Een grensgehucht onder het Kruis.
Daar waar de baan Poperinge-Boeschepe de grens oversteekt, hebben wij een eigenaardig gehucht, verre en nâar gekend onder de naam ‘Den Groten Onzen Heer’. De vier hoeken van die kruisstraat zijn volgebouwd met huizen, waaronder menige herberg en winkel, met opschriften boven deuren en vensters, om de voorbijgangers in te lichten en vriendelijk aan te lokken. De Franse opschriften spreken in grote letters van ‘Picon... Champagne... Cognac...’ enz.. want naar het schijnt vinden de Belgen, zowel vrouwen als mannen, veel smaak in die produkten van ‘la douce France’. Boven de Belgische winkels of drankhuizen zijn er ook opschriften, waarop sprake is van alle soorten tabak en sigaren, van trappistenbier, van chocolade Côte d'Or, enz. Veel Franse wandelaars die dat lezen, gaan aan 't waterbekken en beginnen te tasten naar hun geldtasje.
Nu, zoals gezeid, heet dat gehucht ‘De Groten Onzen Heer’, omdat er daar juist aan de kruisstraat, op Franse grond, een grote Christus op een buitengewoon hoog kruis te pronken staat. Niemand weet wanneer of waarom dat kruis daar opgericht werd. De oorsprong ervan blijft een onopgelost vraagstuk. Men weet alleon dat het eeuwenoud is. De oudste mensen van de streek, en ook hun ouders en voorouders, hebben het daar altijd weten staan.
Eens toch is er met dat kruis iets gebeurd waarvan men somtijds hoort vertellen. Het zou halfweg de negentiende eeuw gebeurd zijn, dus omtrent honderd jaar geleden. In die tijd was de Grolen Onzen Heer allesbehalve een treffelijk of rustig gehucht. Smokkelaars of ‘blauwers’ en pakdragers kwamen daar dikwijls bijeen in de ene of andere herberg; niet te gader, maar uit voorzichtigheid elk alleen, poco-piano en rondloerend, over verschillende binnenwegen. Gewoonlijk kwamen ze aan tegen de avond, ‘tussen donkeren en klaren’, als het hazegrauwde, zoals men alhier zegt, en alles er blauw uitzag. Daarom noemt dat volkje zich ‘blauwers’.
Na wat gewacht te hebben tot het pikdonker werd, trokken zij de grens over om hun pak ‘blauwgoed’ wat dieper in Frankrijk af te leveren. Dezelfde nacht kwamen ze terug. Als alles met sukses afgelopen was, gingen zij geestdriftig aan het drinken, van blijdschap. Maar als zij doeaniers ontmoet hadden, over hagen en sloten hadden moeten vluchten, en hun pak in die ‘rabbeling’ kwijtgespeeld waren, dan zag men ze terugkeren met gescheurde kleren, en bevend van ontsteltenis en schrik. En ook dan gingen ze drinken, om hun ontroering te bedaren en hun schrik uit hun lijf te spoelen. Zo werd er in die tijd in de herbergen van ons gehucht - helaas, onder het beeld van de gekruiste Zaligmaker - veel geschonken en gedronken, geraasd en getierd, gevloekt, gevochten en gebatavierd, dat het alle mensen te veel scheelde. Het ging zover dat de pastoor van Boeschepe er meer dan genoeg van kreeg. Hij vroeg zich af of die verloren hoek van zijn parochie nog wel een behoorlijke plaats was om Ons Heer daar boven op zijn kruis oor- en ooggetuige te laten zijn van de schandelijke onbetamelijkheden die daar plaatsvonden. En zo besloot hij het heilig beeld weg te nemen uit dat nest van drinkebroers en geruchtmakers.
De bewoners van de Groten Onzen Heer waren als van de donder geslagen als ze hoorden dat er sprake was van hun goddelijke buur te verhuizen. Twee fijngebekte klappers van de hoek gingen seffens naar de pastorij in de hoop mijnheer pastoor te doen verzaken aan zijn projekt. Hun pleidooi was omtrent het volgende: ‘Dat kan toch niet, mijnheer de pastoor, en dat mag ook niet, dat gij ons geliefd Christusbeeld weghaalt van bij onze huizen. Hij is onze machtigste beschermer. 't En is toch zeker niet omdat wij van tijd tot tijd een pint te veel drinken dat Hij ons moet verlaten! Gij weet zo goed als wij dat Hij zelf op de bruiloft van Kana iets beters en sterkers dan bier gedronken heeft. En als er daar “korteresse” was van wijn, heeft Hij er gemaakt, uit kompassie met degenen die nog dorst hadden. Hoe zou Hij er dan tegen zijn dat wij, arme sukkelaars, smaak vinden in een glaasken bier? Ons Heer is goed, mijnheer de pastoor, en wij houden van Hem. Hij weet hoe gevaarlijk ons werk is. Als we de grens oversteken voor een nachtelijke tocht, moeten we Hem eerst voorbij. Hij ziet ons vertrekken, en dat geeft ons ijver en hoop. Nooit zouden we dan nalaten een dikke Onze Vader van onze lippen te laten vallen, opdat Hij ons zou zegenen...’
Mijnheer pastoor glimlachte, trok verschillende wolken rook uit zijn pijp en zei: ‘Beste vrienden, ik kan u niet beloven dat er iets zal veranderen aan wat ik besloten heb, en dat heel binnenkort zal uitgevoerd worden. Maar wat de bruiloft van Kana betreft, ben ik het gedeeltelijk met u eens. Daar werd