een frisse tocht, onder de leiding van een even spraakzame als bedachtzame gids, over heg en steg, de wegen langs. Hij wijst de binnenkant van een ingekeerde dichter, een op zichzelf reflekterende dichter die zijn eigen kunstenaarsschap voortdurend verklaart, opvouwt, ontvouwt, toelicht. Het is ongemeen boeiend. Wàt schrijft van Vlierden dan wel?
Als ik mij toch door de titels mag laten loodsen: de ontwikkeling vanuit de (laat ik zeggen) Bilderdijklaanse traditie naar impressionisme en symboliek. In zijn korrespondentie (‘Epistolary Poetry’) met van Oye ontstaat een persoonlijker bewustwording van zijn dichterlijke zending, die zich vanuit programmatisch katolicisme ontpopt tot individuele gemoedslyriek. Uitermate spannend wordt de opgang naar de ascetische lyriek en gebedspoëzie uit de ‘Eerste Kleengedichtjes’ beschreven en zo mogelijk nog spannender, in het vijfde hoofdstuk, de overgang van dichterlijk samenspel tot problematisch dichterschap in de tweede reeks ‘Kleengedichtjes’. Hier vind ik van Vlierden op zijn allerbest; de stelling komt hierop neer: Gezelle door zijn verwijdering uit Roeselare tegelijk verwijderd van zijn reperkussie-mensen, zijn leerlingen, gaat een dialoog aan met zijn poëzie zelf en gaat meteen een andere poëzie beoefenen. Volgt de diepere bezinning, na jaren van lyrisch stilzwijgen, n.a.v. en bij de uitgave der ‘Volledige Werken’ door van Vlierden (blz. 200) ‘Gezelles eerste dichterlijk da capo’ genoemd, dit in tegenstelling tot de titel van de inhoudstafel, nl. Retrospektieve en aansluiting: Taal is hoge poëzie. De periode door dit laatste titel-deel bedoeld overlapt én ‘Loquela’ én de wording van ‘Tijdkrans’ (1881-1890) door de schrijver bestempeld als hunkering naar metafysische geborgenheid. Bij de publikatie van genoemde bundel was Gezelle reeds geëvolueerd tot de ons best bekende dichter wiens natuurlyriek reeds geïntegreerd ligt in zijn metafysisch streven. Het eindpunt - de laatste ‘metamorfose’ (het woord is niet van de auteur) - is, zoals gezegd, het impressionisme en symboliek in een boeiende schepping.
Het kan de indruk wekken dat de auteur zomaar Gezelle bundel na bundel op de voet volgt en in elke bundel een eigen poëtische psyche poogt te achterhalen, te inkarneren. Dit ware een verkeerde indruk. Er zijn - zo ik me niet vergis - volgens van Vlierden zeven dichterlijke koerswijzigingen bij Gezelle gebeurd, telkens na een grondige dialoog met zijn eigen psyche, zijn levenstaak, zijn dichterszending. Deze zeven momenten kloppen volstrekt niet wiskundig met de bestaande bundels. De auteur heeft via de bundels de ondergrondse mens-dichterlijke stromingen gepeild, die soms ja, soms niet overeenstemmen met de publikaties. Dit komt zonneklaar aan het licht in het samenvattende besluit: Gezelle en het Dichterschap (blz. 335-46), een stuk dat op zichzelf een bekort doktoraal proefschrift vertegenwoordigt dat ik voor de weetgierigen gevoeglijker kan aanwijzen dan samenballen.
Treffend is - dit weze tot slot gezegd - hoe vaak Gezelle zich in zijn brieven en vooral in zijn gedichten zelf, en met welke intensiteit en bewustzijnsgraden, over dichten en dichtkunst heeft uitgelaten. We hebben al dikwijls de hele poëtische produktie van Gezelle gelezen; nooit had het ons zo bijzonder getroffen. Ik ben zijn mentor op de lange weg die we samen, bij bolle wind en wolk en zon aflegden, dankbaar voor zoveel schone waarheid.
Ze hebben allebei, hun doktorstitel waardig, Dr. Gezelle ten dienste, reuzenwerk verricht die tweelingbroeders Castor en Pollux! Voor een onderdeel is hun boekwerk komplementair. Vanzelfsprekend behandelt van Vlierden de ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’. Niet altijd in volledige overeenstemming. Ze kunnen er nog dagenlang vreedzaam en snedig met elkander aan vriendschapstafelen over bakkeleien.
Op de onderlinge verschillen en punten van overeenkomst werd boven al uitvoerig uitgeweid. Laat de lezer niet kiezen: dit of dat werk. Hij leze ze allebei: het werk van een literair-psychologische speleoloog (van Vlierden) die geheime grotten doorwandelt en blootlegt, licht schept in ondergrondse duisternis, oordeelkundig op grond van biografische en vooral zielkundige gegevens tot een indrukwekkend stel van houdbare konklusies komt! Het werk van een Wistik uit van Eedens ‘Kleine Johannes’ (Westenbroek): de schrandere twijfelzieke weetgrage filoloog, die in zijn laboratorium ontbindt en samenpuzzelt, doktert en schone onpretentieuze wetenschap te berde brengt! En toch voldoende - zoals betoogd - van Windekind heeft om de ‘engel der poëzie’ op te vangen en recht te doen in onthullende kort-essays en heldere formuleringen!
Moet ik kritiek oefenen op beider en beide werken?
Het zij dan een korte kritiek.
Anderen zullen - op stevige gronden - een en andere korrektie voorstellen of voorstaan. Geen enkel werk van die omvang en diepgang is volkomen vrij van onvolkomenheden en betwistbare zienswijzen. Elk essay, ook een doktoraal en magistraal boek, draagt de