| |
| |
| |
middelnederlands getijdenboek
gevonden te belle in frans-vlaanderen
rafaël debevere ● loker ● w.-vl.
VIII.
Het eerste deel van dit getijdenboek dat inlichtingen betreffende de kalender bevat, werd reeds behandeld in de jaargangen 9 en 10.
Het tweede deel is het eigenlijk getijdenboek; het derde is een gebedenboek.
| |
I. Het eigenlijk getijdenboek
‘Reeds in de Karolingische kloosters bestond het gebruik bij het dagelijks kerkelijk officie andere gebeden te voegen, als waren de zeven boetpsalmen met de litanie van alle heiligen, de dodenvigilie, de XV trappsalmen (120-134) en het klein officie der H. Maagd.’ (M. Meert: De godsvrucht in de Nederlanden, 1930, le deel).
Dr. N. Van Wijk, steunend op mededelingen van volgelingen van Geert Groote, met name Roelof Dier van Muiden, Johannes Busch, Thomas à Kempis en Petrus Hoorn, schrijft in de inleiding op het Getijdenboek van Geert Groote (1940) dat deze ‘in de laatste periode van zijn leven, toen hem het prediken verboden was, de verschillende teksten, die men in een horarium pleegt aan te treffen, uit het Latijn in de volkstaal zou hebben vertaald’ en dat ‘Geert Groote de Litanie zelf zou hebben vervaardigd’.
Dr. K. De Beer in zijn Studie over de spiritualiteit van Geert Groote (1938) stelt, dat deze geen oorspronkelijke vertaling van de psalmen leverde, doch hoogstens een bestaande vertaling enigszins omwerkte in meer gewone taal of zelfs de psalmen voor de getijden letterlijk overnam en in het officie inlaste. ‘De vertaling van de lecties, hymnen en oraties plus prologen en de glossen wordt aangenomen als oorspronkelijk werk van Groote te zijn. De vertaling van deze delen wordt als beter beschouwd dan die van de psalmen die te angstvallig de Latijnse tekst weergeeft... De glossen van Groote zijn van verschillende aard: verklaringen van vreemde of minder duidelijke woorden en uitdrukkingen, inlichtingen aangaande bijbelse personen, typologische of allegorische uitleggingen, moraliserende en theologiserende uitweidingen’.
In elk geval was Grootes doel ‘de leken de gebeden te verschaffen die zij op feestdagen en andere tijden zouden kunnen gebruiken’... Zijn werk werd gretig gelezen, gekopieerd en verspreid door zijn volgelingen, de Broeders en Zusters van het Gemene Leven en door de kloosterlingen van Windesheim.
Zo kregen deze getijdenboeken een biezondere plaats in de Middelnederlandse handschriften en Dr. N. Van Wijk (Nieuwe Taalgids, VII, 139) mag terecht getuigen, dat de getijdenvertaling van Geert Groote ‘het meest gelezen Nederlands boek was in het eind der Middeleeuwen’. Het is deze vertaling die Alheyt van Limberghen in haar Getijdenboek geeft dat te Belle gevonden werd.
De volledige vertaling van Geert Groote omvat de getijden van de H. Maagd, de lange en de korte getijden van het H. Kruis, de getijden van de H. Geest en die van de Eeuwige Wijsheid, de zeven boetpsalmen met de litanie van alle heiligen, en de vigilie (het officie) van de overledenen. Zo is de volgorde in het handschrift van Alheyt van Limberghen, maar ze is niet helemaal dezelfde in het getijdenboek van Geert Groote, door Dr. N. Van Wijk uitgegeven naar het Haagse handschrift 133 E 21 (Leiden, 1940), noch in het Ghetidenboec van 1476 door Karel de Gheldere in druk bezorgd (Gent, 1893).
Het handschrift van Alheyt van Limberghen bezit de glossen niet uit het Haagse handschrift. Het heeft de korte Kruisgetijden die het Ghetidenboec mist. Het mist de Middelnederlandse tekst van het Onze-Vader, het Weesgegroet en het Credo die het Ghetidenboec wel geeft. Het vertoont dialektische biezonderheden, kleine tekstwijzigingen en vooral bevat het een zeer eigenaardige bewerking van de zeven boetpsalmen.
| |
| |
Begin van de getijden van O.L. Vrouw; einde van het invitatorium en eerste psalm (handschrift blz. 37).
Getijden van O.L. Vrouw: 2e psalm (handschrift blz. 39). Portret van Ghosen van Limberghen (?).
| |
a) Die Ghetyden van Onser Liever Vrouwen.
Omstreeks het einde van de Xe eeuw vindt men de oudste getuigenissen over het dagelijks privatim bidden van een klein officie van de H. Maagd, maar wij kennen de samenstelling niet van die getijden. Bekend is dat de heilige Udalrich of Ulrich, bisschop en patroon van de stad en het bisdom Augsburg (gestorven in 973) die oefening placht te verrichten. Weldra begon men bij het openbaar bidden van de gewone getijden het klein officie van Onze-Lieve-Vrouw te voegen, zoals blijkt uit de ‘Consuetudines’ (= gebruiken) van het benediktijner klooster te Einsiedeln (vóór 995). Dit geschiedde op al de zaterdagen (behalve op de feestdagen) vanaf Pinksteren tot aan de Advent.
In de XIe eeuw verbeterde de heilige Petrus Damianus de destijds bestaande Onze-Lieve-Vrouwgetijden en hij mag als de grootste verspreider van deze devotie gelden, die sterk bloeide in de tweede helft van de XIe eeuw in Italië, Frankrijk, Duitsland en Engeland, en vooral in de XIIe en XIIIe eeuw.
