| |
Wij vestigen uw aandacht op enkele artikelen en uitgaven die in hun genre de moeite waard zijn:
‘De Verheerlijckte Schoenlappers of De Gecroonde Leersse’ van Michiel de Swaen is voorzien van aantekeningen als schooluitgave verschenen. Dit grappige vastenavondspel met Keizer Karel V als hoofdpersoon doet het nog altijd en het is wel een goed idee geweest het als schooluitgave te presenteren. De belangstelling voor Michiel de Swaen is de jongste tijd sterk toegenomen. Blijkbaar ook een gevolg van de bloemlezing van Raf Seys waarin De Swaens beste gedichten werden opgenomen. De Gecroonde Leersse wordt trouwens nog geregeld opgevoerd. Het ‘Groot-Limburgs toneel’ gaf er 57 voorstellingen van in het teaterseizoen 1966-67. Dat pleit zowel voor de speelbaarheid van het stuk als voor de betekenis van De Swaen in onze zeventiende-eeuwse literatuur. De aantekeningen van J.H. Cartens zijn uitgebreid, zodat de geïnteresseerde lezer een gefundeerd inzicht krijgt in het werk en de periode van ontstaan.
(Adres: Noorduyn's Schoolbiblioteek, Gorinchem, Nederland, f 2,90 - 40 BF.)
Een tijdschrift moet ‘de tijd’ schrijven. Zelfs met de beste bedoelingen bezield is dat niet altijd mogelijk. Beperkte plaatsruimte en onvoorziene faktoren spelen vaak mee. Het is niet altijd prettig hiermee rekening te moeten houden. Dit voer ik dan als een nauwelijks aanvaardbare verontschuldiging aan voor het feit dat het speciale nummer over Felix Timmermans van het tijdschrift ‘Vlaanderen’ (mei-juni 1967) hier nog niet werd gesignaleerd.
| |
| |
Dit nummer werd gerealiseerd naar aanleiding van de 20e verjaardag van het overlijden van de schrijver en de 50e verjaardag van het verschijnen van ‘Pallieter’. De samenstelling van het nummer berustte bij Herman Vos, die er een fraai en origineel kijkboek van heeft gemaakt. Hiermee is niets onvriendelijks bedoeld over de teksten die in dit nummer werden opgenomen. Mevrouw F. Timmermans en de dochters Lia en Clara Timmermans roepen herinneringen op aan de mens. Hubert Lampo schrijft een moedig stuk over zijn literaire betekenis. G. Walschap, S. Weyts, Albe en L. Vercammen schreven ook een korte getuigenis. Een aantal buitenlanders, waarvan de meeste namen bekenden zijn voor onze lezers, schreven hun indrukken neer over Timmermans in het buitenland. Belangrijke gegevens vindt men verder in artikels die een facet van Timmermans belichten en geschreven werden door José de Ceulaer (‘Het genoegen te kunnen schilderen’), Gaston Durnez (‘De humor van Felix Timmermans’), Herman Vos (‘Timmermans en het korte verhaal’) en Frans Verstreken (‘Timmermans verfilmen’).
Dit nummer zal ongetwijfeld een boeiend dokument blijven. Alleen vind ik het erg jammer dat het smakeloos omslagontwerp zo scherp kontrasteert met de verzorgde opmaak van 't gehele nummer.
(Adres: Vlaanderen, Stationslaan 97, Roeselare - los nummer: 50 BF - f 3,50.)
Door het Willemsfonds werd in de brosjurenreeks van het Julius Vuylsteke-Fonds een toespraak van Prof. Mr. H. Fayat over ‘Het Brusselse Vraagstuk’ uitgegeven. Deze brosjure verdient om diverse redenen onze aandacht. Allereerst is Prof. Fayat erin geslaagd in een summier bestek van nauwelijks dertig bladzijden nauwkeurig de belangrijkheid van het Brusselse probleem voor de Nederlandstalige gemeenschap uiteen te zetten. Daarbij noemt hij de hoofdtema's op die in de aktie voor het behoud van het Nederlands in onze hoofdstad de speciale zorg moeten genieten, zoals de toekomst van het Nederlands onderwijs, de gaafheid van de Nederlandse omgeving en de politieke machtsvorming in het kiesarrondissement Brussel. Al deze punten zijn de laatste tijd bijzonder aktueel. Men is nog steeds niet aan het van regeringswege beloofde aantal nieuwe Nederlandstalige rijksscholen toe; de bedreiging van Vlaams-Brabant, vooral i.v.m. Leuven, is nog verre van definitief afgeweerd en over de macht waarover de Vlamingen in het Brusselse kiesdistrikt beschikken zijn de jongste maanden wel erg pijnlijke dingen aan het licht gekomen. Niemand kon trouwens beter dan Prof. Fayat de urgentie van deze tema's verwoorden, want hij is er ook nauw bij betrokken. In zijn geschrift komt duidelijk zijn strijdbaarheid en zijn scherp inzicht tot uiting. Hij is een van die intelligente Vlamingen die, zoals hijzelf schrijft ‘op grond van redelijkheid en rechtvaardigheid’ de rechten van de Nederlandse aanwezigheid te Brussel konsekwent bepleiten, en vaak in bijzonder moeilijke omstandigheden. Ik verwijs hier terloops naar zijn drastisch optreden in verband met de vernederlandsing van de diplomatie, waaraan ten onrechte in veel kringen te weinig betekenis wordt gehecht. Precies om de betrouwbaarheid van deze stem is deze brosjure bijzonder overtuigend.
(Adres: Willemsfonds, Nederkouter 22, Gent - Vuylsteke-Fonds, nummer 26, 32 blz., 50 BF.)
