Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
de zangbergDe Vlaamse dichter Emile Verhaeren werd geboren aan een bocht van een stroom te Sint-Amands, in Klein-Brabant. De Schelde (want zo heet die stroom) neemt er een brede zwaai tussen twee lenige oevers van groen en bomen. Zo ver je zien kan, is er alleen rustig, donker water, met hier en daar wat lichtstrepen en zilvervlekken, en daarboven een eindeloze hemel vol wolken: een optocht van lichtblauwe, van witte en grijze bergen. Het doet mij een beetje denken aan onze eigen stroom, de Libra, zoals die nabij Viroviacum door de vlakte Urnay kronkelt. Diezelfde grootsheid in het lage land, diezelfde machtige, krachtige vloed naar de wijde, diepe zee. Onze nationale Bard heeft hem in zijn bekend Libra-oratorium bezongen en er komt altijd weer iets van zijn romantische gloed over mij als ik naar de Vlaamse stroom sta te kijken. Water brengt mij onder de indruk als er zoveel bij mekaar is. | |
[pagina 66]
| |
Verhaeren heeft ooit eens in een gedicht de wens geuit, dààr aan de oever van de Schelde begraven te worden. Door de dood heen zou hij dan zijn geliefde stroom blijven voelen en snuiven. Hij ligt er nu, in een graf van marmer en beton, een zwarte stip in het groene landschap. Niemand weet wat hij precies voelt en snuift, maar het is niet uitgesloten dat hij gelijk heeft gekregen. De Schelde is niet de eerste de beste. Zij gelijkt bijna op de fotoboeken van de VVV.
Vlakbij is er een kleine haven, de stenen kaai van het beminnelijke Sint-Amands, waar vroeger vissers kwamen aanleggen en de veerboot ook nu nog op zijn klanten wacht. Daar hoort een veerhuis bij, en dat is er dan ook. Maar enkel de naam herinnert aan de oorspronkelijke bestemming. Jarenlang heeft dit veerhuis een kafé geherbergd. Beneden, in de gelagzaal, (enkele trapjes af, achter een muurtje dat tegen overstroming moet beschermen, want bij springtij wipt de Schelde los over de kaai tot tegen de huizen - O, hoezeer herken ik de uitgelaten Libra van mijn jeugd!) beneden kon je tot voor kort alle bier van Klein-Brabant drinken. Het blonde en het zwarte bier. En ook de witte wijn van de paters uit de abdij van de streek die zelf niet meer persen maar die toch nog paterswijn verkopen omdat ze anders geen echte katolieke orde meer zouden zijn - en er verandert toch al zoveel in de Kerk van het Westen. Het Veerhuis van Sint-Amands is nu een museum. Emile Verhaeren kijkt er je aan op schilderijen en foto's. Zijn boeken staan er en zijn pijp ligt er. Je kan er zijn pen, zijn jas, zijn horloge en zijn brieven zien. En als je entreegeld hebt betaald, laat de huisbaas een lintspeler draaien en dan hoor je een heldere stem Vlaamse gedichten in het Frans over het Scheldewater uitgalmen. Als het feest is, komen de genodigden er een bodempje schuimwijn drinken bij het nuttigen van toespraken.
Waarom in deze herberg? Verhaeren is er niet geboren en hij woonde er niet. Zijn oud en deftig burgerhuis staat er nog, wat verder, in het dorp.
Het geheim is eenvoudig. Verhaeren kwam geregeld in het Veerhuis zijn pintje drinken. ‘Pintje’. Zo noemt men hier een grote, stevige Cibora! Verhaeren kwam hier naar het water kijken.
Op mijn ontdekkingstochten door het katolieke koninkrijk aan de Noordzee heb ik zelden een museum gezien dat een beter verantwoorde huisvesting mocht krijgen. Niet het geboortehuis is voor vele Belgen het voornaamste. Dat kunnen zij zelf niet kiezen. Het voornaamste is het kleine Veerhuis waarheen zij hun vastberaden voetstappen richten om er, bij een wankele tafel, achter een smal ruitje, hun kelk te drinken en na te denken over honderdduizend dingen, stil alleen, of hardop in mede-peinzend gezelschap.