In de XIVe-XVe eeuw was er geen kerk meer waar het bidden van het gewoon kerkelijk officie niet met dat van de kleine getijden van Onze-Lieve-Vrouw verbonden was, uitgezonderd op enkele dagen (C. Callewaert: De breviarii Romani liturgia).
Maria Meertens (De godsvrucht in de Nederlanden, I/II) maakt de opmerking, dat G. Grootes redaktie niet overeenkomt met het ‘Romeins gebruik’. Dr. N. Van Wijk (Het getijdenboek van G. Groote, 1940) getuigt: ‘Voorzover ik weet heeft niemand tot nog toe uitgemaakt, welke “usus” aan de vertaling ten grondslag ligt. Toen ik ongeveer 30 jaar geleden veel op dit terrein werkte, heb ik “usus” van verschillende diocesen en ordes met de Middelnederlandse tekst vergeleken, maar zonder resultaat’...
R.A. Parmentier bestudeerde het handschrift Van Zuylen (Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 1933, bl. 95) een vijftiendeeuws getijdenboek afkomstig uit het voormalig bisdom Utrecht. Hij beschreef ook de getijden- en gebedenboeken van het kabinet Houtart te Brugge en wees op de kenmerkende bijzonderheden die de kleine getijden van Onze-Lieve-Vrouw in de redaktie van G. Groote onderscheiden van het ‘Romeins gebruik’.
Met dit alles kan men vergelijken: E.S. Dewick: Facsimiles of Horae de Beata Maria Virgine from English manuscripts of the Eleventh century (bl. XVIII: London, 1902, Henry Bradshaw Society, vol. XXI), W. Markell: Monumenta ritualia ecclesiae Anglicanae III, 12-13 (Oxford, 1882) en C. Mohlberg
| |
| |
O.S.B.: Radulph de Rivo der letzter Vertreter der altrömischer Liturgie, Tomus II, 119 (Münster in Westfalen 1915).
Enige kenmerken mogen volstaan. Alle verzen werden vertaald in proza. De drie lezingen in de Metten zijn vertalingen van drie Latijnse berijmde gebeden ter ere van Maria, die reeds in de twaalfde eeuw voorkomen. Ze waren in gebruik op sommige plaatsen in de Nederlandse gewesten, bij voorbeeld in de Sint-Donatianuskerk te Brugge, en zelfs in Franse en Engelse bisdommen, Radulphus de Rivo (gestorven in 1408), deken van Tongeren, gewaagt ervan in De canonum observantia, Prop. XX. Ze worden nog gebeden in het klein officie van Onze-Lieve-Vrouw door de Predikheren.
De beginwoorden zijn in het Latijn: 1/Sancta Maria, virgo virginum; 2/Sancta Maria, Piarum piissima; 3/Sancta Dei genitrix. De volgorde is bij Geert Groote veranderd: de 3e (berijmde) tekst wisselde van plaats met de tweede.
De Lauden tellen 8 psalmen. In de Kleine Uren en de Kompleten (niet in de Vespers) bestaat de psalmodie uitsluitend uit de trappsalmen (Cantica graduum in de Latijnse vertaling, de ‘Vulgata’).
De beginwoorden van de hymnen luiden in het Latijn in de
Laudes: O gloriosa femina, excelsa super sidera... |
|
Kleine Uren: Rex Christe clementissime, corda nostra posside... |
|
Vespers: Ave maris stella, Dei mater alma... |
|
Kompleten: Fit porta Christi pervia, referta plena gratia... |
Na de psalmen van de Laudes en van de Kleine Uren bidt men achtereenvolgens één van de vijf antifonen uit de eerste Vespers van het Besnijdenisfeest en van Lichtmis. Al de kapittels zijn ontleend aan het Boek Ecclesiasticus. De oraties verschillen in volgorde en in keus van die gebruikt worden in het klein Romeins officie. Het slotgebed van het gehele officie begint in het Latijn met de woorden: ‘Interveniat pro nobis’ en is te vinden in de votiefmis ter ere van Onze-Lieve-Vrouw van de zeven weeën. Toen de Gorcumse martelaren op maandag, 7 juli 1572 om 8 uur in de morgen op de markt van de Briel aankwamen, bad een hunner luid dit gebed: ‘Interveniat’. Willem van Est of Estius die dit vermeldt, merkt op dat toentertijd deze oratie ‘in laudibus vespertinis’ gebezigd werd.
In de uitgave door Dr. N. Van Wijk worden de Onze-Lieve-Vrouwgetijden voorafgegaan door een proloog waarin Groote de betrekkelijke vrijheid van de vertaling rechtvaardigt: ‘die woerde sijn ende dienen om die sinne ende die sinne niet om die woerde’. Deze getijden zijn in het handschrift van Alheyt van Limberghen verminkt: de proloog, het begin van de metten en de tweede les ontbreken. Waarschijnlijk werden bladen uitgesneden ter wille van de miniaturen. Het bekende vandalenwerk!
| |
b) Die lange Cruustide.
De lange getijden van het H. Kruis worden zo genoemd als tegenstelling met de korte getijden van het H. Kruis, waarin de Metten volledig ontbreken, terwijl de andere uren noch psalmen, noch hymnen kennen. Die lange getijden volgen grotendeels het ‘Officium de Passione Domini’ van Sint Bonaventura, dat in verschillende lezingen verspreid was. Ze tellen de gebruikelijke acht kerkelijke horae.