In het driemaandelijks blad ‘Facultés Catholiques de Lille’ (24e jaargang, nummer 2, 1967) verscheen onder de titel ‘Les facultés Catholiques et la vie littéraire Lilloise au début du siècle’ een goed gedokumenteerd artikel van Jean-Marie Gantois. Aanleiding tot dit artikel is het in 1962 verschenen werk van Anna Mascarello over het Frans-Vlaamse tijdschrift ‘Le Beffroi’ (1900-1913) van Léon Bocquet. De schrijver maakt van de gelegenheid gebruik om, aansluitend bij het werk van Mascarello, waarin o.m. het literair en regionalistisch ontwaken in Noord-Frankrijk via ‘Le Beffroi’ van Bocquet wordt behandeld, de Franstalige literaire kringen uit het Rijselse die aanstuurden op nauwer kontakt met en ruimere belangstelling voor alles wat uit Nederland en Vlaanderen afkomstig was, speciaal te belichten. Het artikel ligt in de lijn van vroegere stukken van de schrijver waarin bij herhaling wordt gepleit voor meer aandacht voor het nu Franstalige deel van Frans-Vlaanderen. Het bevestigt Gantois' stelling dat zelfs naar de taal volledig verfranste Frans-Vlamingen zich verder zeer nauw betrokken kunnen voelen bij het artistiek en kultureel gebeuren van Nederland en Vlaanderen. Gantois weet dit standpunt waar te maken i.v.m. ‘Le Beffroi’ dat inderdaad erin slaagde in een periode van veertien jaar een regionalistisch ontwaken in het Noorden te helpen bewerken. Voor mij is het echter een open vraag of het regionalistisch streven in het Rijselse vandaag de dag, op een paar uitzonderingen na, diezelfde ruime aandacht heeft voor alles wat uit het Noorden komt, als ten
| |
| |
tijde van o.m.L. Bocquet en C. Looten. Ongetwijfeld moeten de mogelijkheden verder onderzocht worden om ook met Franssprekende Frans-Vlamingen tot een ruimere uitwisseling te komen. In de oren van vel jongeren klinkt samenwerking op basis van ‘stamverwantschap’ niet zo overtuigend meer. Ik stel liever dat uitwisseling gebeurt op basis van buurtschap en in het licht van de ontgrenzing van de grenzen. In ieder geval staat het Rijselse meer dan welk ander Franstalig gebied in Frankrijk open voor kontakten en invloeden uit het Noorden. Alleen vrees ik dat het privé-initiatief hierin niet ver genoeg kan gaan, omdat de middelen er niet zijn. En dan moet ik mij hier andermaal aansluiten bij een door André Demedts in dit blad uitgesproken wens dat er in Rijsel zo spoedig mogelijk een officieel ‘Institut Néerlandais’ zou komen. Hiervoor ligt de beslissingsmacht echter bij de regeringen in Brussel en Den Haag.
(Adres: Facultés Catholiques de Lille, Boulevard Vauban 60, Rijsel - los nummer: 5 NFF - 50 BF.)
Op 13, 14 en 15 mei 1967 organiseerde het maandschrift ‘De Vlaamse Gids’ voor de 19e maal zijn traditionele ontmoetingsdagen. Een dubbelnummer (9-10, 1967) van dit tijdschrift brengt hierover verslag uit door de referaten integraal af te drukken. Deze zijn alle bijzonder lezenswaard omdat ze ieder een of ander aspekt van het kultureel leven in Vlaanderen behandelen.
Prof. Dr. A. Verhulst, algemeen voorzitter van het Willemsfonds, schrijft over ‘Kulturele infrastruktuur, pluralisme en kulturele autonomie’. De vrijzinnige Vlamingen hebben tot voor kort de kulturele autonomie afgewezen, aldus Prof. Verhulst, omdat zij vreesden geminoriseerd te worden gezien de katolieken de meerderheid van de Vlaamse bevolking uitmaken. De geest van openheid en pluralisme die ook aan Vlaanderen niet is voorbijgegaan, maakt de kulturele autonomie voor de vrijzinnigen meer akseptabel, hoewel de vrees van de vrijzinnigen nog niet geheel is weggenomen. Prof. Verhulst stelt voor dat om minorisatie van de vrijzinnigen te voorkomen, de minister van Nederlandse kultuur in de toekomst een vrijzinnige zou zijn.
Over de ‘Kulturele centra en de kulturele decentralisatie’ die in Vlaanderen aan de orde is, schrijft Gilberte Gepts. De bourgeois-kultuurverspreiding van de 19e eeuw wordt ook bij ons vaarwel gezegd en de kulturele centra die tans worden opgericht hebben tot doel de kultuur in het bereik van het volk te brengen. Er schuilt echter een niet de onderschatten gevaar in, aldus Gilberte Gepts, het kan ontaarden in heimatkunst en folkloristisch gedoe. En daarmee zijn wij minder dan ooit gediend. Ook de kleinste kulturele centra moeten vrij kunnen zijn van bekrompenheid en enggeestigheid.
Dat K.J. Geirlandt weinig vriendelijke dingen kan schrijven over de ‘Musea voor Schone Kunsten in België’ is nu al langzamerhand bekend. Dat hij daarbij nog gelijk heeft is echter diep treurig. En hij beseft dat zelf heel goed. De musea worden vaak door een stadsbestuur beheerd dat heel weinig belangstelling heeft voor de werkmetodes in andere landen. Het is zover gekomen, aldus Geirlandt, dat de achterstand die onze musea bij het buitenland hebben opgelopen, onmogelijk is op te halen. Geirlandt doet ondanks de trieste toestand van onze musea een aantal waardevolle voorstellen: een feilloos nieuw museum voor moderne kunst, regelmatiger tentoonstellingen en kleine manifestaties van hoog gehalte, de musea moeten zonder inmenging kunnen beslissen over hun aankopen, de stedelijke musea moeten heringericht en gemoderniseerd worden en hun budgetten moeten worden verhoogd. Geirlandts artikel is een toonbeeld van helderheid en beknoptheid: zestien vaststellingen (waarheden als koeien!), een besluit en enkele pertinente aanbevelingen. Een keihard rapport - en overtuigend.
Over de ‘Funktie en de werkopdracht van de nationale wetenschappelijke instellingen’ schrijft R. De Roo. Hij wijst op hun opvoedende betekenis en op de rol die ze vervullen en in bepaalde gevallen nog beter zouden kunnen vervullen. Weinig revolutionair in de zin van aanklagend, maar zeer informatief.