●
In een der aloude Kempense schuttersgilden is het een heilige traditie, elk groot gildefeest te beginnen met een heildronk. De gildebroeders komen dan in een ruime kring bij mekaar staan. Zij dragen hun zondagse blauwe ‘kiel’ en hun zwarte zijden | |
[pagina 67]
| |
muts. Rond hun magere, bruine boerennekken hebben zij een rode zakdoek met witte bolletjes geknoopt. In hun midden staat het houten beeld van hun patroon. (In de Kempen vind je nog menige houten heilige.)
Iemand gaat rond met potten bier en die heffen zij dan allen tegelijk, op een teken van hun hoofdman, in de richting van de geschilderde beschermheer met de vele pijlen in zijn roze lichaam. De potten vormen een ruiker van heerlijk wit schuim. Zij tikken tegen elkaar en een heldere klank springt door de ruimte. Dan klinkt uit aller mond:
- Op de gezondheid van Sint-Sebastiaan zaliger! ● In België zijn de heiligen en de dichters kafévrienden.
De kerken staan hier zo dicht bij de herbergen, dat de mystiek zich vaak in de deur vergist.
De gemoedelijke, alledaagse, vrijmoedige omgang met het Verhevene wordt sinds ettelijke jaren als een kenmerk van dit Westerse volk beschouwd. Voor ons, vreemdelingen, komt hij vaak op de rand van de parodie. En erover.
Het heeft mij tijdens mijn verblijf in het koninkrijk meermaals getroffen, dat dit ook waar is voor de Nationale Symbolen zowel als voor de Vrienden die hun volk naar het Hiernamaals zijn voorafgegaan.
Wij kunnen ons in Urnay niet voorstellen, dat op de tonen van ons Vaderlands Lied zou worden gedanst en dat de Nationale Vijfkleur, die onze voorouders boven hun hoofd zwaaiden toen zij het Bastion bestormden, eenmaal zou dienen om er reklameslogans voor margarine op te drukken. Evenmin kunnen wij, die toch in Latijns Turkije wonen, ons inbeelden dat er ter ere van een afgestorvene zou worden gelachen om een van zijn grappen. In het katolieke koninkrijk aan de Noordzee, waar ik nu al zovele jaren voedsel voor mijn verbazing heb gevonden, is dit mogelijk. En ik ben daar vaak wel een beetje blij om. Een beetje gelukkig. Het leven kan best een vrolijke Belg gebruiken. Ik herinner mij een vergadering in de bekende havenstad Antwerpen, waar een groot aantal beoefenaars van de letterkunde in de streektaal bijeen waren gekomen ten einde er hun bekroonde en hun overleden kollega's te vieren. Toen het uur van de lange In Memoriams aanbrak, stond een man rechtop die de verdiensten van een Vlaamse priester wou huldigen. Na een uiteenzetting over de vele verdiensten van de betreurde poëet, hief hij met zijn machtige baritonstem een lied aan. Het bleek de strijdzang van de Vlamingen te zijn, maar dan in een door de aflijvige nog bij zijn leven zelf gemaakte Latijnse versie, die door olijke adviseurs zelfs op het Concilie was gezongen. De eerste stroof luidde: Ferocem non domabunt
Leonem flandricum
exosi qui parabant
infame servitum.
Non poterunt domari
dum Flander reliquus,
dum Leo quit certare
unglis et faucibus.
(intercalares versus)
In dit lied wordt de fierheid van een stoere | |
[pagina 68]
| |
Leeuw bezongen, die in de middeleeuwen door kruisvaarders uit het Midden-Oosten naar het Vlaamse land werd overgebracht. De Leeuw, zo zegt het lied, wordt bedreigd met kluisters en geschreeuw, maar zolang hij tanden heeft, zullen ‘zij’ hem niet kunnen temmen. Wie die ‘zij’ eigenlijk zijn, wordt niet nader aangeduid, maar het gaat duidelijk om een zoodje. De vijand trekt te velde, omringd van doodsgevaar. De zangers lachen evenwel met zijn woede, want hun Leeuw is daar. Zodra de vijand denkt dat hij machteloos is en hem dan ook met een schop begint te tergen, richt de Leeuw zich plotseling bedreigend en vreselijk vóór hem op.
