| |
| |
| |
wie is de schilder van de 16 schilderijen te tournehem in frans-vlaanderen?
rafaël debevere ● loker (w.-vl.)
Inleiding.
In de kerk te Tournehem (bij Sint-Omaars in Frans-Vlaanderen) hangen 8 op de voorzijde en de achterkant beschilderde houten panelen die dus tesamen 16 taferelen uitmaken. Ze meten in de hoogte 1,40 m., in de breedte 0,70 m. Ze behoorden vroeger toe aan de abdij van Cisterciënzerinnen ‘Sancta Columba’ in Blendeke (bij Sint-Omaars), gesticht in 1182. Ze werden met het klooster en al zijn bezittingen in 1792 door de Franse revolutionairen verkocht en belandden aldus in de kerk te Tournehem. Bij gebrek aan plaats hangen ze te hoog om goed zichtbaar te zijn en bovendien is hun volgorde verward. Gemakshalve wordt hier voor elk paneel de voorzijde door V en de achterzijde door A aangeduid. Bij het binnengaan in de kerk, dus van achter naar voren, ziet men
| |
Links (noordkant)
1. - V. - |
Kristus voor Kajafas; A. - De voetwassing. |
2. - V. - |
De gevangenneming van Kristus; A. - De doodsangst in Gethsemane. |
3. - V. - |
De plechtige intrede van Kristus in Jerusalem; A. - de Sint-Gregoriusmis (1e deel). |
4. - V. - |
De geseling; A. - De nederdaling van de H. Geest op Pinksteren. |
| |
Rechts (zuidkant) van de achterkant van de kerk gaande naar het altaar
1. - V. - |
Ecce Homo; A. - Sint-Franciskus ontvangt de stigmata. |
2. - V. - |
Het doodvonnis door Pilatus geveld; A. - De St.-Gregoriusmis (2e deel). |
3. - V. - |
Het Laatste Avondmaal; A. - Sint-Jan op Patmos. |
4. V. - |
De Verrijzenis van Kristus; A. - Kristus met doornen gekroond. |
Het is duidelijk: vooreerst dat hier hoofdzakelijk tonelen uit Kristus' passie worden afgebeeld met inbegrip van verrijzenis en de zending van de H. Geest; ten tweede dat de taferelen door elkaar gehaspeld werden; ten derde dat de voornaamste feiten uit de passie: kruisdraging, kruisiging, kruisafneming met begrafenis, ontbreken; ten vierde dat één toneel (Sint-Jan op de Patmos) niet samenhangt met de passie; ten vijfde dat twee taferelen slechts in een betrekkelijk en onrechtstreeks verband staan met Kristus' lijden: de stigmatisatie van Sint-Franciskus en de Sint-Gregoriusmis. Dit laatste tafereel werd bovendien middendoor in twee delen gezaagd!
Bij de beschrijving die hier volgt, wordt de kronologische orde gevolgd.
| |
| |
1
| |
| |
| |
1. De intrede van Kristus in Jerusalem.
In het midden van de voorgrond zit Kristus, met lang kastanjebruin haar en puntbaard in donkerblauw kleed, op een ezeltje. In de linkerhand de losse leidsels houdend en met de rechterhand zegenend, rijdt hij naar rechts. Daar knielt op de met platte stenen en groene twijgjes belegde straat een baardeloos zwaarlijvig man in bleekrood kleed met witte, brede kraag, waarvan de toppen op kwasten eindigen; aan zijn gordel hangen een beurs en een kort zwaard. Achter hem zijn de blote hoofden zichtbaar van een drietal mannen die aandachtig toekijken. Het grauwtje zette reeds de rechtervoorpoot op de plooien van een gele mantel die de voorste man openspreidt.
Achter de langoor, rechts van Kristus, gaat een jonge baardeloze man (Johannes) in bruin kleed, de handen samengevouwen, de ogen neergeslagen, verzonken in gebed. Aan de andere zijde van Kristus stapt een opgetogen bejaarde (Petrus) met vierkante witte baard, kaal wordende schedel en dikke lippen. Hij draagt een donkerblauw kleed en een in brede plooien slepende roze mantel. Hij kruist de armen voor de borst en wordt gevolgd door een vijftal mannen (apostels), waarvan, met uitzondering van de twee voorste, niets dan een deel van de hoofden zichtbaar is.