Onder de titel ‘Kulturele demokratie vergt programmatie’ schrijft de socioloog George Kint over de noodzakelijkheid van een programmatie op het gebied van de kulturele infrastruktuur. De huidige strukturen voldoen niet aan de eisen. Schrijver weidt uit over het realisatie-ritme van de kulturele centra, dat in hoge mate afhankelijk zal worden gesteld van de intensiteit van de vraag.
De uitgeefster Angèle Manteau geeft enkele ‘Sprekende cijfers in het boekenvak’. Zij is
| |
| |
verre van optimistisch. In vergelijking met Nederland is onze situatie niet erg schitterend. In 1966 waren er in Nederland 144 uitgeverijen die elk 10 of méér titels lieten verschijnen. In Vlaanderen zijn er slechts 10 uitgeverijen die meer dan 10 titels hebben uitgegeven. De Vlaamse produktie in België evolueert gunstiger dan de Waalse. Dat betekent echter niet dat wij niet ver achterop blijven t.o.v. Nederland, alle verhoudingen in acht genomen. Toch laat A. Manteau enkele optimistische geluiden horen: de leesbehoefte neemt nog toe in Nederland en ook in Vlaanderen. De schrijfster maant echter tot voorzichtigheid, want het uitgeversbedrijf in Vlaanderen is beslist niet bloeiend.
Over de ‘Kulturele integratie en de vertaling van Nederlands werk’ schrijft Julien Kuypers. Het zal een van zijn laatste stukken geweest zijn. Hij manifesteert zich zoals gewoonlijk als een vurig voorstander. Hij wijst op het gevaar voor de ambtelijke verstarring en geeft er, m.i. terecht, de voorkeur aan dat er al eens gekibbeld wordt tussen diverse partikuliere initiatiefnemers, als er maar iets gebeurt. Kuypers eindigt, nadat hij een summiere inventaris heeft opgemaakt van wat er op het gebied van vertaling van Nederlands werk gebeurt met twee opmerkingen, die ik als volgt zou willen resumeren: wij moeten niet lijden aan een minderwaardigheidskompleks, maar evenmin aan een meerderwaardigheidskompleks. De grootste onwil tegenover de Vlamingen komt van hen die nooit het minste benul hebben gehad van het Nederlands en de Nederlandse kultuur. En Kuypers kon het als overtuigde Vlaming te Brussel wel weten. Het is een vaststelling die onzerzijds hardnekkigheid om door te zetten impliceert. Voor Kuypers is het een testament geworden.
De rest van dit dubbelnummer bevat verder de diversiteit van een gewone aflevering. Ik heb de referaten even willen noemen, omdat ze alle licht werpen op ons kultureel leven in Vlaanderen, dat lang niet altijd rooskleurig is. Men moet echter de zieke kennen vooraleer men hem kan genezen. Daarom beveel ik dit dubbelnummer warm aan.
(Adres: De Vlaamse Gids, Emiel Jacqmainlaan 105, Brussel 1 - 30 BF - f 2,20.)
Over de houding van het Belgisch Episkopaat t.o.v. het Nederlands en de Nederlandse kultuur is nog wel het een en ander te schrijven. Dat gebeurde in het verleden vaak scherp. Namen als Mercier, Van Roey, Waffelaert en Lamiroy hebben geen goede klank in de Vlaamse Beweging. En ze staan helaas niet alleen. Tot op vandaag de dag zijn wij ‘gezegend’ met een anti-Nederlandse virus bij een aantal hoogste R.K.-gezagdragers in België. Dit heeft veel kwaad bloed gezet, verzet uitgelokt (vroeger en nu!), talloze flaminganten werden gebroodroofd of in hun eer en hun vrijheid getroffen, en toch moet men op een bepaald moment een gunstige kentering willen onderkennen. Lang niet bij allemaal, ik geef dat volmondig toe, maar toch bij één onder hen die weet dat het zijn taak is bij zijn mensen te staan en niet erboven. Zo geloof ik dat het ‘Pleidooi voor keurig Nederlands’ van Mgr. E.J. De Smedt, bisschop van Brugge, verschenen in het orgaan van het bisdom Brugge ‘Ministrando’ (23 oktober 1967) als een gunstig teken moet worden gesignaleerd. De Brugse bisschop beroept zich op koncilieteksten; hij kon zich ook hebben beroepen op het Evangelie. Hij wijst op de noodzakelijkheid van een keurige beheersing van het Nederlands en zet de gelovigen, de opvoeders en de onderwijsinstellingen aan een krachtige inspanning te doen om het goede Nederlandse taalgebruik te bevorderen.
(Adres: Ministrando, Orgaan van het Bisdom Brugge, te Brugge.)
Het verschijnen van het eerste nummer van een nieuw tijdschrift is nog zelden een gebeurtenis omdat de meeste nieuwe periodieken meestal in een entoesiaste roes tot stand komen, waaruit dan normalerwijs volgt dat een konkreet program ontbreekt. Toen ik de programmaverklaring van het tijdschrift ‘Nieuw Vlaanderen’ in handen kreeg was het mij niet meteen duidelijk wat de opzet was van dit tweemaandelijks jongerentijdschrift. De drie nummers die tans voor me liggen bewijzen echter dat dit nieuwe blad zich een heel precieze taak heeft toegemeten, namelijk zakelijke en objektieve informatie brengen over de Vlaamse Beweging op sociaal, ekonomisch en kultureel gebied. In de meeste organen
| |
| |
van de diverse jeugdbewegingen is die informatie niet bijster groot. Een aantal blaadjes zitten nog vast aan een verouderde terminologie en worden vaak geïnspireerd door enkele rancuneuze ouderen; ik denk hier o.m. aan het tijdschrift ‘Storm’ van de V.N.J. Andere jongerentijdschriften wijden zoveel aandacht aan religieuze en (of) internationale problemen dat zij - met alle waardering voor de frisse manier waarop dit meestal gebeurt - verwaarlozen hun lezers konkreet te informeren over wat hier en nu in Vlaanderen gebeurt en wat de precieze objektieven zijn voor de Vlaamse gemeenschap op sociaal, ekonomisch en kultureel gebied. Het tijdschrift ‘Vandaag’, orgaan voor de jeugdbewegingen K.S.A., V.K.S.J., V.V.K.S. en V.V.K.M. is hier ten dele een voorbeeld van. Hoewel bijzonder fris opgezet schiet het blad meestal tekort op het gebied van informatie over de Vlaamse Beweging in de ruimste zin. Ook ‘Jongerenkontakt’, het maandblad voor kadetten en syndikale jeugd van het A.B.V.V. is modern opgezet en aktueel van opvatting. Het blad is nog maar aan zijn tweede jaargang toe en heeft reeds een hele weg afgelegd. Zijn informatie over sociale, ekonomische en kulturele noden van de Vlaamse gemeenschap blijft echter ook te beperkt.
