de gegevens over het taalgebruik tegenover kliënten, die werden opgetekend bij de kleinhandelaars in het Menense (G. Vinckier) en waarover ik hierboven reeds handelde.
Omwille van het aureool van superioriteit, waarmee de frankofonen en frankofielen het Frans en zichzelf tooien, menen de arbeiders en kleinhandelaars dat ze eenzelfde niveau zullen bereiken alleen reeds door het feit dat ze Frans spreken of voorwenden Franstalig te zijn. Vele arbeiders vinden het al een hele prestatie dat zij, ondanks hun gemis aan opleiding en verder onderwijs, een taal kunnen spreken die het Frans tamelijk sterk benadert.
Zo dringt het Frans geleidelijk in hun dagelijkse omgang door zonder dat zij zich bewust zijn van de gevolgen. Ik geef toe dat zij die taal nodig hebben voor hun onmiddellijke materiële belangen. Ze zijn bovendien het Frans zeer gunstig gezind. Vanzelfsprekend geven zij aan het Frans de voorkeur voor het onderwijs van hun kinderen. Zijzelf hebben zich altijd de minderen gevoeld van de Franstaligen in de gemeenten waar zij woonden. Zij zagen in het verschil in taal de enige oorzaak van het verschil in standing. Zij willen voorkomen dat hun kinderen tegen dezelfde muur van superioriteit moeten aanlopen en menen dat dit alleen door kennis van het Frans voorkomen kan worden. Daarom verkiezen ze Franse scholen voor hun kinderen. We mogen echter niet vergeten dat er geen Vlaamse scholen zijn in de meeste taalgrensgemeenten, hoewel we met grote zekerheid kunnen zeggen dat, zelfs in dat geval, de kinderen van de Vlaamse immigranten grotendeels naar de Franse scholen zouden worden gestuurd. We kunnen nu eenmaal geen abstraktie maken van de mentaliteiten de opvattingen van de betreffende Vlamingen, die zeer individualistisch en utilitaristisch reageren op de toestanden van het milieu waarin ze terechtgekomen zijn.
Daaruit blijkt al onmiddellijk dat het onderwijs in dit proces de belangrijkste faktor is. Zowel de ouders als de gemeentelijke overheden zagen in het onderwijs een middel: de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouders grepen de kans om hun kinderen sociaal op een hoger niveau te doen geraken, de gemeentelijke overheden beschouwden het als de mogelijkheid om van die lastige minderheid af te komen. Onmiddellijk had dat nog geen effekt, maar via de talentellingen was er heel veel kans dat de gemeentebesturen hun zin kregen. De gewone mensen waren immers niet of zeer onvoldoende ingelicht over het doel en de gevolgen van de uitslagen van de talentellingen. Veel mensen wensten voor hun kinderen een versterkt Frans onderwijs; zij wilden echter niet dat hun gemeente administratief verfranst zou worden. De gemeentebesturen lieten hun onderhorigen natuurlijk in de waan dat zij dat versterkt onderwijs konden verkrijgen door op hun tellingsformulieren te verklaren dat zij meestal Frans spraken. Zij zelf echter kenden de hele omvang van het vraagstuk. Zo dachten zij aan de verschillende artikelen van de wet van 28 juni 1932:
Daaruit blijkt dat de talentelling vér-strekkende gevolgen kan hebben. De gemeentebesturen lieten natuurlijk na hun betrokken onderhorigen daarover in te lichten. Integendeel zelfs: ze hebben de inwoners van hun gemeenten in de waan gelaten dat de staat door de tellingen wenste te vernemen aan welke taal ze de voorkeur gaven en voor welke taal ze het meest eerbied hadden. Het lag voor de hand dat velen voor het Frans zouden opteren.
Het onderwijs is in dit proces ongetwijfeld de belangrijkste faktor. En wat het onderwijs gezaaid heeft, heeft de volledig verfranste en Franstalig gehouden administratie (op dit punt werden de destijds vigerende taalwetten zoveel mogelijk overtreden en ontkracht), de kerk (op heel schuchtere pogingen na, zoals bv. te Komen, waar de geestelijkheid wel gepoogd heeft de Vlamingen meer ter wille te zijn, maar wijken moest voor de protesten van niet-kerkelijken) en het openbare leven in al zijn schakeringen verder afgewerkt.