Merkwaardig is de bouw van de Metten. Deze bestaan in het kerkelijk officie uit één of drie nokturnen elk met drie psalmen en drie lessen. In de tekst van het ‘Officium de Passione Domini’ volgen op het ‘Invitatorium’ één hymne, één psalm en drie lessen ontleend aan het negentiende hoofdstuk van Joannes' evangelie en die drie fazen uit de passieverhalen: geseling en kroning met doornen, kruisdraging en kruisiging, laving met ‘edik en galle’ en kruisdood.
Geert Groote plaatst vóór die drie lessen een ‘profetie’, een tekst genomen uit Isaïas 53/2-5, die handelt over de lijdende dienaar des Heren, de Man van smarten (Kristus). De absoluties vóór de lezingen zijn berijmd naar Sint Bonaventura; de responsoria na de lezingen zijn te vinden in de officies van Witte Donderdag, Goede Vrijdag, en Stille Zaterdag. Het ‘Te Deum’, dat bij Sint Bonaventura ontbreekt, is bij Geert Groote niet het gewone maar een ander, gericht tot de Godmens en het legt de nadruk op de passie van Kristus.
De andere uren bestaan uit een eigen hymne, één psalm, gevolgd door een antifoon, een kapittel met responsorium, twee verzen en een slotgebed. Daarenboven komen de gewone lofzangen voor: in de Laudes: Zacharias' zang (Lukas 1/68-79); in de Vespers: Maria's Lofzang, het Magnificat (Lukas 1/46-55); in de Kompleten: Simeons zang (Lukas 2/29-32).
De hymnen door Sint Bonaventura gedicht voor zijn Officium de Passione, werden door Geert Groote, zoals alle gedichten in het Getijdenboek, in proza vertaald. De eerste verzen luiden in het Latijn in de
Metten: In passione Domini / Qua datur salus homini (5 strofen); |
| |
| |
Getijden van O.L. Vrouw: begin van de Lauden (handschrift blz. 49).
Begin van de getijden van de H. Geest (handschrift blz. 169)
Lauden: Christum ducem / Qui per lucem (5 strofen); |
|
Priem: Tu qui velatus facie / Fuisti sol justitiae (2 strofen); |
|
Terts: Hora qui ductus tertia / Fuisti ad supplicia (2 strofen); |
|
Sexten: Crucem pro nobis subiit / Et stans in illa sitiit (2 strofen); |
|
None: Beata Christi passio / Sit nostra liberatio (2 strofen); |
|
Vespers: Qui pressura / Mortis dura (5 strofen; 3e ontbreekt bij G.G.); |
|
Kompleten: Qui jacuisti mortuus / In pace rex innocuus (2 strofen); |
Iedere hymne is vrij vertaald en eindigt bij Groote op een lofprijzing die een herhaling is van de laatste strofe van de Metten-hymne: ‘Lof ende ere sy Cristo vercoft ende verraeden mit een teyken des vreden ghepassyt totter doet sonder saeke voert volc in die versmade galghe’.
De keus van de psalmen wijkt bij Groote nogal af van die bij Sint-Bonaventura. Evenzo de kapittels die in het Getijdenboek allen ontleend zijn aan de brieven van de apostels aan de Hebreeërs, de Filippenzen, de eerste brief van Petrus.
De slotgebeden (kollekten) spreken bij Groote over verschillende momenten van Kristus' lijden, die passen op de uren van de getijden. Sint Bonaventura voegt bij elk van die momenten een ander feit dat nagenoeg op hetzelfde uur gebeurde. Gemakshalve worden hier aangeduid met G het voorval dat bij Groote en met B het gebeuren dat bij Sint-Bonaventura herdacht wordt. Zo krijgt men de volgende tabel:
Laudes: G = Gevangneming; bespotting; B: Verrijzenis; |
|
Priem: G: Veroordeling door Pilatus; B: Verschijning aan M. Magdalena; |
|
Terts: G: Kruisdraging; B: Nederdaling van de H. Geest op Pinksteren; |
|
Sexten: G: Kruisiging; B: de vijf wonden; |
|
None: G: Kruisdood; B: Hemelvaart van Kristus; |
|
Vespers: G: Kruisafneming; B: Laatste Avondmaal; |
|
Kompleten: G: Begrafenis; B: Doodsangst in de Olijfhof. |
Als een draad loopt door geheel het officie het bij ieder uur herhaalde gebed: ‘Here Jesu Criste wy aenbeden dy ende gebenedien dy wanttu overmits dynen hillighen cruce die weerlt verloest heves. - Ontferme dy onser die ghepassyt biste voer ons’.
Deze getijden zijn zeer dichterlijk opgesteld maar ze zijn jammerlijk verminkt in het
| |
| |
handschrift van Alheyt van Limberghen: het begin van de Metten en het begin van de Kompleten werden uitgesneden: weeral een vandalenwerk om miniaturen te bemachtigen.
| |
c) Die Corte Cruustide.
M. Meertens (De godsvrucht in de Nederlanden, 1) noteert: Een klein Officium crucis werd reeds gebeden door Sint Udalricus van Augsburg; Aelsinus, monnik van Westminster stelde er een op tussen 1012 en 1020. Vrijwel alle handschriften noemen als opsteller van de korte kruisgetijden (Horae breves sanctae crucis) Paus Joannes XXII. Enkele bronnen schrijven ze toe aan een zekere ‘magister Aegidius magnus’. V. Leroquais in Les livres d'heures de la Bibliothèque nationale schrijft: ‘Plusieurs manuscrits attribuent soit les Heures (d.w.z. de korte getijden, soit l'Office à Jean XXII, mais il convient d'observer que, dès la fin du XIIIe siècle, on trouve l'office de la Passion dans les Heures à l'usage de Thérouanne’ (Ms. lat. 14284, f. 1-41).