Als ik hier een drietal tijdschriften van jeugdbewegingen heb uitgepikt dan is het niet omdat ik de anderen niet de moeite waard vind. Ik heb ze alleen willen vermelden om aan te kunnen tonen dat men in de meeste jongerenperiodieken nog niet toe is aan zakelijke informatie over de Vlaamse Beweging. Het gaat ook niet op ze op eenzelfde lijn te stellen; hoewel ik niet aarzel ‘Vandaag’ en ‘Jongerenkontakt’ in een adem te vernoemen omwille van hun niveau, de moderne aanpak van de besproken problemen en de eerlijke openheid.
De nood aan informatie over Vlaamse problemen, die zich mede dank zij de recente revoltes rondom Leuven, bijzonder heeft gedemonstreerd, precies omdat zich in geheel het Vlaamse land eensgezindheid manifesteerde, wordt door velen reeds lang als een belangrijk tekort ervaren. Ook een groep jongeren uit geheel het Vlaamse land heeft dit zo gezien en ‘Nieuw Vlaanderen’ kwam tot stand als een ‘vrij, kritisch en onafhankelijk’ blad. Men denkt er - gelukkig! - niet aan een nieuwe jeugdbeweging op te richten. Het blad wil echter een bijdrage leveren tot bredere informatie over onze problemen. Het heeft in de eerste plaats een informatief karakter. Alle aspekten van de Vlaamse Beweging, zowel sociale, ekonomische, politieke als kulturele komen er aan bod. De meeste artikels zijn fris en leesbaar gesteld zodat ik geloof dat jongeren van vijftien tot twintig er heel wat aan hebben. Het gevaar dat het blad te eng-nationalistisch zou worden blijkt in het tweede en het derde nummer voor een groot deel bezworen. Het komt er m.i. niet op aan via ‘Nieuw Vlaanderen’ welke bekende teoriën dan ook te herkauwen en te propageren, maar alles te zetten op een brede en objektieve informatie. Een zakelijke aanpak spreekt een ruim publiek aan en het is precies dát brede publiek dat de Vlaamse Beweging in het verleden maar al te vaak is voorbijgegaan. Indien wij de Vlaamse Beweging overbodig willen maken - en dat moet toch de uiteindelijke bedoeling zijn - dan is dit slechts mogelijk via een realistische aanpak van onze problemen. Het sukses dat het tijdschrift van het begin af heeft gekend is een illustratie van een bestaande nood. Dat neemt echter niet weg dat de tijdschriften van de respektievelijke jeugdbewegingen m.i. ook tot taak hebben informatie te verstrekken over de Vlaamse Beweging. Onwetendheid is een kwaad ding, zodat reeds heel wat
haalbare kaarten in de strijd van de Nederlandstalige gemeenschap in België erdoor verloren gingen. Ik ben daarom blij dat wij met ‘Nieuw Vlaanderen’ een informatiebron rijker zijn geworden, speciaal voor de jongeren. Ik hoop echter dat het blad zijn informatie zo objektief mogelijk zal houden en dat het boven iedere partijpolitieke formatie zijn voorgenomen taak zal realiseren.
(Adres: Nieuw Vlaanderen, Brouwersstraat 74, De Panne (West-VI.) - tweemaandelijks - abonnement 50 BF - f 3,75 - steunabonnement 80 BF - f 6.)
Door de organisatie met de verleidelijke naam ‘Vereniging voor Demokratische Verstandhouding’ werd onder de titel ‘De Waarheid heeft ook haar Rechten’ andermaal een brosjure uitgegeven i.v.m. het probleem Leuven. Deze vereniging gaf reeds eerder een brosjure uit over dit probleem onder de titel ‘Leuven’ (bespreking in O.E., jg. 10, nr. 2, december 1966, blz. 175). Onder de titel ‘Editoriaal’ (‘Vlaamse’ vertaling voor het Frans ‘Editorial’!) opent de brosjure met een artikel van de voorzitter van de V.D.V., Drs. F.E.
