Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdKunstpatrimonium in Vlaanderen bedreigd. Wat met de inventarisatie?Hoe men ook staat tegenover de instandhouding van ons nationaal kunstpatrimonium, negatief of positief, de inventarisatie van dit patrimonium moet hoogdringend aangepakt worden. Alleen al om de tegenstanders van het behoud van oude monumenten tot rede te brengen en in hun vernielzucht te matigen en de voorstanders te matigen in hun behoudsgezindheid, kan men zich van het probleem van de inventarisatie niet ontdoen. Ook in het kader van de ruimtelijke ordening en de stedebouwkundige planning, waaraan we nu bijna meer behoefte hebben dan aan brood, kan men het probleem van de monumentenzorg, of de beïnvloeding van de beslissing: ‘Behoud of afbraak’, niet meer wegdenken. Vooral in deze optiek is een inventarisatie dringend nodig.
Wat een dergelijke inventaris moet zijn zal hier niet gepreciseerd worden. Er zijn voorbeelden in binnen- en buitenland voorhanden, die een bevoegde kommissie eventueel tot voorbeeld zou kunnen nemen. Eventueel! Het is namelijk niet strikt noodzakelijk dat hierin een uniformiteit is voor een bepaald land. Het mag geen lijst zijn van historische gebouwen en kunstschatten. Het moet een rijk gedokumenteerde band zijn met zoveel mogelijk gegevens, bibliografische, fotografische, grafische en andere, met betrekking tot het behandelde voorwerp.
Zelfs het formaat is niet van primordiaal belang. Hier komt het erop aan een grafisch verzorgde uitgave te brengen; dat is een dergelijke inventaris tegenover zichzelf verplicht.
Hiermede zijn we echter niet meer bij de kern van ons gegeven.
De inventarisatie heeft in ons land een erbarmelijk verleden.
In 1834 zijn de eerste pogingen van regeringswege gedaan om tot een inventarisatie over te gaan. De Kommissie voor Monumenten is vanaf haar ontstaan (1835) met de inventarisatie, de monumentenzorg bezig geweest. Zij heeft inventarissen opgesteld die weinig wetenschappelijke waarde hebben. De aktiviteiten rond de inventarisatie raakten niet van de grond. In 1887, vijftig jaar later, komt van het Ministerie een nieuwe poging om deze aangelegenheid tot leven te brengen.
Even vóór de eerste wereldoorlog vroeg Minister P. Poullet het advies van de Koninklijke Kommissie voor Monumenten over het eerste deel van de inventaris die in Nederland verscheen.
Met betrekking tot de in Nederland in 1913 verschijnende inventaris haalt DevliegherGa naar eind(1) in voetnota het verzoek van Minister Poullet aan ‘Les efforts tentés jusqu'à présent en Belgique pour arriver à l'établissement d'un inventaire des objets d'art n'ont pas abouti au résultat souhaitable et les fascicules di- | |
[pagina 150]
| |
vers qui ont été publiés dans quelques provinces sur des plans différents semblent devoir être considérés comme des travaux préparatoires. Mon attention a été appelée récemment sur le travail qui a été entrepris dans un pays dont les ressources de toute nature ne sont pas en disproportion avec les nôtres, la Hollande où l'on a mis au jour, en 1912, le premier volume d'une publication intitulée “De Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, geïllustreerde beschrijving”. Ce premier volume consacré à l'ancienne baronie de Breda, nous met sous les yeux, semble-t-il, le meilleur exemple à suivre en cette matière.
Je vous prie, Messieurs, de vouloir bien examiner la question des inventaires à établir en Belgique et de me dire votre avis sur les moyens d'arriver, à l'exemple de la Hollande, à un résultat qui soit digne de nos ricesses artistiques, si vastes et si variées. Je vous saurais gré, notamment, de me faire connaître s'il y a des raisons qui sembleraient s'opposer à la constitution d'une commission spéciale, formée, par exemple, de neuf spécialistes, un par province.’
De Nederlandse inventaris heeft toen niet als voorbeeld gediend en de negen specialisten zijn evenmin aangeduid omdat er geen geld was om het werk te doen. Dat was het advies van de kommissie en daarbij bleef het. De bezetter heeft zich in de eerste wereldoorlog voor dit probleem geïnteresseerd en een aantal belangrijke initiatieven genomen. Na de oorlog kenden ze geen voortzetting.
Uiteindelijk heeft de fotografische dienst van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel een groot deel van het kunstpatrimonium fotografisch vastgelegd. Van beschrijving en opmeting was hierbij geen sprake. Hiermede startte men in de tweede wereldoorlog, zich bewust van de vernieling van de eerste wereldoorlog en het verdwijnen van kunstschatten waar men nu niet eens meer het bestaan van kent.
Een inventaris is ook daaruit niet gegroeid. Het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium dat uit de genoemde afdeling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis groeide, heeft het aksent elders gelegd, op zeer verdienstelijk en noodzakelijk werk.
Op 29 juni 1966 hield de heer Wigny, Minister van Justitie en Franse Cultuur - het toeval wil dat de kerkfabrieken, beheerders van een groot deel van ons kunstpatrimonium, onder zijn bevoegdheid vallen - een uiteenzetting waarin hij sprak over het inventariseren van ons kunstpatrimonium, roerende en onroerende bezittingen. Zowel de Minister van de Nederlandse als van de Franse Kultuur zou deze richtlijnen gegeven hebben om in een termijn van vier à vijf jaar deze inventaris op te maken.