In de korte Kruisgetijden zijn er geen Metten, maar het officie begint in de uitgave van Dr. N. Van Wijk met een prozavertaling van een Latijnse hymne: ‘Patris sapientia, veritas divina’ (Des vaders wysheit die gotlike waerheit). De uren hebben noch psalmen noch hymnen en ze vertonen allen dezelfde kortbondige bouw: de gewone inleiding, een antifoon die steeds dezelfde is, een kapittel dat in ieder uur verschilt, een versikel met kollekte die altijd identiek zijn.
Ieder kapittel verhaalt een moment uit de passie dat past op het bepaald uur. Aldus herinneren de lauden aan de gevangenneming, de priem aan het terechtstaan vóór Pilatus, de terts aan de kroning met doornen en aan de kruisdraging, de sexten aan de kruisiging, de none aan de kruisdood, de vespers aan de kruisafneming, de kompleten aan de graflegging. Merkwaardig is dat er geen gewag gemaakt wordt van de geseling.
Als bindmiddelen dienen het versikel, het gebed reeds in de lange Kruisgetijden aangehaald: ‘Here, Jesu criste wy aenbeden dy...’ en de antifoon: ‘Cristus is voer ons gheworden onderdanich totter doet ende totter doet des cruces’. Beide teksten komen onder andere voor op het feest van de Kruisverheffing.
Van de korte Kruisgetijden bestaan naast de vertaling van Groote nog andere redakties in proza en in rijmen. In het Ghetidenboec door Karel de Gheldere uitgegeven zijn de korte Kruisgetijden niet te vinden. In het getijdenboek van Alheyt van Limberghen ontbreekt het begin; van de Lauden bleef alleen een stuk van de kollekte bewaard.
| |
d) Die Ghetide des Hillighen Gheestes.
De getijden van de H. Geest bestaan in lange en in korte vorm. De lange getijden van de H. Geest zijn op dezelfde wijze samengesteld als de lange getijden van het H. Kruis. Ze zijn te vinden in het Ghetidenboec uitgegeven door K. de Gheldere. Alheyt van Limberghen geeft de korte getijden die ook Dr. N. Van Wijk opnam in het getijdenboek van Geert Groote.
Bevreemdend is dat Alheyt onderaan bladzijde 168 aankondigt. ‘Hyr beghinnen des Hillighen Gheestes Ghetyde die Metten. Welnu in de korte vorm die Geert Groote schreef, zijn Metten en Lauden tot één uur versmolten, dat noch invitatorium noch lessen heeft.
Elk uur begint met dezelfde hymne ‘Com scepper hillighe Gheest (Veni Creator Spiritus...) en bevat een psalm verschillend volgens het uur, één antifoon die steeds dezelfde blijft en een versikel en kollekte die veranderen naar gelang het uur. De kapittels ontbreken in al de uren maar de Lauden behouden het Benedictus, de Vespers het Magnificat en de Kompleten het Nunc dimittis.
De kollekten zijn ontleend aan het Romeins missaal, namelijk:
In Lauden en Vespers: oratie van Pinksteren: God die de herten...’;
In de Priem en de Kompleten: oratie van de 3e dag na Pinksteren: ‘Bi ons sy die cracht des hillighen gheestes...’;
In de Terts: de postkommunie van Pinksteren: ‘Here des hillighen geestes ingietinghe...’;
In de Sexten: de zevende oratie na de Litanie van alle heiligen: ‘Berne mitten vuer des hillighen gheestes...’;
In de None: de oratie uit de votiefmis om de genade van de H. Geest: ‘God die een yewelic herte openbaer is...’.
De steeds terugkerende antifoon verschilt van die de Kerk gewoonlijk gebruikt vóór het gebed tot de H. Geest: ‘Veni Sancte Spiritus, reple corda fidelium...’ Ze luidt hier: ‘Com hillighe gheest vervulle die herten der gheenre die in dy trouwelike gheloven ende ontfae in hen dat vuer dynre mynnen du die de heydene in alre tonghe menichvoldicheit vergaddert heves in eenheid des gheloven’.
| |
| |
Begin van de getijden van de Eeuwige Wijsheid (handschrift blz. 207).
Begin van de 7 Boetpsalmen (handschrift blz. 245).
| |
e) Die Ghetide van der Ewigher Wysheit.
Deze getijden werden opgesteld door de Zwitserse Dominikaan en mystieke schrijver, Hendrik Suso (Heinrich Seuse, Konstanz 1295- - Ulm, 1366) onder de titel: Cursus seu officium de aeterna Sapientia. In de uitgaven van Suso's werken volgen ze op het beroemde Horologium Sapientiae. Dit laatste was Suso's hoofdwerk, verscheen eerst in het Duits als Das Büchlein der ewigen Weisheit, en werd door hem omgewerkt en uitgebreid als ‘Horologium Sapientiae’ (tussen 1336 en 1341). Het boekje werd misschien reeds vóór 1345 in het Nederlands vertaald als Orloy der ewigher Wysheit, en nauwkeuriger doch slaafser later door iemand uit de kring van Geert Groote (Dr. J. Van Mierlo: De Letterkunde in de Middeleeuwen).
Het werk is geschreven in vorm van een samenspraak van de dienaar (Suso) met de Eeuwige Wijsheid. Het had lange tijd bijna evenveel bijval als de beroemde Navolging van Kristus (Imitatio Christi) van Thomas van Kempen. Op dertienjarige leeftijd in het Dominikaner klooster te Konstanz getreden, zou hij een verschijning gekregen hebben, die een keerpunt in zijn leven betekende. De Eeuwige Wijsheid verscheen hem en beklaagde zich uit de kloosters te zijn verdreven. Suso wijdde zich aan de ‘Zoete Wijsheid’ toe en leefde met Haar als ‘dienaar’ en als ‘frater Amandus’.