Het is moeilijk het effekt weer te geven dat door de machtige bariton en zijn In Memoriam werd bereikt. Misschien is het nog het best, alleen maar de Vlaamse krant te citeren die daags nadien zei:
‘Na de door dit intermezzo ontstane hilariteit, vroeg Prof. Dr. Luc Derweghe aandacht voor de studie van E.P. Kluyens: “Lafontaine en de Vlaamse fabeldichters”.’
●
Er is een tijd geweest dat je na elke voetbalwedstrijd België-Nederland in de kranten de opmerking kon lezen: ‘De Nederlanders hebben hun Wilhelmus met veel entoesiasme meegezongen, maar toen het muziekkorps de “Brabançonne” begon, waren onze vertegenwoordigers weer niet te horen.’ (Het Wilhelmus en de Brabançonne zijn, in tegenstelling tot de Vlaamse Leeuw, twee officiële nationale of vaderlandse liederen. Zij worden uitgevoerd bij het begin en het einde van nationale of vaderlandse plechtigheden, waarbij internationale voetbalwedstrijden tot de voornaamste worden gerekend.)
De sportverslaggevers kwamen altijd weer tot de konklusie dat de Nederlandse ploeg een voetje vóór had (en dat is belangrijk bij voetbal, een voetje vóór!) omdat zij werd voortgestuwd door veel meer nationale geestdrift. Het Wilhelmus, gezongen door duizenden kelen, schiep een atmosfeer die | |
[pagina 69]
| |
de voetbalspelers het gevoel gaf, voor méér dan een financiële vergoeding te strijden. Elk doelpunt dat zij naar het woord van de sportjournalisten ‘aantekenden’, werd een daad van zuivere Vaderlandsliefde.
Tegenwoordig lees je die opmerking en die konklusie niet meer. De zang is niet verbeterd, maar de verslaggevers hebben er de brui aan gegeven. Het werd eentonig. Zij hebben zich bij de feiten neergelegd en een beetje mistroostig schrijven zij nu nog alleen over Sport, Spelersmateriaal en Afkoopsommen.
De Brabançonne is een van de minst gekende nationale liederen van West-Europa. Voor buitenstaanders kan dat verwonderlijk schijnen, omdat het lied op het eerste gezicht zoveel mogelijkheden biedt. Wellicht bestaat er geen enkele nationale hymne met zoveel verschillende versies. Voor de muziek zowel als voor de tekst. In het Frans zowel als in het Nederlands. Er is keuze genoeg.
Toen ik, als kleine jongen, voor het eerst naar België kwam en daar op de schoolbanken zat, leerde ik in twee verschillende klassen twee verschillende Brabançonnes. Later heb ik vernomen dat er eigenlijk zeven waren.
Sinds een paar decennia is er een officiële kommissie op zoek naar een tekst die ‘een beetje menselijk is’, zoals ik dat eens in een redevoering hoorde zeggen. De kommissie van zoekers bestaat uit erkende dichters. Zij vinden niets. Buiten de zeven versies hebben wij op school, maar dan van de kinderen, ook een ‘wilde Brabançonne’ geleerd. Ik noem hem zo naar het voorbeeld van de ‘wilde vespers’ die sinds jaar en dag worden gezongen, door het volk en door de studenten. Hoe plechtig lieten wij op de feestavonden van onze studentenbond weergalmen:
‘Gloria patrie et schinkelbeen, al wie niet getrouwd is, slaapt alléén...’ Dat was in die tijd een zeer gedurfde tekst.
Zeer Eerwaarde Heer Deken luisterde met devote oren en sloeg heimelijk de maat op de leuning van zijn zetel. Nadien raade hij ons aan, een ‘Vlaamsche Zanger’ te kopen, waarin de fijnzinnige liederen van het Rijke Vlaamse Patrimonium te vinden waren.