Ik moet echter tot slot nog een onderscheid maken. Tot nog toe handelde ik over de lagere volksklasse die het slachtoffer werd van een systematische en doelbewuste verfransing. We moeten echter een onderscheid maken tussen de inwijking van de arbeiders en die van de landbouwers.
De arbeiders gaan in de bebouwde kom wonen, tussen de Franstalige elementen van hun nieuwe woonplaats. Ze nemen er deel aan allerlei aktiviteiten en gaan stilaan een geheel vormen met het inheemse Waalse element. Ze willen bovendien zo vlug mogelijk loskomen uit hun minderwaardige positie en laten zich vlug verfransen. Dit verklaart hoofdzakelijk hoe het komt dat, ondanks de omvangrijke Vlaamse inwijking in de industriecentra en de taalgrensgemeenten uit de industriezone, die gemeenten toch niet vervlaamst worden.
Helemaal anders verloopt de ontwikkeling waar we met landbouwers te doen hebben. Die blijven in families samenwonen en zijn veel behoudsgezinder van aard. Als er van vervlaamsing van bepaalde gehuchten van sommige taalgrensgemeenten sprake is, dan zitten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er onvermijdelijk landbouwers tussen. Zij hebben meer kinderen en zijn honkvaster. Hun kinderen gaan het niet zoeken in de industrie, maar blijven over het algemeen als landbouwers thuis.
Ik kan besluiten met in de eerste plaats het onderwijs als hoofdfaktor van de verfransing aan te wijzen. Achter dat onderwijs zit de onderwijspolitiek van de taalgrensgemeentebesturen. Die onderwijspolitiek is slechts een onderdeel van hun verfransingspolitiek. Sukses voor die politiek zou echter uitblijven indien de inwijkelingen zelfbewuster en ook beter gevormd waren dan de huidige inwijkelingen.
Naast het onderwijs moet ik ook nog wijzen op de betekenis van de taalkundig gemengde huwelijken, die de verfransing in de meeste gevallen nog versnellen en een zekere waarborg zijn voor het slagen der franciserende onderwijspolitiek van vele gemeentebesturen uit de taalgrensstreek.
Ik zou onvolledig zijn, indien ik de aandacht niet vestigde op de zich licht wijzigende mentaliteit in de loop van de laatste jaren. Die verandering kunnen we gerust op rekening schrijven van de Vlaamse Beweging. Dat deze mensen zich niet meer als eenzaten op een klein eilandje te midden van een uiterst woelige Franstalige zee voelden, wordt ook bewezen door de haast waarmee o.m. de burgemeester van Moeskroen met zijn gemeente naar Henegouwen wilde overgaan. In de huidige atmosfeer in een Vlaamse provincie mét toepassing van de taalwetten zou Moeskroen (en ook Komen) met de jaren onvermijdelijk vervlaamst worden.
Met dat alles denk ik dat het duidelijk is dat de taalgrens in het Menense vooral een sociale inslag heeft. De sociale faktoren zijn het die de onderwijspolitiek een grote kans op slagen gegeven hebben. Ik denk dat het alleen aan die sociale invloeden te wijten is, dat de streek rond Komen taalgrenszone geworden is. Met de historische taalgrens heeft deze streek niets te maken. Voor Moeskroen zou men enigszins kunnen aanvoeren dat het vanaf de vroegste tijden Romaans geweest is. Maar dat belet niet dat het alleen dank zij het sociale klimaat Romaans is kunnen blijven. In normale en gezonde omstandigheden zou Moeskroen nu Vlaams geworden moeten zijn. Komen is een verfranste gemeente geworden, en dat houdt verband met de taalgrens, nl. door het feit dat het aan de Franse staatsgrens ligt, die vanaf Menen ook taalgrens is. Juist omdat Komen met de oorspronkelijke, historische taalgrens weinig of niets heeft uit te staan, moeten we zo dikwijls een beroep doen op politieke en sociale feiten om ons standpunt te bevestigen.
