Naast de sterke Nederlandse invloeden waren er ook vernieuwingen uit het oosten, die via nieuwe schoolboeken spoedig hun uitwerking hadden op de gereformeerde jeugd, en een zekere onrust en onzekerheid teweeg brachten.
In 1834 had de Gereformeerde Kerk in het naburige Nederland zich gesplitst. Deze scheuring sloeg ook over naar het graafschap, waar de Nederlandse Ds. van Raalte in Itterbeck aan de grens op 1 januari 1838 met veertig gelovigen uit het naburige Ülsen de eerste Oudgereformeerde gemeente stichtte. Daarmee had zich ook op Duitse bodem de afscheiding van de Nederlandse Gereformeerde Kerk voltrokken. Andere gemeenten sloten zich aan, zoals Bentheim, centrum van het graafschap, in de herfst van 1840. In 1848 was het aantal gelovigen verdubbeld, ondanks veelvuldige tegenwerking van de zijde van de overheid. Hierbij moeten vooral de namen van Schoemaker en Ds. Sundag genoemd worden, die als geestelijken veel te verduren hadden.
Illustratief wat de taal betreft is nog, dat Schoemaker eens een afschrift vroeg van een brief van het ministerie in Hannover, die men hem bij een dagvaarding had voorgelezen. Hij werd daarin uitgenodigd, de juistheid van zijn leer tegenover de staatskerk te bewijzen. Schoemaker had de Duitse brief niet goed verstaan en wilde hem thuis nog eens bestuderen...
Verder naar het noorden, in Emden, dat tot het vorstendom Oostfriesland behoorde, waren sinds 1519 Nederlands-Gereformeerden; de stad Emden was al vroeg een toevluchtsoord voor Nederlanders geworden. Evenals Wesel in het Rijnland (1568) had ook Emden zijn gereformeerde synode (1571). De belangrijkste predikant destijds in Emden was Johannes a Lasco. Emden kreeg zijn eerste Oudgereformeerde gemeente vermoedelijk in 1846 onder de naam ‘Gemeente onder het Kruis’. De gemeente, aanvankelijk niet onder een gelukkig gesternte levend, werd later verenigd met de Oudgereformeerde kerk van het graafschap. Deze kerk is nu nog van de Nederlandse moederkerk afhankelijk. Ze stuurt haar vertegenwoordigers naar de Synode in Nederland, haalt haar predikanten gedeeltelijk uit Nederland, laat haar jonge geestelijken in Kampen of Amsterdam studeren - met alle gevolgen van dien voor de teologische literatuur tot en met de kerkkrantjes. De autochtone bevolking, die nog vasthoudt aan de Nederduitse volkstaal, identificeert daarbij zijn geloof nog tot op zekere hoogte met zijn geloofstaal, het Nederlands. Maar omdat het onderwijs, en alle andere krachten in het maatschappelijk leven eenzijdig en bijna uitsluitend ten dienste staan van de verbreiding van het Hoogduits, wordt het Nederlands hier langzamerhand teruggedrongen. Een generatie terug zag het er weliswaar nog heel anders uit, zoals H. Kloss (2) schrijft. Hij noemt de oudgereformeerde bewoners van het graafschap met hun Nederlandse kerktaal ‘Kultuurnederlanders’, hoewel zowel Nederlandse als Duitse taalatlassen hier volledig aan voorbij gaan. Het Nedersaksisch in dit gebied is, evenals dat in het aangrenzende Nederland, sterk beïnvloed door het algemeen beschaafd Nederlands, dat van Nederfrankische oorsprong is. Bij gebrek aan een eigen gevestigd Nedersaksisch algemeen beschaafd was dus ook het Nederlands de overkoepelende schrijftaal geworden. Alleen aan de Duitse Nederrijn kwam de Nederlandse
schrijftaal in aanraking met het eveneens Nederfrankisch volkskarakter, zodat bijvoorbeeld in Kleef of Gelder de voorwaarden voor het algemeen beschaafd Nederlands het meest ideaal waren. Het A.B. kon zich daar ook in kerk, school en bestuurlijke instanties tot ver in de 19e eeuw handhaven.
Bij het uiteenvallen van het Nedersaksisch gebied in een Hoogduits en een Nederlands gedeelte, kwamen Bentheim en ook Oostfriesland met het aangrenzende Nedersaksisch gebied dat tot Nederland behoorde, in de sterke invloedssfeer van de Nederfrankische schrijftaal van Holland, die zelfs het officiële Fries kon overspoelen. In het begin van de 19e eeuw was de kultuurtaal van de geletterden, alsmede de officiële taal op school en in de kerk voor de inwoners van het graafschap uitsluitend Nederlands. Een verordening uit 1824, zo vermeldt Kloss, bepaalt voor de eerste keer, dat het onderwijs in het Duits moet worden gegeven. Maar pas in 1880, dus 14 jaar nadat Hannover bij Pruisen was gevoegd, vervalt het Nederlands op de staatsscholen in Nordhorn van de status van onderwijstaal naar die van alleen maar onderwijsvak. In Gildehuis (later verduitst tot Gildehaus) was het Nederlands tot 1902 officiële onderwijstaal.
In de kerk, die buiten de direkte invloedssfeer van de staat viel, kon het Nederlands zich evenwel handhaven. De gereformeerde kerk in het betrokken gebied viel tot 1922 onder de Utrechtse kerkverordening van 1709, waarvan de oertekst Nederlands is. Sindsdien werd het gebruik van het Nederlands weliswaar minder - in de oorlog werd het op bevel van