Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
‘de herstellers’?
| |
[pagina 93]
| |
worden dat hij zich daarbij niet aan geschiedvervalsing schuldig maakt en niet schroomt om feiten aan het daglicht te brengen die voor Lutkie allesbehalve vleiend zijn. Wat ik hem echter kwalijk neem is dat hij geen grotere distantie in acht neemt ten opzichte van een beweging die naar zijn eigen woorden - ik haalde ze al aan - rampen heeft ontketend. Zaal heeft, anders dan wij, de geschiedenis tussen de jaren 1920 en 1940 niet beleefd. Hij heeft zijn materiaal op serieuze wijze verzameld, maar men krijgt niet de indruk dat hij de literatuur over het fascisme bestudeerd heeft. Hier en daar heeft het er van weg dat de zienswijze van ‘Aristo-’ zijn inzicht sterker beïnvloed heeft dan hij zich misschien bewust is, en dat hij zich toch niet zo aan de invloed van de oude priester heeft kunnen onttrekken als hij wel schijnt te denken. Ik heb hier o.a. zijn aanval op prof. Rogier (blz. 243-244) op het oog, die in zijn polemiek met Lutkie m.i. volkomen in zijn recht staat en in wiens woorden Zaal verdachtmakingen leest die ik er met de beste wil niet in kan ontdekken. Deze aanval is al even misplaatst als de bewering dat ‘een zekere neiging tot lolligheid’ de zwakheid van Anton van Duinkerken was (blz. 67). Van Duinkerken is dikwijls geestig en ook wel eens sarkastisch geweest, maar altans in zijn geschriften nooit ‘lollig’, tenzij men aan dit woord een andere uitlegging geeft dan de gebruikelijke. Wel was hij - en dat erkent ook Zaal - onder al zijn geloofs- en generatiegenoten degene die feller en tegelijk waardiger dan alle andere het fascisme en het nationaal-socialisme heeft bestreden op een wijze die zijn tijdgenoten zich levenslang zullen blijven herinneren. | |
Het fascisme en de letterkundigen.Erich Wichman was niet de enige kunstenaar die zich tot het fascisme voelde aangetrokken. Ook Toorop zag in zijn laatste levensjaren in Mussolini de van God gegeven leider en plaatste hem in een veelluik naast Theresia en Paulus! Marsman heeft gehoopt nog eens aan een fascistisch front te sneuvelen, maar hem altans zijn al spoedig de schellen van de ogen gevallen. De Mérode schreef een verheerlijkend gedicht op Mussolini dat hij in ‘Aristo-’ plaatste en aan Lutkie opdroeg. Van incidentele aard was de medewerking van Boutens aan ‘De Fascist’, waarin hij in 1934 een distichon schreef op de dood van koningin Emma. Geerten Gossaert heeft zich weliswaar niet aan het fascisme bezondigd, maar zijn alter ego Gerretson hield in 1935 een rede over het charter van het Nederlandse volksfascisme. Albert Kuyle en Henri Bruning zijn hun fascistische sympatie tot het bittere einde toe trouw gebleven; overigens doe ik Bruning onrecht door zijn naam in één adem met die van een zo fervent Jodenhater te noemen als Kuyle geweest is. Het echtpaar Scharten-Antink ademde met de Italiaanse lucht ook het Italiaanse fascisme in; hun roman Littoria (1935) is er het welsprekend en bedenkelijk bewijs van. Het zou onjuist en onbillijk zijn, alle medewerkers aan ‘Aristo-’ fascisten te noemen of hen zelfs maar van fascistische sympatieën te verdenken, al verbaast men er zich toch wel over onder hen een figuur als Herman de Man aan te treffen, die met veel schade en schande heeft moeten leren ‘dat de strijd tegen de democratie noodzakelijk voeren moet tot erkenning van dictatuur en door de dictatuur heen, tot perfide gewetensdrang’. Het citaat is uit een brief die hij na de oorlog aan Wouter Lutkie schreef om hem duidelijk te maken waarom hij niet meer aan ‘Aristo-’ zou meewerken.