Inmiddels was men op provinciaal vlak niet werkloos gebleven. Provinciale kommissies hebben zich met de inventarisatie bezig gehouden en bovendien meer resultaten geboekt dan de rijkskommissie. Zij waren reeds zeer vlug na de oprichting van de Koninklijke Kommissie voor Monumenten bedrijvig. Het ging deze inspanningen op provinciaal gebied echter niet voor de wind. Vanuit het centraal gezag heeft men de regionale inspanningen niet steeds graag gezien. In 1921 was de opzet, terecht of ten onrechte, een einde te maken aan de provinciale aktiviteiten duidelijk.
Men moet vaststellen dat het initiatief op provinciaal niveau, altans in verschillende provincies, bijzonder bemoedigende resultaten heeft gehad. Op dit ogenblik zijn er reeds twee provincies die aan de publikatie van de inventaris van hun kunstpatrimonium toe zijn. In deze provincies is een akademisch gevormd ambtenaar belast met de leiding van de inventarisatie.
Op dit ogenblik hebben vier Vlaamse provincies een dienst voor inventarisatie van het kunstpatrimonium. Al moet gezegd worden dat hij niet in ieder van die provincies dezelfde bezetting heeft, toch kan men verwachten dat het kader groeit.
Het initiatief van Minister Wigny scheen het bestaan van de provinciale diensten over het hoofd te zien. De rijksoverheid liep het gevaar, eens te meer, een provinciaal initiatief niet te valoriseren of in een groot opzet te zullen opnemen.
De kommissie voor beeldende kunsten van de Kultuurraad voor Vlaanderen had reeds in 1960 aangedrongen bij de goeverneurs van de Vlaamse provincies de oprichting van een dienst voor inventarisatie te overwegen in zoverre die nog niet bestond. Inmiddels is het inzicht gegroeid, zijn de opvattingen verruimd en zijn er initiatieven op provinciaal vlak genomen.
Naar aanleiding van het initiatief van Minister Wigny bracht de kommissie voor beeldende kunsten van de Kultuurraad een rapport uit bij de Raad van Beheer over haar inzichten met betrekking tot de inventarisatie.
Daarop besloot de Raad van Beheer een adviesnota aan de Ministers van Kultuur en van Openbare Werken te zenden waarin ten zeerste werd aangedrongen op de samenwerking van het rijk met de provinciale diensten voor inventarisatie en zodoende deze, waar zij met financiële moeilijkheden | |
[pagina 151]
| |
kampten, te helpen. De Kultuurraad voor Vlaanderen is nl. de mening toegedaan dat een inventaris van het kunstpatrimonium niet door het centraal bestuur dient gemaakt maar door de provinciale overheid met de steun van de Rijksoverheid, vooral nu de provinciale overheden reeds over een zo degelijk werkapparaat beschikken.
De Kultuurraad voor Vlaanderen meent dat wanneer door de staat aan de provincies, samen met een jaarlijkse subsidie, een op dracht tot inventarisatie gegeven wordt, die vlugger en efficiënter zal gebeuren dan wanneer een centrale kommissie de zorg voor de uitvoering van de gegeven opdracht krijgt. Een algehele spoedinventarisatie, wat de opzet van het departement blijkt te zijn, vraagt zeer grote financiële inspanningen met een relatief gering resultaat; de spoedinventaris laat geen opmetingen toe, geen degelijke beschrijving, noch vermelding van volledige bibliografische gegevens, wat de wetenschappelijke waarde aanzienlijk vermindert. Het lijkt dan ook slechts verantwoord tot spoedinventarisatie over te gaan als het omwille van de gegeven omstandigheden nodig is, wanneer bv. een bepaald gebouw op korte termijn door sloping bedreigd is. Om op dit punt in te grijpen is het wenselijk dat de op te richten of bestaande provinciale diensten voor inventarisatie ook de medewerking van de diensten voor stedebouw krijgen. Op deze diensten komen nl. bouwaanvragen binnen, worden verbouwingswerken gemeld, zou men op de hoogte moeten zijn van de wijzigingen die zich in de onmiddellijke toekomst in het stadsbeeld volgens het plan van aanleg en ordening zullen voordoen. Een degelijke samenwerking tussen de diensten van stedebouw en de provinciale diensten voor inventarisatie zal voorzeker een onverantwoorde beschikking van monumenten en historische gebouwen voorkomen. Wanneer de spoedinventarisatie noodzakelijk is, zou de provinciale dienst bovendien op de medewerking van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, voor fotografische opnamen, een beroep moeten kunnen doen, terwijl de eigen diensten de opmetingen in dergelijke gevallen op zich nemen. Deze samenwerking tussen rijks- en provinciale diensten respekteert de provinciale autonomie en kan tot een goed gefundeerd apparaat uitgroeien, wanneer het departement van kultuur, na tot de instigatie van de provinciale diensten door subsidieverlening besloten te hebben, van het departement van openbare werken overleg en samenwerking met de stedebouwkundige diensten bekomt.
De provinciale overheden kijken met belangstelling uit naar de beslissing die in deze genomen zal worden. Wij menen dat zij zich verheugen in de stappen die de Kultuurraad voor Vlaanderen in deze aangelegenheid heeft aangewend.
Inmiddels werken de bestaande provinciale diensten voort en valt onder de slopershamer menig historisch gebouw dat een plaats verdient in ‘de inventaris’ en nooit de gelegenheid zal krijgen te getuigen van het vernuft, de inspiratie, de visie van de schepper en de rijkdom van zijn tijd.
Dr. J. Theuwissen, Antwerpen |
|