| |
| |
Stevens. Om alle misverstanden te voorkomen wil ik meteen vooropstellen dat de heer Stevens doktorandus in de geschiedenis is. Men zou bijgevolg kunnen én mogen verwachten dat hij i.v.m. Leuven en in het algemeen wat men noemt ‘zin voor de geschiedenis’ heeft. Niets is minder waar! Hij begint zijn artikel met ‘Er is traditioneel éénheid van volk, van cultuur, van politiek en van economie - ondanks tweeheid van taal - in België, dat trouwens ver buiten onze grenzen reikte.’ Begrijpe wie begrijpen kan. En verder: ‘In de loop van de jongste vijf of zes eeuwen is daarop geleidelijk een Belgischnationaal bewustzijn gegroeid, dat echter zelden of nooit agressief nationalistisch is geweest.’ U hebt goed gelezen: vijf, zes eeuwen. Bij het lezen hiervan heb ik mij afgevraagd of ik nu ‘La Libre Belgique’ las en of de doorluchtige Henri Pirenne (in een slechte heruitgave) weer in levende lijve onder ons was opgestaan. Maar laat ik tot uw en mijn vermaak deze historikus nog even op de voet volgen. Er is, aldus de schrijver, ‘een Vlaams nationaal gevoelen aan het groeien, dat aan geen enkele realiteit beantwoordt; dat slechts op het taalcriterium - en op taalressentiment - is gesteund en dat bewust of onbewust indruist tegen het Belgisch eenheidsbesef.’ Nu vraag ik mij af of Drs. Stevens méér gelezen heeft dan Pirenne alléén. Hij blijkt namelijk geen besef te hebben van een véél grotere realiteit dat het sociale element is geweest en zeker nu is. Het schijnt aan hem voorbij te gaan dat de Vlaamse Beweging in wezen een sociale beweging is, want een beweging die precies tot stand is gekomen omdat men het niet langer kon aanzien dat wie Nederlands sprak in België automatisch tot het koewachter- en het portierschap werd verwezen. Blijkbaar is dit voor schrijver niet belangrijk omdat hij de
sociale tragiek, aan de grondslag van de Vlaamse Beweging, niet aan den lijve heeft ervaren. Hij denkt echter ‘logisch’ door. Onze Belgische ‘wezenheid’ wordt door de splitsing van de Leuvense universiteit in het gedrang gebracht. Europa wordt erbij gesleurd en alles is, après tout!, ‘een kwestie van opvoeding en wilskracht’. De vreemde macht die de Vlamingen tot de verovering van hun rechtmatige eisen aanzet is het kommunisme. Wat heerlijk dat nu alle Flaminganten ook krypto-kommunisten zijn. Het ‘éditorial’ van Drs. F.E. Stevens telt nauwelijks vier bladzijden. Men zou er vierduizend nodig hebben, om alle enormiteiten die het bevat te weerleggen. Maar die vierduizend bladzijden zou hij ook niet lezen, zoals hij ook Geyl, Picard, Willemsen, Elias, Van Haegendoren, Van Isacker, Gerlo, Kuypers, Van Hoof, Todts, Delafortrie, Derine en zoveel anderen niet of slecht gelezen heeft. Ik heb altijd gedacht dat een bepaalde kring in de Vlaamse Beweging gespecialiseerd was in het branden van wierook en myrre voor de eigen myte. Zij worden echter in alle tonen overtroffen door de Waarheid (met hoofdletter) van VDV-voorzitter Stevens. Hij moet ofwel een verwoed lezer zijn van ‘La Libre Belgique’ ofwel een aftands persoon die met verkleumde handen het vuur onder de as van ‘La-Belgique-de-Papa’ probeert aan te wakkeren.
De brosjure bevat verder véél tranen om de Katolieke Universiteit van Leuven die gesplitst zou kunnen worden, veel verdachtmakingen, veel patetische kreten, o.m. tegen het wetsvoorstel Verroken dat de toepassing van de taalwetgeving naar het hoger onderwijs wil uitbreiden; en alle bekende argumenten: het Hoger Belang, de Eenheid van het Land, de Eenwording van Europa enz. Allemaal balonnetjes die bij een prik leeglopen. Géén woord over de geldmachten, de macht van bisschoppen en hogere klerus, de macht van het Hof, kortom géén woord over de ondemokratische machten achter de schermen die sedert het ontstaan van België de Vlamingen hebben klein gehouden teneinde ervan te kunnen profiteren.
Dat deze brosjure door de ‘Vereniging voor Demokratische Verstandhouding’ werd uitgegeven, illustreert treffend de boutade van Dr. M. van Haegendoren dat het woord ‘demokratie’ als de hoer van de politieke woordenschat in België mag worden beschouwd. Tenslotte moet ik toch eerlijkheidshalve poneren dat veel punten uit de ‘doelstellingen’ van de VDV ook mij ter harte gaan! De positieve elementen komen echter niet aan bod in deze brosjure. Ik ben er vrijwel zeker van dat deze doelstellingen handig als fraaie ‘gevelbescherming’ worden aangewend om de binnenkamerse bindingen met de Belgische bourgeoismachten te kamoefleren.
(Adres: Vereniging voor Demokratische Verstandhouding, Strijdhoflaan 68, Berchem-Antw.)
Arthur Verthé die zich sedert jaren bezig houdt met het verstevigen van de kontakten met de uitgeweken Vlamingen, o.m. via de vereniging ‘België in de Wereld’ en haar tijdschrift ‘Ambassadeur’, heeft het januari-februari-nummer van het tijdschrift ‘Vlaanderen’
| |
| |
(nr. 97) samengesteld met als tema: ‘Vlaamse kunstenaars in het buitenland’. In zijn verantwoording schrijft hij dat dit nummer ‘uiteraard meer een getuigenis van de aanwezige vitaliteit dan een volledig overzicht’ biedt. Hij poneert ook dat de individuele kreativiteit vanzelfsprekend werd beïnvloed door het nieuwe vaderland waarin de betrokken kunstenaar zich heeft geïntegreerd. Redaktiesekretaris Julien Van Remoortere wijst er in een korte inleiding op hoe dit nummer tot stand is gekomen. Het moet inderdaad een moeilijke onderneming zijn geweest. Uit een tabel vernemen we dat 107 Vlaamse kunstenaars, op diverse artistieke terreinen bedrijvig, over de wereld verspreid leven. Hij onderstreept dat de lijst ongetwijfeld onvolledig is en geeft aan de hand van i.v.m. dit nummer gevoerde korrespondentie met de betrokken kunstenaars een syntese: het Vlaams kunstenaarspotentieel in het buitenland is zeer belangrijk en niet alle 107 artiesten zijn figuren van formaat. Verder doet hij de volgende treffende vaststellingen: 1) tal van grote kunstenaars zijn uitgeweken omdat zij een geestelijk té klein land bewoonden; 2) van officiële zijde wordt te weinig gedaan om met onze uitgeweken artiesten kontakten te onderhouden; 3) de ‘Unions Belges’ in het buitenland blijken heel weinig belangstelling te tonen voor de Vlaamse artiesten. Deze drie vaststellingen zijn niet vleiend, maar stroken met mijn ervaringen terzake. Het geestelijk klimaat is de jongste jaren toch vrijer geworden in Vlaanderen, hoewel nog lang niet alle taboes zijn bezworen. De tweede en de derde vaststelling illustreren eens te meer het vrijwel geheel ontbreken van ieder ernstige kultuurpolitiek in België. Wat via officiële Belgische instanties gebeurt is meestal ten voordele van de franstaligen en de Vlaamse gemeenschap beschikt niet over de organen (en de middelen!) om efficiënt werk te
leveren. Een argument te meer om in ons land tot een volstrekte kulturele zelfbeschikking te komen, met eigen beslissingsmacht terzake.