In de kerk leerde ik omstreeks die tijd een liedje dat ik lang als een soort van smeekgebed tot een afgod heb beschouwd. De eerste zin luidde: ‘O God de Zee!’ Het leek wel een aanroeping tot de Geheimzinnige Macht die heerst over de Oceanen, de Kracht die de zee doet golven en de vijvers kabbelen. Thuis, in Urnay, had ik wel eens dergelijke dingen gehoord uit de mond van oude vissers. ‘O God de Zee!’ Het bonsde en galmde onder de gewelven van de middeleeuwse kerk en de glasramen trilden in hun lood. Het klonk als de psalm van een nieuwe sekte. En het was alleen maar een vreemde konstruktie van de muzikale zin. Later heb ik ontdekt dat het rustpunt te vroeg was geplaatst en dat wij eigenlijk hadden moeten zingen: ‘O God, de zee verheft haar woeste baren...’
Nu nog geloof ik dat de fout véél meer in overeenstemming was met de Belgische volkseigenschappen.
●
Ergens in West-Vlaanderen, dat heerlijke land waar men ‘zout’ schrijft en ‘zoet’ | |
[pagina 70]
| |
zegt, ken ik een van die rokersklubs, die het pijproken hebben verheven tot een daad
van kultuur. Met haar echte naam heet zij ‘smoorgilde’ en met haar familienaam ‘Deugd en Vreugd’. Al meer dan vijftig jaar staat zij in dienst van pijp, tabak en vriendschap. In de reglementen lezen wij dat alle leden om de maand een bijdrage moeten betalen: ‘Dit geld zal dienen voor een lekker avondmaal op het einde des jaars’. Een ander artikel beveelt dat elke vergadering o.m. bestaat uit het bezoeken van alle leden-herbergiers, terwijl ‘al diegenen die ruzie of alle andere onaangenaamheden zullen veroorzaken’ niet alleen hun inleggeld maar ook het lidmaatschap verbeuren. Op de uitstapjes mag er niet gespeeld, niet gedanst en niet over politiek gepraat worden. Wel mogen de leden, buiten het roken van de pijp, een liedje zingen. Welk liedje? Bij voorkeur dat van de klub, geschreven op de muziek van de ‘Vlaamse Leeuw’: ‘Zie ginder in de verte
die grote sociëteit,
groot van gebouw
en kloek van herte
zingen zij algelijk:
vivan, vivan Beveren,
de pijpesociëteit,
wij moeten ons niet generen
en roepen algelijk:
Laat onze vlag maar wapperen
die schone rokersbend,
wij hebben ons vermaken,
leve de president!’
In het Dossier van het Vlaamse Kultuurleven, waarin ik dit lied bewaar, heb ik ook een knipsel aangetroffen uit het tijdschrift ‘Ambassadeur’. In het Kerstnummer 1966 lees ik: ‘In de archieven van de vogelbond ‘De Vogelaars’ van Heist-op-den-Berg bevindt zich een strijdlied van vijf strofen, gezongen op de melodie van ‘De Vlaamse Leeuw’ Het begint als volgt: ‘Het vogelvangersras
Al bracht de wet met grepen
Zijn franken uit de tas
Zij zullen het niet temmen
Zolang een vanger leeft
Zolang er een zijn fluitje
En zijn netten heeft.’
●
Dit land bekijkt de dingen op déze oever van de stroom - en aan de overkant - zo graag door het venster van een herberg. Het leven krijgt een gouden glans, want er staat een glas blond bier voor. Het fonkelt in het licht. Iemand roept: ‘Gezondheid!’
Als je uit een nuchter land komt, ben je blij dat de deftigheid, het doodernstige van riten en symbolen hier worden afgerond en gekleurd. Je wil de heiligen ook eens eindelijk een hand gaan geven.
Je lacht als je in een statige ballon ziet prikken waarvan er na de knal nog alleen een onnozel vliesje overblijft.
Je zingt de gekke liedjes mee.
Alleen ben je bang dat je op de duur de parodie niet meer uit de kromme levensstijl zult herkennen. De echte gemoedelijkheid uit de onmacht om de werkelijk grote dingen groot te zien.
●
In België is de zangberg een herberg. |
|