Suso was niet alleen in Duitsland maar ook in de Nederlanden werkzaam en oefende grote invloed uit op de ‘Moderne Devotie’, de geestelijke stroming verwekt door Geert Groote. Velen leidde hij op de weg van de beschouwing en had intussen zelf veel te verduren van de ‘nacht des geestes’, lichamelijk en geestelijk lijden, laster, versmading... Hij is wel de aantrekkelijkste van de Duitse mystieke schrijvers. Volgens hem is het doel van de mystiek samen te vatten in:
‘entbildet werden von der Kreatur,
gebildet werden mit Christus,
überbildet in der Gottheit.’
Suso's getijden der Eeuwige Wijsheid getuigen van ware vroomheid, rijke verbeelding, dichterlijk gevoel en grondige kennis van de Bijbel. Ze werden uit het Latijn vertaald door Geert Groote omstreeks 1380-1384 en schijnen uitsluitend te vinden te zijn in de Middelnederlandse en Duitse getijdenboeken. In de Franse Livres d'heures komen ze niet voor.
Het officie begint met een verheven mystieke lofprijzing van de Wijsheid: ‘Mine siele heeft dy begheert in der nacht...’ De Metten hebben een invitatorium met als refrein:
| |
| |
‘Aenbeden wy die fonteyne der ewigher wysheit ende om die glorie hoers naemen laet ons hebben volhertelike blyscap’. Hierop volgen drie lessen elk met een responsorium en vers en de Metten eindigen met een Te Deum dat in het getijdenboek uitgegeven door Dr. N. Van Wijk en in het Ghetidenboec van K. de Gheldere de gewone algemeen gebruikte tekst is, - maar dat in het getijdenboek van Alheyt een geheel andere lezing vertoont, vrij bewerkt naar Suso's geschrift en veel beter passend in dit officie als gericht tot Jezus Kristus, de Eeuwige Wijsheid van de Vader.
Als hymnen worden bij elk der acht uren drie strofen - telkens andere - ontleend aan het ritmisch en berijmd gedicht Jubilus de Nomine Jesu, terecht of ten onrechte aan Sint-Bernardus toegeschreven. Die lofzang begint met de woorden ‘Jesu dulcis memoria’ en wordt nog gedeeltelijk gebeden in het huidig officie van de Naam Jezus. De grote samengestelde tekst (Grand texte composite) van die Jubilus werd gedrukt in Le Jubilus dit de St Bernard door A. Vilmart (Rome, 1944). Uit die tekst worden de volgende strofen gebruikt: Metten: 1, 2, 3; Lauden: 12, 5, 29; Priem: 15, 26, 21; Terts: 23, 24, 27; Sexten: 30, 31, 32; None: 34, 35, 38; Vespers: 46, 48, 20; Kompleten: 57, 56, 58. De doxologie is dezelfde voor iedere hymne: ‘O ewighe wysheit dy ende den vader ende den hillighen gheest moet syn glorie in ewicheit (Strofe 61 van de ‘Grand texte composite’).
In ieder uur komen enige psalmverzen (geen gehele psalmen) voor met steeds verschillende antifoon, kapittel, responsorium, vers en kollekte. De Lauden behouden het gebruikelijke Benedictus, de Vespers het Magnificat, de Kompleten het Nunc dimittis. Als een bindmiddel staat voor elk uur het versikel: ‘Salicheit der sielen ende des lives gheve ons J.C. die wysheit des vaders’...
Betreurenswaardig is dat de tekst van Alheyt van Limberghen op twee plaatsen werd verminkt en zo ontbreken de terts en een een deel van de sexten, het einde van de vespers en het begin van de Kompleten, wellicht opnieuw terwille van miniaturen.
| |
f) Die Soeven Psalme die Gulde.
Met deze titel worden de zeven boetpsalmen aangeduid. Dit zijn volgens de telling van de Vulgata (de Latijnse, door de Rooms-Katolieke Kerk aanvaarde vertaling van de Bijbel) de psalmen 6, 31, 37, 50, 101, 129, 142, waaronder vooral de psalmen 50 (Miserere) en 129 (De profundis) gebruikt worden.
In letterlijke zin drukken deze psalmen bekentenissen van eigen schuld en smekingen om Gods barmhartigheid uit (psalmen: 31, 37, 50, 129), of vragen zij verlossing van aardse vijanden waarin de Kerk een beeld ziet van de duivel en de zonde (Psalmen: 6, 101, 142). Ze hebben geen ander onderling verband dan hun geest van boetvaardigheid.
Alheyt van Limberghen noemt ze ‘de gulde’, dat is de voortreffelijke, waardevolle. Evenzo spreekt men van de gulden eeuw, de gulden middelmaat, de gulden mis op gulden woensdag (Kwatertemperwoensdag in de Advent), het gulden jaar (jubeljaar), de Gulden Legende (Legende aurea), van Jakob van Voragine (13e eeuw).
De groep boetpsalmen klimt op tot een hoog verleden. Toen zijn dood nabij was, had Sint-Augustinus enige psalmen over de boete verzameld en hij gebood deze voor zijn ogen te plaatsen. Origenes, de grootste geleerde uit de kristelijke oudheid (omstreeks 185-254) schijnt een dergelijke verzameling gekend te hebben. Kassiodorus (omstreeks 485-580) en de onbekende schrijver van de Expositio in septem paenitentiales (= verklaring van de 7 boetpsalmen) duiden die psalmen aan en leggen ze uit. Ze werden dus reeds privatim gebruikt.