De voorzichtigheid waarmee Zaal over zijn oude vriend schrijft - en laat ik nog eens met nadruk verklaren dat hij desondanks hem niet spaart - verhult amper de indruk dat deze Wouter Lutkie een ijdel man geweest moet zijn. Het tijdschrift dat hij heeft opgericht en dat hij in het leven heeft willen houden zo lang het maar enigszins kon, is voor hem het instrument geweest waarop deze ijdelheid aan haar trekken is gekomen. En omdat ijdelheid steeds kortzichtig maakt, zag Lutkie er geen been in, in het eerste het beste nummer dat na de oorlog verscheen uitgerekend verzen van de door een tribunaal veroordeelde Albert Kuyle op te nemen, wat hem altans op de medewerking van Herman de Man kwam te staan. Het overgrote deel van de medewerkers van vóór 1940 liet trouwens verstek gaan, wat te begrijpen was. Wel wat laat, hadden ze eindelijk dan toch begrepen dat een tijdschrift, dat tot 1943 verscheen zonder ook maar één openlijk woord van protest tegen de gruwelijkheden van het destijds heersende regiem, na de oorlog zijn bestaansrecht had verloren. Alleen Lutkie zelf begreep het niet. En hij vond zowaar nog enkele overigens achtenswaardige lieden bereid, met hem de redaktie te voeren. Daarover moet men zich zo mogelijk nog meer verbazen dan over het feit dat vóór 1940 een aantal dichters, die naar alle waarschijnlijkheid nooit iets voor het fascisme hebben gevoeld, toch hebben meegewerkt aan dit blad met zijn zo duidelijk fascistische sympatieën. Het is alleen maar te verklaren uit | |
[pagina 94]
| |
het volstrekt politiek onbenul dat vele letterkundigen eigen is en waarop ze zich bovendien nog plegen te beroemen. Overigens zouden ze zich op niemand minder dan Churchill kunnen beroepen, die een tijd lang zijn waardering voor Mussolini niet onder stoelen en banken heeft gestoken, of op de universiteit van Lausanne, die Mussolini in 1937 een eredoktoraat verleende. Ook dat zijn maar wonderlijke zaken.
Diezelfde politieke onbenulligheid kon men trouwens ook bij een behoorlijk groot aantal lieden aantreffen die zich rond een van de talrijke fascistische en fascistoïde organisaties aansloten die tussen 1920 en 1940 als paddestoelen na een regennacht uit Hollands en Vlaanderens grond welig opschoten. De stichting Opbouwende Staatkunde, het Verbond van Aktualisten, het Vaderlandsch Verbond, het Verbond Nederland en Indië, de Nederland-Oranje Nationalisten, de Nationale Federatie (de overkoepeling van de laatstgenoemde vier), De Bezem, Nationale Jeugd, de Nationale Unie, Nationaal Herstel, het Verbond van Nationalisten, het Nieuw Verbond van Nationalisten, de Nationaal-socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij (NSNAP). weldra uiteenvallend in een NSNAP-Van Rappard, een NSNAP-Adalbert Smit en een NSNAP-Van Waterland (de leider heette eigenlijk De Joode, maar dat klonk minder goed), een NSNAP-Kruyt, tenslotte Zwart Front, later omgedoopt in Nationaal Front, de Algemene Nederlandsche Fascisten Bond (ANFB), de Fascistische Jongeren Bond (FJB), en in Vlaanderen het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) en het Verdinaso: al deze organisaties streefden in grote lijnen hetzelfde doel na, maar aangezien het meer om de leiders dan om de beginselen was begonnen, gaf elk meningsverschil op ondergeschikte punten aanleiding tot het oprichten van een splinterpartij. Het fascisme in Nederland en Vlaanderen is altijd een in zichzelf verdeeld huis geweest. De ‘herstellers’ waren beunhazen en politieke tinnegieters. De begaafden onder de ontevredenen die een oplossing in de richting van het fascisme zochten, als Gerretson en de gebroeders Cuypers - schrijvers van een intelligente ‘Critiek der Dietsche beweging’ (1935) - bleven altans na 1934 buiten elk partijverband. Zoveel inzicht hadden ze nog wel.