Tot slot mijn konklusie: Menen is Vlaams gebleven. Moeskroen en Komen werden bewust, tegen alle eisen van rechtvaardigheid in, verfranst. In dit laatste geval gaat het dus niet om taalgrensvorming, wel om taalgrensvervorming. Bibliografie (III). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Postscriptum.Een vriendelijke reaktie van Ir. Demeyere op mijn artikel over Moeskroen, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben, ligt aan de basis van dit postscriptum. Zijn Nota over de menselijke relaties tussen de gemeenten van het taalgrensgebied Moeskroen, Komen en de omliggende gebieden van 1962 had mij het nodige cijfermateriaal bezorgd om in mijn licentiaatsverhandeling over de taalgrens in mijn geboortestreek te bewijzen dat Moeskroen ten gevolge van de inwijking een Vlaamse stad geworden was en dat, indien men de toen vigerende taalwetten had toegepast, dit Vlaams-zijn ook een officieel uitzicht zou gekregen hebben. In het licht van die cijfers was het begrijpelijk (en tevens een veeg teken) dat de burgemeester van Moeskroen er zoveel spoed achter zette om zijn stad naar Henegouwen over te laten gaan.
Ook nu is Ir. Demeyere zo vriendelijk geweest mij enkele gegevens te bezorgen over ‘de migratie tussen het arrondissement Moeskroen, buitenland en binnenland’. Ik wil u die cijfers niet onthouden en laat ze hier volgen, om er daarna enkele konklusies uit te trekken.
Buitenlandse migratie:
Binnenlandse migratie:
De binnenlandse migratie heeft betrekking op personen die ofwel het arrondissement Moeskroen verlaten om zich in een ander Belgisch arrondissement te vestigen, of vanuit een ander Belgisch arrondissement in het arrondissement Moeskroen komen wonen.
In 1964 hadden we een ‘zogenaamde’ inwijking van 1839 personen, waarvan ongeveer 500 (hoofdzakelijk Nederlandstaligen) uit Risquons-Tout, dat afgescheiden werd van Rekkem; de ‘normale’ binnenlandse inwijking bedraagt dus ongeveer 1339 personen.
Naar het binnenland weken 1431 personen uit. Het uitwijkingsoverschot bedraagt dus 92.
In 1965 vestigden zich 1317 personen uit het binnenland in het arrondissement Moeskroen, terwijl 1591 het arrondissement verlaten hebben voor een ander Belgisch arrondissement. Uitwijkingsoverschot: 274 (+ 182).
Ten einde de migratiestromen geografisch te kunnen bepalen, verdelen wij de Belgische ruimte in: de buurarrondissementen leper, Kortrijk, Doornik, overblijvend West-Vlaanderen, overblijvend Henegouwen, het overblijvend Nederlandstalig gebied, het overblijvend Franstalig gebied en het voormalig arrondissement Brussel.
Onderstaande tabellen geven voor elk van deze omschrijvingen de omvang van de migratiestromen naar en uit Moeskroen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we die cijfers nu even nader bekijken, kunnen we het volgende eruit afleiden. In 1965 bedroeg de inwijking in Moeskroen 1317 personen, in 1964 was dat 1339, dus een daling van 22 of 1,64%. Het aandeel van Nederlandstalig België bedroeg in 1964: 747 van de 1339 of 56,78%, in 1965: 752 van de 1317 of 57,02%, wat dus een stijging is van 1,24%. Brussel is lichtjes gedaald van 11,57% tot 11,54%. Het aandeel van Franstalig België is gedaald van 437 (32,63%) in 1964 tot 413 (31,35%) in 1965. Opmerkelijk is wel dat het aandeel van West-Vlaanderen, dat in 1964: 689 of 51,45% bedroeg, in 1965 steeg tot 52,23% (688 van de 1317).
De migratie vanuit Moeskroen naar de andere arrondissementen is gestegen van 1431 in 1964 tot 1591 in 1965. Een stijging dus van 160 eenheden of 11,18%.
De migratie naar de Nederlandstalige gebieden bedroeg in 1964: 799 (van de 1431) of 55,83%; in 1965 was dat 844 (van de 1591) of 53,04%. Op zichzelf bekeken is dat een stijging van 45 eenheden of 5,33%, maar gezien in het geheel van de emigratie is dat een teruggang van 2,79%, want de emigratie is in 1965 toegenomen met 160 eenheden. De uitwijking naar het arrondissement Brussel nam toe met 36 eenheden of 14,17%; gezien in het geheel van de emigratie uit Moeskroen is dit voor Brussel een winst van 0,49%. De migratie naar de Franstalige gebieden is gestegen van 378 (26,41%) in 1964 tot 457 (28,72%), dus 79 eenheden of 20,90% (gezien in het kader van de totale emigratie uit Moeskroen is dit 2,31%).