Ik beschouw dit nummer in de eerste plaats als een bruikbaar werkdokument. De inventarisatie die hier wordt geboden aan de hand van een zeer beknopte voorstelling van de kunstenaars is belangrijk. Een aandachtig lezer merkt wel meteen dat Van Remoortere gelijk heeft waar hij poneert dat het niet allemaal belangrijke kunstenaars zijn. Dat er toch figuren bij zijn van formaat moge blijken uit een kleine opsomming: Fred Engelen, Rob Antonissen, Tine Balder, Frans Brouw (koncertpianist), Alfons Claerhout (kunstschilder), Victor Delhez (houtsnijder en beeldhouwer), Frans Masereel, Michel Seuphor, Maurice van Essche (kunstschilder). Ondanks onvermijdelijke tekorten is deze inventarisatie de moeite waard. Een homogener opmaak zou de wel eens rommelige indruk die dit nummer soms maakt, hebben voorkomen. Maar voor de opzet van dit nummer alvast niets dan lof en aanbevolen voor wie een eerste kennismaking met Vlaamse kunstenaars buitengaats op prijs stelt.
(Adres: Stationsstraat 97, Roeselare (West-Vlaanderen) - los nummer 50 BF - f 3,50.)
Op 17 januari 1968 verscheen het eerste nummer van de ‘Kunst- en Cultuuragenda’, het weekblad van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. De bedoeling van de direktie van het Paleis voor Schone Kunsten is via dit weekblad de Nederlandstalige gemeenschap kulturele informatie te verstrekken. Deze informatie zal niet alleen beperkt blijven tot het artistiek leven van het P.v.S.K., maar zich uitstrekken over Brussel, Vlaanderen, het franstalige landsgedeelte en Nederland. Ook voor de belangrijkste kulturele gebeurtenissen in andere landen zal aandacht worden gevraagd. Tot zover de officiële verklaring van de initiatiefnemers. De redaktie van het weekblad staat o.l.v. de bekende Vlaamse toneelschrijver Jozef van Hoeck. Op het moment dat ik dit schrijf zijn reeds vier nummers verschenen. Het is bijgevolg reeds mogelijk zich een voorlopig idee te vormen van het blad. Allereerst valt het zakelijk informatief karakter op met de agenda van belangrijke tentoonstellingen, geselekteerde radio- en televisieprogramma's, toneelvoorstellingen e.a. manifestaties. Een en ander is ook goed geïllustreerd. Wat betreft de korte besprekingen en andere losse artikelen is het mij nog niet precies duidelijk waar de redaktie naartoe wil. De loutere informatie i.v.m. belangrijke artistieke gebeurtenissen krijgt in de meeste kranten en tijdschriften zelden overdreven aandacht, zodat ik op dit punt beslist het nut van deze ‘Kunst- en Cultuuragenda’ onderschrijf. Toch ben ik een beetje verwonderd dat niet meer nadruk wordt gelegd op de zo belangrijke taak die dit blad als spreekbuis van het Nederlandstalig artistieke leven te Brussel zou kunnen en moeten vervullen. Maar het is voorbarig na vier nummers reeds definitief een weekblad te klassificeren. In de situatie waarin de Nederlandstaligen te Brussel zich momenteel bevinden moet het m.i. een onmiddellijke taak zijn van het blad de nadruk te
leggen op het artistieke leven van deze gemeenschap. Dit werkterrein lijkt mij al bijzonder de moeite waard. Hiermee bedoel
| |
| |
ik allerminst dat het blad zich rechtstreeks met Vlaamse aktie zou moeten inlaten. Door het feit dat het, op niveau, de belangrijkste kulturele en artistieke manifestaties van en georganiseerd door de Nederlandstaligen te Brussel in de kijker brengt, zou het onrechtstreeks een onschatbare dienst bewijzen aan de Nederlandse zaak in de ruimste zin. Dit gebeurt reeds, m.i. echter nog in te bescheiden mate. Door zijn werkterrein zo ruim te stellen is het gevaar niet denkbeeldig dat het weekblad ten dele aan zijn primaire opdracht zou voorbijschieten. En dat zou ik persoonlijk zeer betreuren. Ik neem aan dat men de redaktie van zo'n weekblad de tijd moet gunnen om het blad werkelijk de inhoud en de vorm te geven die beantwoordt aan de volgens mij primaire opdracht. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat dit blad een leemte aanvult. Ik hoop van harte dat het de grote opdracht die het te vervullen heeft, zal aankunnen. Allen die met de Nederlandse aanwezigheid in Brussel begaan zijn, zullen zich hierover verheugen. Want het werd tijd dat wij op niveau onze zaak ter plaatse gingen verdedigen. Via het artistieke en kulturele leven is dit een onverdachte zaak.
(Adres: Koningstraat 10, Brussel 1 - abonnement: 450 BF.)
Gaston Durnez verwondert zich niet alleen over zijn ‘Leven onder de Belgen’, hij doet dit evenzeer over sommige aspekten van het leven in Nederland. Als nieuwjaarskado bood de uitgeverij Lannoo (Tielt-Den Haag) in 1967 een verzameling stukjes van Godfried Bomans onder de titel ‘Denkend aan Vlaanderen’. Het boekje heeft, ondanks zijn fraaie vormgeving, weinigen bevredigd. Niet omdat de Vlamingen geen humor (zelfs galgenhumor) op hun doen en laten kunnen verteren, maar alleen omdat Bomans zijn stukjes had overgoten met goedkope pretentie en een hautaine zelfverzekerdheid die nergens hout snijdt. Geheel anders, en daarom soms niet minder scherp hekelend, is Gaston Durnez' ‘Denkend aan Nederland’, het nieuwjaarskado voor 1968 van dezelfde uitgeverij. Als er één grondig verschil bestaat tussen Bomans' en Durnez' boekje dan is dit beslist dat Bomans' humor (of wat er soms voor doorgaat!) het produkt is van een hautaine houding tegenover de Vlamingen en Durnez' humor een uitloper is van zijn genegenheid, om een zwaarder woord te gebruiken, van zijn liefde en zijn bewondering voor de Nederlanders. Bomans lacht om de mensen, Durnez om de situaties: Bomans' belangstelling voor de Vlamingen is vaak gebaseerd op verbazing en nieuwsgierigheid, Durnez' op bewondering. Hieruit mag men niet konkluderen dat Durnez weigert de draak te steken met bepaalde situaties. Doch hij doet het steeds met een weemoedige glimlach. De glimlach van wie onzeker is. En dat maakt zijn stukjes simpatiek, zelfs als ze scherp zijn. Ton Smits heeft bij ‘Denkend aan Nederland’ ook geestige plaatjes gemaakt die uitstekend Durnez' teksten aanvullen.