In de 8e eeuw moesten de monniken op Monte Cassino (Italië) bij de begrafenis van een medebroeder, na de vespers van de dag, zich op de aarde uitstrekken en in die houding de zeven boetpsalmen met de litanie zingen. In de 9e en 10e eeuw vindt men die psalmen bij de Priem van de kerkelijke getijden in de kloosters gevoegd op de dagen dat de Metten slechts drie lessen hadden en dit buiten de Paastijd en de groter oktaven.
In de basiliek van Lateranen te Rome was het bidden van de boetpsalmen beperkt tot de dagen in de Vasten waarop geen feest gevierd werd. Zo kwam dit gebruik, vooral door de Minderbroeders, in het Romeins brevier (C. Callewaert: De breviarii Romani liturgia). Paus Pius V bepaalde dat de boetpsalmen gebeden moesten worden op de Vrijdagen in de Vastentijd. Immers de vrijdag was de dag waarop de Verlosser gestorven was voor de zonden van de wereld. Die dag kreeg door het bidden van de voornoemde psalmen een hogere wijding, maar de verplichting werd door dezelfde Paus Pius V opgeheven.
Bij tal van liturgische plechtigheden was het bidden van de boetpsalmen voorgeschreven. Het paste bij het vroeger plechtig wegzenden (Aswoensdag) en de wederopneming (Witte Donderdag) van de boetelingen.
| |
| |
Begin van het officie van de overledenen (handschrift blz. 289).
De tekst van het einde van de zeven boetpsalmen en van het begin van de erop volgende litanie werd in het getijdenboek van Alheyt van Limberghen uitgesneden. Wat dadelijk opvalt is dat de tekst van die psalmen niet overeenstemt met de oorspronkelijke Hebreeuwse, noch met de Latijnse van de Vulgata en al evenmin met die men vindt in Groote's Getijdenboek (Uitgave van Dr. N. Van Wijk) en in het Ghetidenboec (uitgave van Dr. K. de Gheldere). Die gulden psalmen zijn géén vertaling, maar een bewerking, een persoonlijke ontroerende ontboezeming. Van wie?
Een voorbeeld zal dit verduidelijken. Het is genomen uit de tweede boetpsalm (31), 4e vers en volgende.
De vertaling uit de grondtekst in opdracht van de apologetische vereniging ‘Petrus Canisius’ (Spectrum, 1948) luidt als volgt:
‘Want uw hand drukte dag en nacht op mij neer, en mijn merg droogde weg in verschroeiende gloed. Maar toen ik U mijn zonde beleed, mijn schuld niet verheelde, en sprak: “Ik wil Jahweh mijn misdaad bekennen”: toen hebt Gij de schuld mijner zonde vergeven.’
De vertaling van de Vulgata door Mgr. J.Th. Beelen geeft:
‘Want dag en nacht drukte mij de last van uw hand; ik keerde mij om in mijn ellende, terwijl de doorn bleef steken. (Toen) bekende ik U mijn zonde, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet. Ik sprak: ‘Ik zal tegen mij den Here mijn ongerechtigheid belijden! ‘en Gij, Gij hebt de boosheid van mijn zonde vergeven’.
De vertaling door Groote (Uitgave Dr. N. Van Wijk) steunt ook op de Vulgata: ‘Want dach ende nacht is dine hant op mi beswaert ic bin omme ghekeert in mijn iamer als die doern aenghevest woert. Ic hebbe di mijn ontbliven ende achterlaten bekant ghemaket, ende mijn ongherechticheit en heb ic niet verborghen. Ic sprac ic sal weder mi selven den heren belien mijn onrechtverdicheit, ende du heves vergheven dattu ongheoefent ende ongheeert bist in minen sunden’.
Bij Alheyt van Limberghen wordt dit: ‘Want als my die ghenoechten der weerlt beroerden soe bin ic ghevallen in mynen olden sunden daer om is die hant der rechtvierdicheit op my beswaert. Hier om openbaer ic dy here al myne sunden ende en verhele niet myne misdaet voer dynen priester. Want als ic dachte in my selven ic wil myne sunden den here belien altehant hebstu my myne sunden vergheven’.
| |
g) De Litanie van alle Heiligen.
Een litanie (Grieks: litaneia = smeekgebed) is een reeks verheerlijkingen en smekingen afgewisseld door korte antwoorden van het gelovige volk, zoals: ‘bid voor ons, ontferm u over ons’.
De Griekse woorden ‘Kyrie eleison’, waarmee de litanie begint, betekenen: ‘Heer ontferm u’ en staan in de Bijbel (Isaias 33/2, Baruch 3/2; Mattheus 9/27; Lukas 17/13, enz.). De Kerk gebruikte al vroeg deze woorden als een korte instemming van het volk op een uitgesproken gebed. De woorden komen reeds voor in de ‘Constitutiones apostolicae (= apostolische verordeningen) en werden dus al in de 4e eeuw gebruikt als antwoord-uitroeping.
Vanaf de 5e eeuw is het kristelijk volk bekend geweest met het Griekse ‘Kyrie eleison’, ook te Rome, waar men dit van het Oosten overnam. In het Ludwigslied, een berijmd, godsdienstig omgewerkt heldenlied in Rijnfrankisch dialekt, dat de overwinning bezingt van de Westfrankische koning Lodewijk III bij Saucourt (Pikardië), behaald op de Noormannen (3 augustus 881), begint de koning, als hij de vijand ziet, een lied te zingen, waarop zijn leger antwoordt met ‘Kyrie eleison’! In de middeleeuwen was
| |
| |
het ‘Kyrie eleis’ een populaire uitroep en refrein van liederen; vandaar ‘leis’ voor lied.
