zoals bv. de Angelsaksische landen dat nooit hebben gekend; enz. Maar ook onze oudere lyriek wordt hoog gewaardeerd: het Middelnederlandse lied, de ongemene schat van Hadewijchs strofische gedichten, hekel- en doodsrefreinen van Anna Bijns, het unieke geuzenlied-verschijnsel; Hooft, Bredero, Revius, Vondel, Huygens vooraan onder de talloze 17e-eeuwse lyrici... En de Middelnederlandse epische poëzie, met in hun genre ongeëvenaarde meesterwerken als de ‘Reinaert’ en de ‘Beatrijs’, kan niet anders dan een openbaring zijn.
Meer verrassend is evenwel de gunstige reaktie op de Nederlandse dramatiek; we gelden nu eenmaal, ook in onze eigen ogen, over het algemeen niet als een groot drama-scheppend volk. Wat het moderne Nederlandse toneel betreft, kan ik dan ook maar op drie ‘suksessen’ wijzen: Zuidafrikaanse studenten met Angelsaksische achtergrond, juist op dat gebied zeer ‘gesofistikeerd’, bleken alleen door Heijermans (ongetwijfeld in de laatste eeuwen onze enige grote bijdrage tot het werelddrama), Nijhoffs ‘Heilige hout’ en Claus' ‘Bruid in de morgen’ bijzonder geboeid.
Maar des te merkwaardiger is hun hoge dunk van ons ouder drama. Waardering voor onze geheel unieke abele spelen: het spreekt wel vanzelf. ‘Elckerlyc’ behoeft in de Angelsaksische sfeer geen introduktie meer: het is eenvoudig de grootste moraliteit die ooit geschreven werd, en de hele wereld heeft er, vooral via ‘Everyman’, kennis mee gemaakt. De Franse, Duitse en Engelse literaturen bezitten veel meer mysteriespelen dan wij, maar weinige zijn zo evenwichtig gebouwd, zo'n kompakte verwezenlijking van een rijke inhoud als onze ‘Eerste Bliscap’. ‘Mariken van Nieumeghen’ is de parel van alle middeleeuwse mirakelspelen, én in meer dan één opzicht het eerste moderne drama: ‘Dit is Marlowe negentig jaar vóór Marlowe’, merkte een van mijn studenten in een ‘Mariken’-seminarie op; waaraan nog mag worden toegevoegd dat opvoeringen ervan in het Afrikaans en het Engels de afgelopen vijf jaren in Zuid-Afrika telkens een reusachtige bijval kenden.
Op het Nederlandse drama en toneel van de 16e eeuw, een nog steeds onvoldoende verkende, laat staan behoorlijk beschreven, ruime en fascinerende verscheidenheid, kan uiteraard met onze Zuidafrikaanse studenten maar terloops worden ingegaan. Des te meer aandacht wordt dan weer besteed aan de 17e-eeuwse dramatiek, waarop de Zuidafrikaanse student reageert met een geestdrift die de niet-meer-uit-vondelen-gaan-willende Nederlanders behoort te doen blozen. Nee, in de grote blijspelkunst van West-Europa valt er van onze kant niet zo heel veel mee te praten; al schreef Bredero dan toch weer een heel unieke ‘Spaanse Brabander’, die ook een opperbest drama is. Maar in Vondel hebben we één van de vijf grootste dramadichters van de 17e eeuw in Europa; niet alleen als dichter groot, maar een zeer groot dramaturg. De Zuidafrikaanse studenten hebben hun degelijke kennis van Shakespeare - en ik denk in het bijzonder aan de velen die hem in onze Engelse departementen intensief hebben bestudeerd en er a.h.w. met een Shakespearekultus werden doordrenkt - om er Vondel mee te meten, en zij herkennen in Vondel een groot tragikus ‘in his own right’. Meer dan wat ook, hebben seminarie-gesprekken met Zuidafrikaanse studenten er mij bewust van gemaakt hoezeer wij een totale en moderne herwaardering van Vondels drama broodnodig hebben (zoals de Fransen dat geruime tijd geleden voor Corneille zijn begonnen); en - om maar iets te noemen - dat Gabriel Marcels gedachten over ‘mysterie en probleem’ wellicht nergens in de oudere literatuur van het Westen zó volledig en pregnant hun dramatische gestalte hebben gekregen als reeds in Vondels bijbelspelen.
Op een, ook maar bij benadering, even rijke roman- en novelleliteratuur als de Engelse, Franse of Russische kunnen de Nederlanden niet bogen. Maar heel veel voortreffelijks bezitten we niettemin, en veel bovendien dat aan het geheel van het Europese proza een oorspronkelijk facet toevoegt. Niets is trouwens zo geschikt als juist het verhalende proza om de Nederlandse levenssfeer, en de buitengewone kompleksiteit ervan, voor de buitenstaander tot aanwezige werkelijkheid te laten worden. Wij hebben het nog nooit moeilijk gevonden onze studenten levendig te interesseren voor de ‘Havelaar’, voor heel wat van Couperus en Streuvels, Van Schendel en Elsschot, Walschap en Bordewijk, Vestdijk en Gijsen, Mulisch en Boon..., uitstekende verhaalkunst met een onvervreemdbaar eigen stempel én universele waarde.
Tenslotte: in de periferie van de scheppende literatuur zijn er het essay, de kritiek, het kultuurfilosofisch betoog..., door zeer velen bekwaam, door enkelen (Verwey, Ter Braak, Vestdijk, Huizinga, Geyl, Romein...) schitterend geschreven op het peil van het beste elders; en een wijd-vertakt tijdschriftwezen zoals men het normaalweg alleen in een groter taalgebied dan het Nederlandse zou verwachten. Voor de Zuidafrikaanse student-in-de-letteren, zowel de Engelse als Afrikaanse, opent ook dit een onvermoed verschiet op het wereldburgerschap dat hij deelachtig wil worden.