Achter de apostels van links naar rechts: een muurtje, een torentje met dubbel venster onder ronde boog. Het torentje is een uitbouw bekroond door een baldakijn aan drie zijden open en verbonden door een kroonlijst met een zwaar gebouw rechts. Dit staat boven een poort waarvan men de gewelfde ribben ziet en waarvóór de geknielden plaats nemen. Op de kornis boven de poort zwaait een baardeloze jonge man, in het geel gekleed en tot aan het middel zichtbaar, met beide handen een bebladerde boomtak.
In het baldakijn op het torentje buigt eventjes een man naar voren, drukt met de linkerhand zijn bruine mantel tegen de borst en zwaait met de rechterhand een groene tak naar de Heiland beneden. Naast hem omklemt een andere man in roze kleed met de linkerarm een van de pijlertjes van het baldakijn en ontvangt met de rechter uitgestrekte hand een boomtak, hem toegereikt door een jongeling die (links in het tafereel) in de vork van een weelderig bebladerde boom zit.
Op de achtergrond over het muurtje ziet men gebouwen en torentjes, verder een groene heuvel en heel ver een in lichtblauw vervloeiend landschap. In de lucht waar witte wolken drijven vliegen enige vogels. De muren zijn gebouwd in gele steen, maar de kroonlijst en de pijlertjes zijn in arduin. De bouwstijl is fantastisch en renaissancistisch.
| |
| |
2
| |
| |
| |
2 De voetwassing
De plechtigheid geschiedt in een lange zaal die schuins van links naar rechts toelopend, door een achterwand rechts afgesloten is, waarin een grote schoorsteen aangebracht is met vooruitspringende kap in dakvorm. De schuine linkermuur is op halve hoogte onderbroken door pijlertjes die een architraaf en kroonlijst dragen waarop het halfrond gewelf rust. Door de openingen tussen de zuiltjes ziet men links een galerij op een zware onderbouw verbonden met een paleis met plat dak, en door de gaanderij ontwaart men konstrukties waaronder een toren met eigenaardige bekroning. Het paleis vertoont boven een blinde onderbouw met kroonlijst een paar bogen met venstertjes onder een hoge architraaf en zware kornis en helemaal rechts staat tegen de gevel een beeldje op een voetstukje onder een baldakijntje. De zaal en de gebouwen behoren tot een fantastische renaissancestijl.
In de zaal langs de muur zitten op een rij tien apostels in rijke kleurschakering: de meesten houden de handen samengevouwen of gekruist voor de borst. Een enkele, de derde in de rij, slaat de handen open in een gebaar van verwondering. Vooraan achter de rij staan links twee apostels recht óók met samengevouwen handen. Een eigenaardigheid: hier ontbreekt de man met dubbel geschoren kin die men aan tafel vindt in het Laatste Avondmaal.
De eerste apostel vooraan links is Petrus, kenbaar door zijn witte ringbaard en bijna kale schedel. Over zijn donkerblauw kleed heeft hij een wijde slepende in vele plooien hangende mantel, die rood is met rijke weerglans. De handen houdt hij gekruist voor de borst; zijn linker onderbeen is bloot en zijn linkervoet rust in een koperen rond bekken. Zijn rechtervoet wordt met beide handen vastgehouden door Kristus, voorgesteld met donker haar en baard. Deze draagt, zoals op de reeks schilderijen van de passie, een donkerblauw kleed met laag uitgesneden hals, maar hier heeft hij een witte handdoek die tot aan de knieën reikt aan zijn gordel gebonden. Hij zit bijna geheel gekeerd naar de toeschouwer op de knieën en wast met aandacht en wijding de uitgestoken rechtervoet van Petrus. Een tinnen kan met neergelaten klep op de voorgrond beklemtoont de heilige handeling. Het perspektief van vloer, muren, zoldering en zittende personages is volmaakt. Duidelijk zijn hier Kristus en Petrus de hoofdpersonen.