In oude dokumenten, bij voorbeeld in de Regel van Sint-Benediktus, wordt dit refrein ‘Kyrie eleison’ zelfs litanie genoemd. In het Oosten komt de litanie al in de 4e eeuw voor; te Rome eerst in de 5e eeuw bij het begin van de mis, waaruit ze weer verdween in de 7e eeuw, maar waarvan het Kyrie overbleef, waarbij het Christe eleison gevoegd werd. In het Westen is de naam litanie verbonden aan de lange reeks aanroepingen die de gelovigen de naam van Litanie van alle heiligen gegeven hebben. Deze is de eigenlijke liturgische litanie die de Kerk bidt onder ander bij de ‘boetprocessies’ zodat ook deze processies zelf de naam van litanie ontvingen (25 april en Kruisdagen).
Langzamerhand had men met het oorspronkelijke Kyrie eleison het aanroepen van heiligen verbonden, van wie het getal steeds aangroeide terwijl bepaalde kloosterorden de namen van enige van hun grootste heiligen inlasten. Na die invokaties kwamen vragen om verlost te worden van velerlei kwaad en, na een opsomming van de belangrijkste gebeurtenissen uit Kristus' leven, smeekte men verder om Gods zegen over de geestelijke en tijdelijke aangelegenheden van de Kerk en van iedereen in het biezonder. Men besloot met korte, door het volk beantwoorde aanroepingen en met enige oraties. De nu meest gebruikte tekst werd door Paus Pius V in het brevier geplaatst na de boetpsalmen. Later werden enkele kleine wijzigingen in aangebracht.
Volgens Roelof Dier van Muiden (1384-1458) heeft Geert Groote de bestaande litanie niet vertaald maar zelf een grotendeels nieuwe litanie opgesteld. St.-Axters O.P. (Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden III) schrijft: ‘Wat de oorspronkelijkheid betreft van Groote's litanie, deze blijkt bij konfrontatie met de in het Latijn gestelde litanie in een paar getijdenboeken (Brussel: Koninklijke Bibliotheek: handschriften 2992-2993 en 11.278).
De opsomming van de aangeroepen heiligen is nagenoeg dezelfde in het handschrift van Alheyt van Limberghen en het Haagse (uitgave Dr. N. Van Wijk). Toch krijgen enige heiligen een andere plaats, worden sommige vervangen door andere of zo maar weggelaten, terwijl enkele bijgevoegd worden. Aldus last Alheyt enige heilige benediktijnen in: Gelys (Aegidius), Maurus, Romanus; en ze noemt niet enkel de heilige Ursula maar ook enige van haar gezellinnen: Pinosa, Florina, Cordula.
Opzienbarend is vooral het invoegen van enige heiligen die in de Nederlanden het geloof verkondigden of tot bloei brachten: Maternus, Hubertus, Amandus, Vedastus, Remigius, Bavo, Bonifacius, Willebrord, Servaas, Severinus, Lebuïnus, Ludger, Odulf, Adalbert, Arnulf... en van heiligen die in de Lage Landen, speciaal vereerd werden: Mauritius, Viktor, Gereon, Pancraas, enz.
Opmerkenswaardig is dat in het Getijdenboek door Dr. N. Van Wijk uitgegeven Sint Anna noch in de kalender noch in de litanie voorkomt, terwijl die heilige als eerste vermeld staat in de reeks heilige vrouwen in de litanie, haar feest als een voornaam feest aangeduid wordt en een speciaal gebed tot haar gericht is in het handschrift van Alheyt. De verering van Sint-Anna werd slechts door Paus Sixtus IV (1471-1484) voor alle kristelijke landen goedgekeurd (dus na de dood van Geert Groote). Na de aanroepingen van heiligen voegt Geert Groote bij de smekingen om verlossing van het kwaad, een heel stuk in dat men vruchteloos in de oude teksten van litanieën zou zoeken. Dit is van groot belang niet alleen omdat deze toevoegingen strekken ‘tot verwerving van een volmaakt kristelijk leven’ (M. Meert), maar vooral omdat ze ‘duidelijk verband houden met Geert Groote's optreden in de laatste jaren vóór zijn dood’ (St.-Axters: aangehaald werk).
Het slotgebed is merkwaardig door een reeks tegenstellingen die zeer geliefd waren in de middeleeuwen. Zo wordt gevraagd verlost te worden ‘van den dode ten leven... van duusternisse ten lichte, van der hellen ten hemel... van den quaden ten gueden, van onwetenheit tot wetenheit, van onsen sunden tot waere berouwenissen, van al onsen laster tot volcomen doegeden, van allen laeghen des viandes tot hemelscher medecinen...’
De litanie sluit met een beroep op de H. Drievuldigheid, op de negen koren der engelen, op al de soorten van heiligen, op de hele zegepralende, strijdende en lijdende kerk.
| |
h) Die Vigilie.
Van haar begin af was de Kerk haar doden indachtig zoals blijkt uit de opschriften en de letterkunde van de kristelijke oudheid. Een Eucharistieviering werd gehouden op de dag van het overlijden (pro dormitione) en op de verjaardagen van het ontslapen en weldra ook op andere dagen, bij voorbeeld de 3e, 7e, 9e, 30e, 40e.