Tenslotte is er om een geheel ekstra-literaire reden iets ontroerends aan ‘Denkend aan Nederland’. De schrijver heeft het boekje aan zijn vrouw opgedragen, die kort na het verschijnen ervan is overleden. Zij heeft er nog plezier aan mogen beleven. Mede daardoor heeft dit boekje voor mij een speciale betekenis.
(Adres: Uitgeverij Lannoo, Tielt-Den Haag - niet in de handel.)
In de brosjure ‘Universitaire ekspansie voor of tegen Vlaanderen?’ geeft parlementslid Drs. M. Coppieters een uiterst heldere en beknopte uiteenzetting, hierbij geholpen door een aantal treffende statistieken, over enerzijds de noodzakelijkheid van universitaire ekspansie en anderzijds over de konkrete gevaren die hieraan verbonden zijn. De schrijver dateerde zijn brosjure 15 oktober 1967. Ondertussen is reeds een en ander gebeurd. Niet zozeer op het wetgevende vlak, maar in de schoot van de brede gemeenschap van de Vlamingen die in een in onze geschiedenis nog nooit gekende revolte eendrachtig zijn ingegaan tegen de konservatieve en voor de Vlamingen nefaste drijverijen. Op dit moment is nog niets opgelost. Wij hebben echter de ‘voorzichtige’ zekerheid dat - als onze volksvertegenwoordiging voet bij stek houdt - het niet mogelijk zal blijken deze keer de Vlamingen met een kluitje in het riet te sturen. Ik schrijf ‘voorzichtig’ omdat ik wil voorbereid zijn op een Brussels-franskiljonse revanche, die vermoedelijk heftig en sterk zal zijn. De eerste tekenen doen zich reeds voor. Hoewel men met statistieken alles kan bewijzen, geloof ik dat het statistisch materiaal dat Drs. Coppieters heeft samengebracht zeer welsprekend is.
| |
| |
Even een paar cijfers: het gemiddelde deelname-koëfficiënt van de ‘hoogstudenten’ voor geheel België bedraagt: 66,5. Dat van de Vlaamse provincies is respektievelijk: voor Antwerpen: 60,1; voor West-Vlaanderen: 56,2; voor Oost-Vlaanderen: 57,3; voor Limburg: 39. Dat van de Waalse provincies: Henegouwen: 53,2; Luik: 76,5; Luxemburg: 60,1; Namen: 65,1. Voor de provincie Brabant (vooral een gevolg van het deelname-koëfficiënt in Brusselhoofdstad: 128, en de Brusselse periferie: 141) ligt die op 103. De Waalse provincie Henegouwen en de Vlaamse provincie Limburg met respektievelijk het koëfficiënt 53,2 en 39 spannen dus de kroon op het gebied van de achterstelling. Geheel het universitair probleem kan pas worden opgelost als men uit dit en soortgelijk materiaal de logische konkluzies trekt: een wettelijke regeling die op de eerste plaats de Waalse en de Vlaamse gemeenschap geeft wat hen toekomt.
(Adres: Vlaamse Vrienden van de Westhoek, Maskenslaan 33, De Panne (West-VI.) 30 BF, f 2,50.)
Het tijdschrift ‘Grenzen Open’ zet zich met bewonderenswaardige ijver in om de aandacht te vestigen op de Voerstreek, dat kleine Vlaamse gebied dat bij de taalgrensregeling in 1963 alsnog kon worden gered. De ‘Bond der Vlamingen van Oost-België’ die ook ‘Grenzen Open’ uitgeeft, heeft zopas een gids voor de toerist onder de titel: ‘De Voerstreek: oer-oud, rustig en mooi’, laten verschijnen. Het is een handig boekje voor wie met deze streek kennis wil maken. De voornaamste bezienswaardigheden en verscheidene reisroutes staan er in beschreven. Alleen is het wel erg jammer dat alles niet even vlot is geschreven en dat veel illustraties door de slordige druk niet tot hun recht komen. Toch kan ik het initiatief zeer waarderen. Hoewel met dezelfde middelen en een grote kritische instelling méér bereikt had kunnen worden.
(Adres: Hasseltsestraat 41, Tongeren - 32 BF - f 2,60.)
In het novembernummer 1967 van ‘Neerlandica extra muros’, kontakt- en inlichtingenblad van de Werkkommissie van Hoogleraren en Lektoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, wordt uitvoerig nagekaart over het van 5 tot 8 september 1967 in Den Haag gehouden derde colloquium. Wat mij in deze nabeschouwingen treft is dat niet alleen juichtonen worden gehoord. De kritische en nuchtere aanpak van heel de kwestie van de verdere uitbouw van het onderwijs van de neerlandistiek in het buitenland is voor mij de grootste waarborg voor de toekomst. Zoals gewoonlijk bevat dit nummer de gebruikelijke informatieve rubrieken. De beschouwing van Dr. Jaap de Rooy over ‘Het A.B.N. in België en de Neerlandisten extra muros’ die reeds aan de deelnemers van het colloquium werd uitgereikt en ook in dit nummer werd opgenomen, heeft ondertussen reeds een aantal licht-ontvlambare gemoederen naar de pen doen grijpen. Ik zou - misschien ook omdat ik een Vlaming ben - een en ander anders hebben geformuleerd. Maar dat betekent niet dat ik het stuk van De Rooy waarin hij in de grond alleen wil poneren dat er maar één A.B.N. is, namelijk dat van (Noord-)Nederland, niet voor een groot deel kan onderschrijven. Natuurlijk is zijn bewering als zouden er twee varianten van het Nederlands zijn koren op de molen van een latent Vlaams partikularisme en van een bepaalde buitenlandse vertaler. Het gaat niet op zekere varianten te willen negeren. M.i. zijn heel wat polemisten te vlug in de pen geklommen en hebben zij het belangrijke zinnetje ‘natuurlijk wil niet gezegd zijn dat er van “twee talen” gesproken moet worden’ over het hoofd gezien. Dr. De Rooy heeft m.i. alleen de fout begaan in een te beknopte beschouwing een te veel omvattend probleem te willen behandelen. Daardoor heeft hij bestaande en minder reële tegenstellingen nogal onnodig kontradiktoir tegenover
mekaar gesteld. Het had genuanceerder gekund. Voor mij staat het al lang vast dat men in Nederland - de taalmakende gemeente - te rade moet gaan. Ik vind het steeds minder lastig, omdat al wie iets of wat te maken heeft met het fenomeen taal in Vlaanderen, zal ervaren hebben hoe enorm stuntelig er ons Nederlands wordt gehanteerd. Wij moeten dus verder in de leer, zonder ons daarom minderwaardig te gevoelen. Wij hebben nu nog steeds ekskuses. Morgen zullen wij er geen meer hebben.
