niet opzienbarend geweest. Een van de redenen daarvan is misschien wel dat sommige bij het festival betrokken Gentenaren het ganse gebeuren te eenzijdig hebben afgestemd op de Vlaamse kulturele emancipatie. Het Festival van Vlaanderen moet, zo luidt hun zeker goed bedoelde, maar wel wat eenzijdige en chauvinistische opvatting, de Vlamingen opvoeden tot bewuste koncertbezoekers, die in muzische ondervinding niet behoeven onder te doen voor de Walen. Degenen voor wie dit aspekt van het Gentse Festival van Vlaanderen een dierbaar ideaal is doen er wellicht goed aan het niet al te nadrukkelijk meer naar buiten uit te dragen omdat de internationale pretentie van het feest erdoor in het gedrang zou kunnen komen. En bovendien: de Vlamingen, die hun land tans bevolken zijn zich waarschijnlijk heel wat beter bewust van kunstzinnige en kulturele (eigen)waarden dan hun ouders en voorouders. Na negen jaar lijken hoe langer hoe meer Gentenaren bewuste koncertbezoekers geworden. Het pedagogische aspekt van het festival mag derhalve wel wat naar de achtergrond terwille van dat van de internationale appreciatie, want daarmee is de Vlaamse zaak in deze tijd meer gediend. Ook een integratie van teveel folkloristische belangen terwille van de sfeer en het meeleven van de plaatselijke bevolking zal het beste kritisch en niet al te romantisch bekeken moeten worden om vreemdelingen niet de indruk te geven dat ze in een soort Vlaams Volendam vertoeven waar floralia, stadsfeesten en dekenijen het festival overwoekeren.
Dit jaar heeft het Gentse Festival van Vlaanderen een naar het schijnt wél geslaagde doorbraak naar Brabant volbracht en dan met name naar de hoofdstad Brussel. Achter die ekspansie buiten het eigen gebied school natuurlijk niet alleen de idealistische bedoeling de kulturele leemte waaraan Brussel in de zomer overgeleverd is te overbruggen; even zwaar telde vanzelfsprekend de gedachte aan een prestigieuze presentatie van wat Vlaanderen aan kunst te bieden heeft in een overwegend frankofone agglomeratie. Het was een waagstuk waarvoor vooral Jan Briers zich verantwoordelijk gevoeld moet hebben - hij heeft immers van het Festival van Vlaanderen zijn levenswerk gemaakt - en in dat kader paste ook een remedie om de Vlaamse minderwaardigheidsgevoelens in Brussel te verdringen. Omdat de Belgische Radio en Televisie het Festival van Vlaanderen voor het merendeel programmeert en betaalt - die generositeit is het festival vooral artistiek niet altijd even goed bekomen - kon vanuit dat instituut uiteraard nogal wat aan publiekswerving voor de Brusselse manifestaties gedaan worden. Dat heeft sukses gehad, want de zalen waren meestentijds goed bezet; de Brusselaars waren nieuwsgierig genoeg om hun vakantie aan de kust te onderbreken om in het Paleis voor Schone Kunsten - tot voor kort nog een bolwerk van Waalsgezinde kunstnijverheid, maar nu ook bestuurlijk toegankelijk gemaakt voor Vlamingen - te luisteren naar Monteverdi's ‘Orfeo’ in de vorm van een soort stagione-oratorium (een persoonlijke triomf voor producer Karel Aarts) en naar het jaren niet meer in Brussel gehoorde Concertgebouworkest in een, met muziek van Mahler en met de Engelse Janet Baker en de Duitse Ernst Häfliger, ten onrechte als ‘Nederlands concert’ aangekondigd optreden.
Het Festival van Vlaanderen had getracht enige ordening in zijn programma aan te brengen door daarin de nadruk te leggen op zeven aspekten van de Franse muziek, maar de herdenking van Monteverdi telde bijna even zwaar mee en voor een voordracht van Schuberts ‘Winterreise’ door Peter Pears en Benjamin Britten was zulk een prominente plaats ingeruimd, dat een bezoeker zich niet al teveel gelegen behoefde te laten liggen aan dat tema. Voor Nederland en met name voor het Holland Festival kan het interessant zijn te vernemen dat Britten en Pears terstond verliefd zijn geworden op Gent en op de meer dan twintig historische zalen, kerken en krypten, die de stad het festival te bieden heeft. Hun affekties leken reeds zo hevig dat Britten gevoelig bleek voor een geregelde terugkeer in Gent. Maar er is tijdig naar samenwerking tussen het Festival van Vlaanderen en het Holland Festival gestreefd, dit jaar pas namelijk... Jan Briers en mr. H.J. Reinink waren het er roerend over eens dat de schat aan oud-Nederlandse polyfonie een mer à boire voor een uniforme programmering van beide festivals en voor een demonstratie van natuurlijke verbondenheid tussen Nederland en Vlaanderen moet wezen. Al te opzienbarend klinkt dat vooralsnog niet; men zoeke het aan beide kanten in een meer eigentijdse vorm van samenwerking. Waarom zouden bepaalde produkties op muziek- en teatergebied, die geen van de twee festivals zich afzonderlijk kan veroorloven, niet gezamenlijk worden georganiseerd en in beide landen ten tonele gevoerd? Zulk een vorm van samenwerking zou zonder twijfel ook de steden, die tans nog hun afzonderlijke Festival van Vlaanderen voeren, ten goede komen als eerste aanzet tot een niet alleen in naam maar ook metterdaad verwezenlijkte kunstmanifestatie op groot-Nederlands niveau.
Léon Schoenmakers