In de mis werden de overledenen herdacht in 't algemeen in de kanon (het deel van
| |
| |
Miniatuur vóór het begin van het Gebedenboek (handschrift blz. 366).
het Sanctus tot het Pater noster) en meer in het bizonder in de diptieken (= voorgelezen naamlijsten). Bovendien had men de gewoonte de overledenen gedurende de dag en vooral in de nacht te bewenen, hun lijk naar de kerk en naar het graf te begeleiden. Men weet dat in de oudheid bepaalde psalmen hiertoe verkozen werden die later in het dodenofficie overgenomen werden.
Zo ontstond, vooral in de kloosters, voor lange tijd het gebruik de dode naar de kerk te brengen om een nachtwake bij het lijk te houden. Dit noemde men vaak ‘vigilie der overledenen’. De broeders, hetzij allen samen, hetzij in 2 of 3 groepen verdeeld, waakten de hele nacht bij het stoffelijk overschot. Waarschijnlijk hield men er ook lezingen, maar ze worden zelden vernoemd. Wel maakt men gewag van gebeden, vooral van psalmen, hymnen, kantieken of eenvoudig van een psalter.
De psalmen zong men naar willekeur of volgens de volgorde in het psalmboek en in onbepaald getal. Stilaan kwam er een vaste volgorde wat de tijd, de personen en het aantal psalmen betrof: men zong ofwel al de psalmen ofwel delen uit het psalter, bij voorbeeld psalm 50 (Miserere).
Men schijnt het dodenofficie gebouwd te hebben onder invloed van de dodenvigilie en naar de trant van de vespers, metten en lauden van het Romeins officie van de drie laatste dagen van de Goede Week.
Het dodenofficie is onbetwistbaar in hoofdzaak ontstaan te Rome nogal lang vóór 680, zoals blijkt uit de Instructio ecclesiastici ordinis (Onderrichting over de kerkelijke ordening) door Joannes Archicantor van de Sint-Pietersbasiliek, aangehaald door C. Callewaert (De breviarii Romani liturgia).
Het dodenofficie, opgenomen in de Romeinse boeken, werd in de 7e en 8e eeuw overgebracht naar Engeland, Duitsland en Frankrijk, enz. De volledige getijden voor overledenen worden eerst in de 8e eeuw vermeld en ze verspreiden zich zeer spoedig zodat ze reeds in de 9e eeuw los van de begrafenisplechtigheden gebeden werden, eerst in de kloosters, later in tal van kerken. De dichter van Reinaert de Vos vertelt dat koning Nobel beval de ‘vygelyen’ te zingen vóór de begrafenis van Coppe, de kip door Reinaert doodgebeten:
Doe mochte men horen ane slaen
Dat ‘placebo domino’ (begin van de 1e antifoon der vespers)
Ende die verse die daer toe horen.’
Het officie voor de overledenen werd opgevat als een ‘vigilia’ dat is een nachtwake en daarom bestond het slechts uit vespers, metten en lauden zonder andere uren. Het miste de hymnen en kapittels en ook het invitatorium dat later erbij gevoegd werd. Eigenaardig is vooral dat de Kerk niet zoals in de overige officies voor ‘anderen’ bidt, maar bijna voortdurend de overledenen zelf aan het woord laat komen: de psalmen en lessen, nagenoeg al de antifonen en responsoria schijnen uitgesproken te worden door de overledene. Nu en dan voegt de Kerk haar stem bij die van de smekende ziel, bij voorbeeld in ‘Requiem aeternam dona...’ (Geef de eeuwige rust...)
De vigilie, door Geert Groote vertaald, begint met een voorrede waarop een invitatorium volgt als inleiding tot de vespers, metten en lauden. Die vigilie komt - op enige wijzigingen na - overeen met het officie van de overledenen zoals het nu gebeden wordt. Enkele veranderingen zijn van belang: het refrein van het invitatorium is klagend, angstig: ‘My hebben ombevanghen die suchten des dodes Die droevighe seer der hellen hebben my ombevanghen...’
De 9e les (3e nocturne) is niet ontleend aan het boek Job en zoals al de vorige lessen klagend, maar troostrijk en genomen uit de 1e brief van Sint-Paulus aan de Korinthiërs (15/19-28). Op het einde van de lauden bidt men niet één maar drie psalmen (148-150).
| |
| |
De antifoon ‘Ik ben de verrijzenis en het leven...’ (Kristus' woorden) is weggelaten. Na een 1e kollekte volgt nog een psalm (145) en drie gebeden, niet in naam ván maar voor de overledenen, het 1e hiervan voor vader en moeder.
Groote schrijft in de voorrede dat hij de vigilie heeft ‘gheordiniert to helpene den ghenen die van henen ghevaren sijn in der vrienscap gods int veghevuer ende sunderlinghe oec to hulpe der levender die si lesen opdat hem inghedruct werde die wisse to comende dinghen ende om dat si gheloven hopen ende minnen die dinghe in der glorien... Ende op datsi vresen anxten gruwelen ende beven voer die menichvoldighe pine anxt ende onsalicheit die den bosen to comende sijn... ende sunderlinghe om to vermeren die ere gods ende to vervullene dat toe comende rike aller ghemynder daer in regnieren sal ende si in hem ewelike. Aldus helpet dat bidden der levenden den doden ende bidden voer die doden helpet den levendighen bereyden ten dode’.
In het getydenboek van Alheyt van Limberghen is dit officie deerlijk verminkt. Heel wat ontbreekt: de voorrede van Geert Groote en het laatste deel van het invitatorium met het begin van de vespers, het einde van de vespers en het begin van de eerste nocture, in de 3e nocturne de zevende les met stukken van antifoon en vers voor en na die les.
Hoeveel miniaturen gingen hier verloren?
(slot volgt) |
|