Jan Cremer.
‘... het jaar is 1961. Najaar en de bladeren vallen van de bomen. Op een koele ochtend loopt Onze Held langs een van Parijs' zonovergoten boulevards. In de veerkrachtig voortstappende gestalte, donkergebruind en met lichtblonde haren, zijn staalblauwe ogen priemend in de blikken van vrouwelijke voorbijgangers, die de in helblauw kostuum gestoken playboy verlangend nastaren, gehuld in een wolk van dure aftershave, herkennen wij Ons Fenomeen Jan Cremer...’ Zo luidt de inzet van de tweede meedogenloze bestseller in de Nederlandse literatuur Ik Jan Cremer 2. Na enig geharrewar hebben B. en W. van Amsterdam alsnog besloten de Prozaprijs 1967 toe te kennen aan de schrijver (of enkel materiaalverschaffer?) van dit boek, Jan Cremer. De moeilijkheden rond deze prijs vonden hun oorsprong in het jury-rapport, dat volgens de wethouder van kunstzaken een verschil in opvatting over de normen van literatuurbeoordeling demonstreerde. Twee juryleden, namelijk Johan Phaff en H.U. Jessurun d'Oliveira, waren voor de bekroning van Jan Cremer, maar het derde lid, Huugh Kaleis, wilde de prijs toekennen aan Renate Rubinstein. Kaleis diende een minderheidsrapport in, waarin hij zich in nogal felle bewoordingen uitte over een bekroning van Cremer, wiens werk hij niet tot de literatuur wenst te rekenen. Vanzelfsprekend had het kollege van B. en W. het oordeel van de jurymeerderheid onmiddellijk moeten volgen. Omdat het kollege door een jury te benoemen de beoordeling uit handen heeft gegeven, mag het op geen enkele wijze meer als arbiter optreden in geschillen tussen kritici. Bij de definitieve beslissing heeft een brief van de kommissie voor Toneel en Letterkunde uit de Kultuurraad de doorslag gegeven. Hierin werd gekonstateerd dat de meerderheid van de jury ‘met overleg en uitzonderlijke toewijding is te werk gegaan’. Het klinkt alleszins fraai. In het meerderheidsrapport, dat treft door zijn knappe, intelligente formulering, wordt Cremer met
de beroemde Wladimir Nabokov in verband gebracht. Dat is zonder meer een overdreven konstatering. In een recensie in Vrij Nederland van 31 december 1966 bestond een lid van de Amsterdamse Kunstraad, Rein Bloem, het zelfs Cremers tweede boek met Ulysses van James Joyce te vergelijken en wel op een aantal punten: net als in Ulysses (de niertjes van mr. Bloom) kan de lezer ook in dit boek watertanden bij de vreetpartijen. ‘En ook de commentaren, de versnellingen en vertragingen, de catalogussen, de verschillende technieken komen overeen.’ De kritikus besloot zijn bespreking met de volmaakt heldere karakteristiek: ‘Ik Jan Cremer 2 is meer dan action-writing, het is een levensgroot ding.’ Deze verregaande staat van opwinding heeft me indertijd erg verbaasd, nadat ik met moeite het hele boek had uitgelezen. Er staan hele pakkende stukken in het boek; zo heb ik genoten van de tocht van Onze Held op zijn Harley Davidson door Noord-Afrika, een ongeveer 100 blz. tellende boeiende reportage, waarin Jan Cremer zijn niet geringe vertellerskapaciteiten en zijn humor demonstreert; verder bevat het boek een aantal kostelijke grappen. Ter illustratie citeer ik een bijzondere: ‘Diverse internatio-