De enige ‘hersteller’ die politiek inzicht had was Joris van Severen, van 1921-1929 volksvertegenwoordiger voor de Vlaamse Frontpartij. Het Noordnederlandse destijds nog fel antikatolieke weekblad De Protestant schreef in 1924 met grote waardering over hem. In 1931 richtte hij het Verdinaso op, het Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen, dat met zijn streven eerst naar een Diets rijk van de Dollard tot Duinkerken, later naar de Boergondische staatsgedachte, ook in Nederland sympatie wist te winnen van mannen als Henri Bruning, Ernest Michel en Ernst Voorhoeve, alle drie van politiek besef volkomen gespeend. Van Severen was bevriend met Wies Moens en Cyriel Verschaeve en had ook onder jongere Vlaamse dichters aanhang. Ook in Vlaanderen vonden de fascistische denkbeelden vooral bij jongere katolieken sympatie, maar zolang een Vlaamse tegenhanger van het boek van Joosten ontbreekt kunnen we ons over de omvang daarvan geen juiste voorstelling vormen. Maar dat deze aanhang groot is geweest staat boven alle twijfel.
Dit geldt trouwens niet alleen voor de letterkundigen, maar voor de intellektuelen in het algemeen. Bij de herdenking door de Universiteit van Leiden van het begin van het universitair verzet tegen de Duitse bezetter op 27 november l.l. heeft Prof. Mr. H. Drion er nog eens op gewezen dat de literaire intelligentia van het westen vooral in de periode vóór 1930 ernstig heeft gefaald in haar verdediging van de demokratie. Het boek van Zaal bevestigt dit te onverdachter omdat voor zijn auteur de tijd vóór 1945 alleen maar geschiedenis is, waarvan hij zelf uit eigen ondervinding geen weet heeft. Daarom ook spreekt deze recente geschiedenis hem niet zó aan als ze ons ouderen aanspreekt. Daarom kan hij in alle onschuld een poging doen een hem persoonlijk sympatieke figuur als Wouter Lutkie te rechtvaardigen. Ik meen dat die poging mislukt is, maar men kan daarover verschillend denken. Een onderwerp als dat wat Zaal behandeld heeft is natuurlijk een ondankbaar onderwerp; de een vindt dat hij te zachtzinnig is tegenover de ‘herstellers’, de ander dat hij ze onrechtvaardig heeft besproken. En men kan in dit geval moeilijk beweren dat de waarheid in het midden ligt.
Voor wie, als wij, Zaal niet van zachtzinnigheid willen vrijpleiten, is er al iets irriterends in de titel van zijn boek. De ‘herstellers’ hebben niets hersteld, ze hebben alleen maar verwarring gesticht en een beweging gepropageerd die niets dan ellende over de wereld heeft gebracht. Zaal noemt het woord ‘een gemoedelijke aanduiding van wie de herstelgedachte waren toegedaan’. ‘De herstellers wilden de natuurlijke orde (of wat zij daaronder begrepen) van de samenleving herstellen van de schade die deze in de tijd der grote revoluties - te beginnen met die van 1789 - had geleden’. Men doet het best de titel, maar ironisch op te vatten. Zaal merkt zelf al op dat onder dit begrip ook de nationaal-socialisten te vangen zouden zijn geweest, maar over deze bestaat al zoveel literatuur dat hij | |
[pagina 95]
| |
ze goeddeels buiten beschouwing heeft gelaten. Dat maakt de ondertitel van zijn boek noodzakelijk. | |
Een boek vol vraagtekens.Over dit boek is, ik heb het al gezegd, verschillend geoordeeld. Te zeggen dat het een boek is, dat geen lezer onverschillig laat, houdt niet zozeer lof in voor de overtuiging van de auteur, die uit deze bladzijden spreekt, als wel voor de stijl waarin het geschreven is. Ik moet bekennen dat ik het met die overtuiging wat moeilijk heb. Zaal is iemand die graag in het nabije verleden duikt en met een zekere naïeve verbazing daarin allerlei vergeten, maar interessante curiosa ontdekt, die hij dan op een genoegelijke wijze aan de dag brengt. Een persoonlijke kennismaking met Wouter Lutkie deed hem