(Adres: p.a. Nuffic, Molenstraat 27, Den Haag.)
| |
| |
In het Brusselse centraal station heb ik ‘La Voix des Francophones’, périodique trimestriel du syndicat des francophones, gekocht. Het blaadje telt vier bladzijden en staat onder leiding van het Brusselse gemeenteraadslid A. Pire. Zeer lokaal, als je wilt, maar veelzeggend. In die zin dat het je gewoon met verstomming slaat door de manier waarop honend en zelfs hatelijk (het woord is niet te sterk) wordt geschreven over het Nederlands en de Nederlandstaligen. Een klein citaat: ‘En 1302 à Bruges, on massacrait sans pitié, ceux qui ne pouvaient formuler en langue thiose ce fameux “Scilt ende Vrient”. Cette nuit du 17 au 18 mai retracée dans l'histoire sous le nom de Mâtines brugeoises, n'était en somme qu'une manifestation d'un racisme exaspéré.’ Wanneer men dit vier pagina's tellende blaadje leest dan weet men meteen wat racisme eigenlijk betekent. De auteurs zijn zelfs niet diplomatiek genoeg om de pil te vergulden, om niet te laten doorschemeren dat het hen alleen te doen is om ‘Bruxelles, ville française’ in bescherming te nemen tegen de rechtmatige Vlaamse eis voor tweetaligheid. Wat men van de hoofdstad van een tweetalig land toch mag verwachten. Wanneer men weet dat het hen uiteindelijk maar te doen is om de bevoordeelde posities van de Brusselse bourgeoisie te bestendigen, dan kan men met een gerust geweten doorgaan met de eis voor tweetaligheid te Brussel. In 1302 kwam het tenslotte ook neer op een strijd van rijken tegen armen. De Brusselse Belgen hebben deze nederlaag blijkbaar nog steeds niet verteerd. Ik kan dit tijdschriftje aanbevelen bij hen die menen dat de Vlamingen die voor hun rechten opkomen ekstremisten zijn. De Vlaamse Beweging zal na lektuur ervan heel wat flaminganten rijker zijn geworden.
(Adres: Th. de Baisieuxstraat 186, Brussel 2.)
Jozef Deleu
Hoewel het land van Kleef al sedert 1609 deel uitmaakt van Pruisen, is het Nederlands, als gesproken taal en in dialektvorm, er tot op vandaag de dag levend gebleven. Dat alleen volstaat al om de ‘Kalender für das Klever Land’ (1968) met belangstelling ter hand te nemen. Het stemt hoopvol dat de hoofdredakteur, Franz Matenaar, niet afwijzend staat tegenover wat traditie is in zijn streek. Nu kunnen samenstellers van zo'n uitgave zich ook ingraven in verleden en traditie en vergeten wat nu aan het gebeuren is. Door een verkeerd begrepen traditiegebondenheid heeft de samensteller zich gelukkig niet laten leiden.
Daar is voor gezorgd door een grote variatie in de behandelde onderwerpen: aktuele ekonomische problemen, archeologie, kunst en kultuurgeschiedenis, folklore, enz. Net als bij het vorige jaarboek kan weer gewezen worden op de nauwe betrekkingen tussen Kleef en de Nederlanden die in haast alle historische bijdragen naar voren komen. Tot het beste en het boeiendste behoort de studie van Arnold Angenendt, ‘Willibrord, Echternach und der Niederrhein’.
Bijdragen in het Nederlands komen niet voor. Alleen de folkloristische verhalen zijn in het Kleefs dialekt geschreven. Jammer dat onze taal alleen op die manier aan haar trekken komt.
(Adres: Franz Matenaar, In den Galleien 29, Kleve.)
Op 2 oktober 1967, bij de opening van de gewone zitting van de Limburgse provincieraad, heeft gouverneur L. Roppe een belangrijke rede uitgesproken over het probleem van ‘Universitair onderwijs in Limburg’ en enkele aspekten van de ekonomische toestand van de provincie. De wensen die de Limburgse gouverneur hierin formuleert om een universitaire instelling in Limburg tot stand te zien komen, verdienen de aandacht zowel van voor- als tegenstanders.
De motivering en de voorgestelde uitwerking lijken me realistisch en uitvoerbaar. Belanglijk is dat Limburg niet denkt aan uitsluitend kandidatuuropleiding of een alleenstaande discipline. Gouverneur L. Roppe bepleit ook samenwerking met Nederlands-Limburg, evenwel zonder nadere gegevens te verschaffen i.v.m. de uitwerking van die samenwerking.
In het tweede gedeelte van zijn rede, ‘Aktuele ekonomische aspekten’, heeft de Limburgse gouverneur recente cijfers en gegevens verwerkt, waaraan we hier voorbij kunnen gaan, gezien Limburgs problematiek nu wel algemeen bekend is.
(Adres: Uitgave van de Provincieraad van Limburg, Dr. Willemsstraat, Hasselt.)
Erik Vandewalle |
|