Het is ook zinvol eens de migratiecijfers van Moeskroen t.o.v. Henegouwen en West-Vlaanderen met mekaar te vergelijken. Volledigheidshalve moet de aandacht gevestigd worden op het feit dat een gedeelte van het arrondissement Moeskroen, nl. Komen met enkele gemeenten, een eiland vormt in de provincie West-Vlaanderen en geen rechtstreeks kontakt heeft met de provincie Henegouwen.
Daaruit kunnen we onder meer afleiden dat de Westvlaamse inwijkink in Moeskroen van 1964 tot 1965 met 0,78% steeg, terwijl de Henegouwse inwijking in diezelfde periode iets terugliep met 0,01%. De uitwijking uit Moeskroen naar West-Vlaanderen liep in dezelfde periode terug met 4,52%, terwijl die naar Henegouwen toenam met 2,41%. Op te merken is ook dat de migratie-intensiteit tussen Moeskroen en Vlaanderen nog steeds veel groter is dan die tussen Moeskroen en Wallonië.
In mijn eerste artikel over de problematiek van de Nederlands-Franse taalgrens in West-Vlaanderen trok ik de konklusies uit de migratiecijfers van de periode 1959-1961, die ik haalde uit een stude van de definitieve migraties voor Moeskroen. Ik geef hieronder de tabel voor de periode 1959-1961, zoals ik die destiids vond in een artikel van Ir. Demeyere, en vul die aan met de gegevens die hij mij enkele maanden geleden bezorgde voor de jaren 1964 en 1965.
Ir. Demeyere heeft voor Moeskroen de omschrijvingen waarmee de definitieve migraties (inwijking I - uitwijking U) zich voordoen, als volgt gekozen:
In onderhavige tabellen worden naast elkaar aangeduid:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronder geven we dan de tabellen voor 1964 en 1965:
Aan de hand van de migratiecijfers van 1959-1961 kon ik schrijven dat het duidelijk was dat de migratie-intensiteit tussen Moeskroen en de Waalse gewesten niet vergeleken kon worden met de migratie-intensiteit tussen Moeskroen en de Vlaamse gewesten. Misschien kunnen we eerst de cijfers van die twee tabellen naast elkaar leggen om er dan de voor de hand liggende konklusies uit te trekken.
Voordat we ons uitspreken over deze cijfers en hun schommelingen of wijzigingen, moeten we erop wijzen, dat het arrondissement Kortrijk van 1959-1961 ook Moeskroen omvatte mét zijn satelliet-gemeenten die ook overgeheveld werden naar Henegouwen; dat verklaart wel gedeeltelijk die aanzienlijke vermindering van het percentage. Ook de toename van het percentage voor het arrondissement leper kunnen we zo verklaren. Het nieuwe arrondissement Moeskroen bevat Moeskroen + satellieten en Komen + satellieten. Komen lag vroeger in het arrondissement leper. De migratierelaties tussen Komen met de omliggende Vlaamse gebieden komen nu op rekening van het arrondissement Moeskroen.
Bewijzen deze cijfers niet alles, ze bewijzen in elk geval dat Moeskroen nog grotendeels op Vlaanderen, vooral dan West-Vlaanderen gericht is. De gerichtheid op het naburige Waalse arrondissement Doornik bedraagt iets meer dan 1/3 van die op de naburige Vlaamse arrondissementen Kortrijk en leper. Dat kan ons op zijn zachtst uitgedrukt doen twijfelen aan het Waalse karakter van Moeskroen. Dat kan ons ertoe aanzetten onze politici een suggestie te doen: de Walen willen de kwestie Leuven en de oplossing ervan koppelen aan een totale oplossing van onze taalmoeilijkheden. Waarom zouden onze parlementsleden dan ook niet opnieuw de overheveling van Moeskroen en Komen naar West-Vlaanderen, met faciliteiten voor de Franstalige minderheid (jawel!), eisen? |
|