Internationaal Vokalistenkonkours.
De afloop van het internationaal Vokalistenkonkours in Den Bosch is zelden bedroevender geweest dan dit jaar, het veertiende in opeenvolging. De Bossche burgemeester Lambooy vroeg zich ten overstaan van het povere groepje prijswinnaars en de jury, die keek alsof ze het ook niet helpen kon, zelfs af of hij de kristallen zuil, zichtbaar teken voor de beste vokalist van het konkours, dan maar moest vergruizen nu zó iemand niet was aangewezen. De oogst was schraler dan ooit en men moet zich bovendien nog afvragen of het allemaal koren is wat de jury uit de deelnemers heeft geplukt. Zo'n bas als de Amerikaan Louis Williams bijvoorbeeld pakte zo volumineus uit, dat er een geweldige strot aanwezig moet zijn, maar dat was dan ook wel zo ongeveer het enige waarvan deze man blijk heeft gegeven. Kon hij de luisteraars, die niet al te kritisch ingesteld zijn, tijdens de halve finale nog wel imponeren met een krachtig gezongen ‘Ella gammai m'amó’ uit Don Carios, in de laatste en beslissende ronde kwam hij met een volgens enkele juryleden zó persoonlijke versie van Schuberts ‘Erlkönig’ voor de draad, dat niemand meer twijfelde aan de waarheid van zijn verpletterende uitroep ‘Das Kind war tot’. Niemand daarentegen geloofde meer in de Leporello die Williams in de Registeraria uit Don Giovanni ten tonele riep. Het was een twijfelachtige demonstratie van sonore bluf waaraan bitter weinig stijl en techniek te pas kwamen. En daarom heerste er bij sommigen lichte verbazing, bij anderen enige verslagenheid toen bekend werd gemaakt dat Louis Williams van de jury een eerste prijs had gekregen. Het publiek liet zich over het algemeen graag meeslepen door de oppervlakkige ontroering die deze brede Amerikaan suggereerde. Hij zou met de Bulgaarse Stefanka Popangelova die in de stemgroep van de sopranen een eerste prijs kreeg, waarschijnlijk geen gek figuur slaan in een operaspektakel in de arena van Verona. Daar komt het
immers op grote, ver dragende stemmen aan, en op effekt ook, op nuances let men daar gezien de ambiance niet zo. Deze Popangelova nu ging geen zee te hoog; ze bezit formidabel materiaal en een gedegen techniek, maar haar voordrachtstrant was uitgesproken burgerlijk, globaal en op het spektakulaire berekend. Scherper kontrast dan met het aanvallige stemmetje van de Engelse Sally le Sage was niet denkbaar. Le Sage heeft een klein, maar licht en lyrisch koloratuursopraantje, dat heel welluidend maar ook popperig klonk. Zij ging zo ‘Tief gebückt’ onder de gelijknamige aria uit Bachs 199ste kantate dat het juiste tempo haar ontschoot; er kwam bijna geen einde aan. Tegenover deze lichte lijzigheid stelde Sally Le Sage echter een ontroerend gezongen ‘Seligkeit’ van Schubert. Ook zij werd met een tweede prijs vereerd.
De enige zangeres van het ganse konkours die aan het kaliber van wat Den Bosch in zijn vette jaren gewend was om te horen kon tippen was de Finse Helja Angervo, een alt van ongewone maar misschien lichtelijk berekende vokale ontroeringskracht die in de halve finale met zulk een gewaagdheid als Monteverdi's ‘Lamento d'Arianna’ kwam aandragen, daarmee tevens het doorgaans verstokte konkoursrepertoire doorbrekend. Ze bleef ook in de finale en tikje flegmatisch, à la Ferrier leek het, maar in haar stem bloeide een intense gloed op, die de aria ‘Erbarme Dich’ uit de Matthäus Passion in lichterlaaie zette. Jammer genoeg had Angervo zich aan Ravels weergaloze lied ‘Asie’ vertild. Men moet het van een Danco of een Kolassi gehoord hebben om te weten dat een alt er nooit aan beginnen moet, zeker niet wanneer ze de tekst nauwelijks verstaanbaar kan maken. Met een applaus vol demonstratieve nadruk onderstreepte het publiek de tweede prijs, die deze merkwaardig intrigerende Finse ten deel viel. Gods wegen en die van de jury zijn wonderlijk: de Nederlandse alt Nel Wisse zong die zeer lastige aria ‘Qui sedes’ uit Bachs Hohe Messe met opmerkelijke gaafheid; misschien is haar timbre nog niet helemaal egaal, maar daar stond een mate van zekerheid en een warsheid van gekunstelde affekties tegenover, dat men de ware zangeres van het oratoriumrepertoire ontdekt meende te hebben. Men vraagt zich na zulk een meer met kompromissen dan éclatante eensgezindheid van alle partijen besloten konkours af of het zin heeft er een vijftiende jaar aan te wagen.
Wanneer de organiserende ‘Stichting 's-Hertogenbosch Muziekstad’ realistisch zou durven wezen zou zij, gelet op een kronisch wordende afwezigheid van voldoende jong en serieus talent in de internationale zangerswereld, voorlopig om de twee jaar de jury bij elkaar roepen. Wanneer Den Bosch - en ook München, Genève, Brussel en al die andere steden met zangkonkoursen - onverdroten voortgaan, hollen zij ook het laatste restant aan veelbelovend stemmenmateriaal nog uit met als onvermijdelijke konsekwentie, dat deze wedstrijden zichzelf overbodig maken.
Léon Schoenmakers