het tijdschrift ‘Aristo-’ ontdekken, waarvan men in elk geval kan zeggen dat het een kurieus verschijnsel is geweest. Men mag aannemen dat dit kurieuze Wim Zaal het eerst geboeid heeft, en dat dit voor hem een aanleiding is geweest om zich te gaan bezighouden met de figuren rondom dit tijdschrift en rondom de beweging die het aanhing. De mensen plegen hem, zoals uit zijn vroegere publikaties blijkt, meer dan bewegingen en stromingen te boeien. Ook in dit boek heeft hij ‘de ménsen centraal gesteld’ en zich ‘niet teveel met bespiegelingen over de grenzen van de herstelbeweging beziggehouden’. Hij heeft niet de bedoeling gehad, en ook dat zegt hij met nadruk, de geschiedenis van het fascisme in Nederland te schrijven. Zijn boek is ‘geen pleidooi, geen requisitoir, geen rehabilitatie’. Persoonlijk ben ik van mening dat wie anno 1966 over fascisten schrijft, dat alleen kan doen in de vorm van een requisitoir. Daarover denkt Zaal dus anders. Wat zijn boek dan wél is? Ik lees er vooral de verwondering in van een jongere die eigenlijk niet begrijpt wat er aan de hand is geweest met dat Nederlandse fascisme, de verwondering van iemand die noch de fascisten in hun verwarde, dikwijls tegenstrijdige opvattingen dóór heeft, noch het standpunt van hun tegenstanders. De slimme Lutkie heeft, toen hij zijn blad ondanks een publikatieverbod in 1946 toch weer listig wist te doen opduiken, in het tweede nummer van de nieuwe reeks een lijst van de auteurs afgedrukt die sinds 1930 aan zijn tijdschrift hadden meegewerkt. Men vindt bij dit tableau de la troupe een aantal klinkende namen, waarvoor geen enkel letterkundig tijdschrift zich zou behoeven te generen. Enkelen van hen behoren tot de naoorlogse socialistische intelligentia. Is het te verwonderen dat Zaal het niet begrijpt?
Het boek van Zaal stelt geen rechtstreekse vragen, maar het is niettemin een boek vol vraagtekens. De geschiedenis van het Nederlandse en Vlaamse fascisme is nog niet geschreven, al zijn de proefschriften van Joosten en A.W. Willemsen er waardevolle bijdragen toe. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdokumentatie zal er te zijner tijd wel eens een opdracht voor geven. Misschien worden de vragen dan opgelost. De nasleep van ellenden die een oorlog meebrengt komt o.a. tot uiting in een gevoel van onbehagen in de na-oorlogse politiek, die de tijdens de oorlog gekoesterde verwachtingen teleurstelt. Zo was het na 1918, zo was het na 1945. Onbehagen is een bodem waaruit giftige planten welig opschieten. De woorden fascisme en nationaal-socialisme zijn natuurlijk uit den boze, maar de begrippen zijn nog lang niet dood. Ze hebben de oorlog met glans overleefd. In Vlaanderen geven oud-oostfrontstrijders een maandblad uit, dat ze ‘Berkenkruis’ noemen en waarin ze zich kenschetsen als ‘een zeer grote uitstralende geestelijke kracht, die een vaste, niet weg te cijferen, onwrikbare plaats in de maatschappij inneemt’. Ook al hebben deze lieden, naar men mij verzekerde, geen invloed op de huidige Vlaamse Beweging, toch blijft de mogelijkheid bestaan dat ze gevaarlijk worden.
Voor degenen die de periode vóór de oorlog bewust hebben meegeleefd houdt het boek van Zaal de herinnering levend aan een beweging waardoor velen misleid zijn. We weten nu dat de slechtste vorm van demokratie nog altijd honderd maal te verkiezen is boven de schoonstschijnende vorm van fascisme. Dat lees ik bij Zaal tussen de regels door, maar ik ben er niet zeker van dat iedereen er dat in leest. Nu het fascisme zich ten noorden, maar - opnieuw - vooral ten zuiden van onze grote rivieren opnieuw aandient, al is het dan in nieuwe vormen, kan daartegen niet met klem genoeg gewaarschuwd worden. Er zijn nu eenmaal altijd lieden die van de geschiedenis niets geleerd hebben. |
|