| |
| |
| |
bij een geschiedenis der nederlanden
dr. a.w. willemsen ● utrecht
Bij de uitgeverij Heideland te Hasselt (België) verscheen het, reeds eerder in een andere vorm gepubliceerde, werk van Eugène de Bock, getiteld De Nederlanden, met als ondertitel Overzicht van de geschiedenis, de beeldende kunst, de bouwkunst en de letterkunde van de oudste beschaving tot 1830. Deze nieuwe uitgave van het werk van De Bock maakt deel uit van de prachtige reeks kunstboeken, waarvan door het mecenaat van de Bank van Parijs en van de Nederlanden ieder jaar een deel het daglicht ziet. Zoals ook de andere delen in deze reeks, is De Nederlanden schitterend uitgevoerd en, het is niet teveel gezegd, een monument van uitgeverskunst, zulks zowel wat opmaak en typografie betreft als door de rijke schat aan illustraties. Dit boek, trouwens de gehele reeks, waarin dit boek opgenomen is, spreken voor het vormvermogen van de Zuidnederlandse uitgevers op dit ogenblik.
We kunnen ons gelukkig prijzen, dat De Bock's De Nederlanden een plaats heeft gekregen in deze schitterende rij kunstboeken. De inhoud is het kleed waardig. Eugène de Bock, zelf uitgever in ruste, heeft reeds naam gemaakt door een aantal studies over het kulturele leven in de Zuidelijke Nederlanden. Met name is hij zeer goed thuis in het 18e en 19e eeuwse kulturele leven. Dit werk echter bewijst ook, dat hij een vaste greep op een
| |
| |
Frans Hals: Bohemermeisje (Musée du Louvre, Parijs)
Jeroen Bosch: De hooiwagen, middenpaneel (Escuna Madrid).
| |
| |
vroeger verleden heeft. Zoals de titel reeds aangeeft, behandelt hij zowel de politieke geschiedenis als de beeldende kunst, de bouwkunst en de letterkunde en hij doet dit in een geïntegreerd verhaal. Het is een overzicht van de geschiedenis in al haar aspekten van Noord- en Zuid-Nederland als geheel, en voor De Bock, deze indruk krijg ik altans, is het een vanzelfsprekendheid de geschiedenis van de Nederlanden als een geheel te behandelen. Hier lijkt hij geen probleem in te zien, hij maakt er altans geen probleem van. Van de geschied-teoretische diskussie, die in het verleden vaak zo hoog oplaaide, over het vraagstuk van de ‘eenheid en tweeheid in de Nederlanden’ vinden we in dit werk geen spoor. Is het, dat deze diskussie en deze problematiek reeds achter de rug zijn? Gedeeltelijk kunnen we hierin, naar mijn mening, een verklaring vinden. Dat zou dan een aanwijzing zijn, dat het besef van een Nederlandse kultuurgemeenschap verder doorgedrongen is dan we doorgaans geneigd zijn om aan te nemen. Dat moet toch het doel zijn van allen, die begaan zijn met de eenheid, de kulturele eenheid vooral van de Nederlandstalige gemeenschap, dat die eenheid iets is waarover je niet meer diskussieert, dat die eenheid een normaal, vanzelfsprekend uitgangspunt is.
Nog geen 40 jaar geleden bevonden we ons op het hoogtepunt van de diskussie over
| |
| |
de historische eenheid van de Nederlanden, over de vraag of geschiedenis geschreven kon worden vanuit het gezichtspunt van de Nederlandse taalgemeenschap als geheel. De grote Belgische historikus Henri Pirenne had in zijn met meesterhand geschreven Histoire de Belgique ons een beeld geschetst van een België, dat sedert de middeleeuwen langzaamaan als een eigen, politieke entiteit, als een entiteit ook met een eigen geestesmerk, gegroeid was. Zijn Nederlandse kollega-historici, een Blok en een Colenbrander, hadden in het voetspoor van Pirenne's magistrale werk de geschiedenis van het Noorden behandeld als een op zichzelf staand fenomeen. Enerzijds de ‘Belgicistische’, anderzijds de ‘klein-Nederlandse’ visie op de geschiedenis, waarin de gescheiden ontwikkeling in de meer moderne periodes van de historische ontwikkeling teruggeprojekteerd werden tot een zeer ver verleden. Beide historische visies kompleteren elkaar. Deze visies bepalen aan het einde van de 19e eeuw en in de eerste decennia van de 20e eeuw het geschiedbeeld van de Noord-Nederlander en van de Vlaming. Het was niet altijd zo geweest. In het midden van de 19e eeuw ontwikkelden enkele Vlaamsgezinden, die tevens Nederlandsgezinden waren, met name moet hier Julius Vuylsteke genoemd worden, een historiebeeld, waarin wel plaats was voor de eenheid van de Nederlanden in het verleden. De beschouwingen van Vuylsteke evenwel waren te rudimentair dan dat ze de historische diskussie
| |
| |
Ruusbroeck (Miniatuur uit de Koninklijke Biblioteek te Brussel).
