Mike, de Amerikaanse G.I. die zich verslapen heeft bij het vertrek van zijn eenheid, is aangewezen op de hulp van de jonge Antwerpenaar Richard, voor hem een melkmuil op wie hij als ijzervreter slechts met misprijzen kan neerkijken; maar hij heeft hem nodig. Beiden slepen, als een blok aan het been, de krijgsgevangen gemaakte Duitser Willy met zich mee, want de eigen veiligheid wil het zo. Onzekerheid en angst, honger en kou bepalen hun wisselende menselijke verhouding, maken hen naargelang de omstandigheden tot vriend of vijand - hén en de burgers met wie ze in aanraking komen: de boer en de boerin, die Mike en Richard eerst goed onthalen en ze weinig later uit angst voor represailles zullen verjagen.
Tragisch-absurd is het einde van deze odyssee aan de zelfkant van het Duitse Ardennenoffensief: niet alleen Willy, ook Mike wordt door Amerikaans granaatvuur gedood, en Richard valt onder de kogels van G.I.'s, omdat hij niet kan bewijzen, dat hij geen Duitser is.
Met een dergelijk slot zou Claus' dubbele bedoeling reeds ruim tot haar recht gekomen zijn, ook zonder een sekwens die niet alleen de rechtlijnige konstruktie van de handeling breekt, doch tevens door haar demagogische inslag o.i. de auteur onwaardig is: de episode van de met twee senators in een wagen rondtoerende, goed doorvoede en dikke sigaren rokende generaal, die zich ‘voor thuis’ tussen een paar soldaten laat fotograferen...
In overweging genomen, dat Claus zijn film met een beperkt budget en in een minimum van tijd verwezenlijkte, dwingt het resultaat eerbied af. Claus heeft bewezen, dat hij ook voor dit medium een zeer ontwikkeld oog bezit: zijn beelden spreken een duidelijke taal, en zitten vol sfeer (hij beschikte over een van onze beste Vlaamse kameraman: Herman Wuyts), hij weet er een verhaal mee op te bouwen en boeiend te monteren, en hij heeft zich vooral ontpopt als een sterk leider van zijn vertolkers, wat niemand die hem kent zal verbazen. Fons Rademakers (Willy) weet nog het best, hoe hij zich vóór een kamera moet gedragen, om niet het effekt van over-acting te bereiken, wat wel enigszins de fout is van Del Negro's Mike; Robbe de Herts jonge Antwerpenaar zit nog een beetje vast in het amateurisme.
Velen zullen wel wat onthutst opkijken, wanneer ze in deze ‘Nederlandse’ co-produktie Amerikaans, Frans en Duits, doch slechts een paar woordjes Nederlands (eigenlijk Antwerps!) horen spreken. Liever dan het gevaar te lopen, zijn werk te verminken door een Nederlandse dialoog zonder eigenlijke ‘filmklank’ - iets waarin men tot dusver zowel in het Noorden als bij ons slechts zelden geslaagd is - verkoos hij de natuurlijke taal van zijn personages te gebruiken, waarvoor in vele opzichten toch heel wat te zeggen is.
Hij heeft echter beloofd - zijn ‘Vijanden’ beschouwt hij als de eerste film van een ‘vijfjarenplan’ - in de toekomst iets te willen ondernemen, dat onze moedertaal die filmklank kan schenken. Indien iemand, dan zal alweer die duivelskunstenaar van onze Vlaamse literatuur daartoe in staat zijn. Laten we 't hopen!
Frans Dupont, Merksem-Antwerpen