| |
| |
Jan Gossaert van Mabuse: Gedaanteverwisseling van Hermaphrodite en de bronnimf Salmacis. (Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam)
| |
| |
zouden kunnen beheersen. Bovendien maakte Vuylsteke's anti-klerikalisme het moeilijk, dat zijn opvattingen in het Zuiden, altans onder de Vlaamsgezinden, integraal aanvaard konden worden. Het Noorden was toen zeker nog niet rijp voor een Groot-Nederlandse geschiedbeschouwing. Het was pas 50 à 60 jaar later, dat de draad van de Groot-Nederlandse geschiedbeschouwing weer opgenomen werd, en wel door Pieter Geyl. In felle diskussies met vakgenoten en niet-vakgenoten, in tal van artikelen en in een brede historische syntese, De geschiedenis van de Nederlandse stam, heeft Geyl het Groot-Nederlandse uitgangspunt voor de beschrijving van de geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden ingang weten te doen vinden. Het is niet zo, dat zijn visie op alle punten integraal aanvaard wordt. Het is wel zo, dat niemand zich meer kan permitteren de geschiedenis van het Noorden en de geschiedenis van het Zuiden als twee, vrijwel van elkaar onafhankelijke fenomenen te beschouwen. Dit is als het ware een vanzelfsprekende verworvenheid geworden en het hier besproken boek van De Bock is daarvan mede een uiting.
Wat bij lezing van De Bock's De Nederlanden het allereerst treft is de vaste greep van de auteur op de materie, die hij behandelt, zijn grote eruditie en zijn vermogen om poli- | |
| |
tieke- en kultuurgeschiedenis tot één verhaal te integreren. Het werk is geen geschiedvorsing, het is in zekere zin populariserende geschiedenis, maar dan in de beste betekenis van het woord, het is een geschiedverhaal dat steunt op grote kennis en belezenheid. Het is een boek ook geschreven met visie. In de zeer lezenswaardige inleiding, die Anton van Duinkerken bij deze uitgave schreef, wordt het werk van De Bock vergeleken met dat van twee grote Nederlandse kultuurhistorici, te weten Busken Huet en Huizinga; Busken Huet die Het land van Rembrandt en Het land van Rubens schreef, Huizinga, de auteur van de Herfsttij der middeleeuwen. Van Duinkerken zegt, dat het blijvende in deze werken de ‘visie is, waaraan de artistieke voorstellingsvorm beantwoordt’. Van Duinkerken meent, dat ‘door deze overheersende hoedanigheid ook De Nederlanden van Eugène de Bock langer zal standhouden dan menig meer omvattend handboek of dan tal van knappe detailstudies. Het is in de letterlijke zin een “samenvatting”. Dit wil zeggen, dat het werk zijn innerlijke eenheid dankt aan de forsheid van de greep, waarmee de stof werd aangepakt’.
Maar waar bij Busken Huet en Huizinga de verscheidenheid op de voorgrond staat, is het centrale tema, de rode draad in heel het werk van De Bock de eenheid van de Nederlanden, in de eerste plaats taalkundig en voorts kultureel en ook in het verleden politiek.
| |
| |
In trefzekere formuleringen weet hij een politieke ontwikkeling te situeren en een kultuurhistorisch verschijnsel te karakteriseren. Maar bovenal is hij er telkens weer in geslaagd om de verbindingslijnen tussen de twee te trekken. Hij heeft veel oog voor de maatschappelijke achtergronden van kulturele verschijnselen. Zo wijst hij bijvoorbeeld, in zijn behandeling van de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van de 18e eeuw, op het feit, dat zijns inziens de ekonomische bewustwording van de burgerij onloochenbaar met een kulturele bewustwording gepaard gaat. Het werk eindigt in 1830. De schrijver heeft er van afgezien, gelukkig ons inziens, om in een korte epiloog de ontwikkeling nà 1830 te behandelen. Dat ondanks de verfransende tendenties van de nieuwe Belgische staat, ‘en de hopeloze ontaarding van de volkstaal, naar vrij korte tijd een opstanding mogelijk is geweest die bijv. op literair gebied geleid heeft tot de beweging van Van Nu en Straks, grenst aan het miraculeuze. Deze ontwikkelingsgang te schetsen zou echter een afzonderlijk boekdeel vereisen’. Wij mogen hier de wens uitspreken, dat De Bock dit afzonderlijke boekdeel, en dan over de geschiedenis van de gehele Nederlanden, alsnog zal schrijven.
Eugène de Bock: De Nederlanden, ingeleid door Anton van Duinkerken; lukse-editie, 360 blz. Uitgeverij Heideland, Hasselt, 1966; prijs 1.975 BF.
De bij deze bespreking afgedrukte klichees werden ons door de uitgever welwillend ter beschikking gesteld.
| |
| |
Johannes Vermeer: Meisje met parel (Mauritshuis, 's-Gravenhage).
|
|