| |
| |
3
| |
| |
| |
3. Het laatste avondmaal.
Door een hoge ronde boog uit donkerblauwe steen ziet men een grote ronde tafel die steunt op een poot en bedekt is met een wit kleed waaraan veel franjes bengelen. Op die dis staan achterwaarts een gouden kelk, in het midden een grote tinnen schotel, en hier en daar een tinnen gesloten kan, een groot mes, enige vierkante tinnen borden en enige ronde broodjes. Vlaams realisme! Achteraan de tafel zit Kristus onder een okerkleurige hemel en vóór een tapijt in goudbrokaat. Hij draagt een donkerblauw kleed, houdt de ogen neergeslagen en strekt de rechterhand uit naar de tinnen schotel in het midden van de tafel. Met de linkerarm omklemt hij het hoofd van Johannes dat letterlijk in zijn schoot ligt met geloken ogen in zuivere innige vriendschap.
Naast Kristus zit Petrus, de handen op de borst gekruist zoals bij de intrede in Jeruzalem: alleen schijnt hij hier jonger en is met gesloten ogen in diepe overweging verzonken. De andere apostelen met donker haar en baard, gehuld in klederen en mantels van verschillende, harmoniërende kleuren, zitten in een ietwat stijve houding en met hoekige gebaren omheen de tafel in een kring die vooraan openblijft. Een uitzonderlijke figuur is de derde links met een bijna kaal hoofd, zware lippen en geschoren dubbele kin; hij lijkt wel een portret naar het leven geschilderd.
De voorste apostel links op het schilderij draagt een bruin kleed en bleekrode mantel, houdt in de rechterhand een tinnen kan met opengeslagen klep en kijkt terzijde met een misprijzende trek om de mond naar Judas. Deze laatste, op de voorgrond geplaatst in tegenstelling en bijna rechtover Kristus, is opgesprongen en gaat weg. Zijn aangezicht in profiel gezien, met scherpe rosse baard en ros gekruld haar, heeft een wrede, valse uitdrukking. Boven zijn donkerblauw kleed ligt in vele plooien een gele mantel: geel is de kleur van ontrouw en verraad in de kristelijke simboliek. Aan zijn linkerhand hangt een geldbeurs en de rechterhand met de lange spitse vingers is uitgestrekt in een stillend gebaar, want blijkbaar zijn sommige apostelen verwonderd of verontwaardigd. Kristus moet hem zoëven het stuk brood gegeven hebben en hem gezegd hebben: Wat ge wilt doen, doe het spoedig!
De achterwand van de zaal is op halve hoogte onderbroken door een rij ronde bogen die op korte pijlertjes rusten. Door de openingen die alzo ontstaan heeft men een uitzicht op een reeks torens en andere gebouwen in fantastische renaissancestijl.
| |
| |
4
| |
| |
| |
4. De doodsangst van Kristus in Gethsemane.
Op de voorgrond zijn de drie uitverkoren apostels Johannes, Jakobus en Petrus in slaap gevallen. Links zit Johannes, het rood kleed in een wijde bruine mantel met vele plooien gehuld, het hoofd gesteund op de rechterhand en -voorarm. In het midden, op een platte rots, ligt op buik en borst, het hoofd op beide handen en voorarmen geleund, Jakobus in donkerblauw kleed bedekt met een gele mantel. Rechts ziet men Petrus, half zittend, half achterover rustend tegen een boomstronk: hij is herkenbaar aan zijn vierkante witte baard en kaalwordende schedel. Zijn rechterhand omvat tussen schede en gevest een zwaard dat in zijn schoot ligt en waarnaast zijn linkerhand gezakt is. Hij draagt een donkerblauw kleed waarachter een rode mantel hangt.
Veel hoger en meer op het achterplan knielt Kristus met opgeheven armen en handen, ongeveer als een orante, op en vóór een opeenstapeling van rotsblokken. Op de top van deze staat een gouden kelk waarboven in de blauwe lucht een engel zweeft in bleekroze kleed en met beide handen een bruin houten kruis aanbiedt.
Uiterst links op de hoogste plaats staat een weelderig bebladerde groep bomen en ervoor een omheining met houten palen en een poort met afdak: hier verdringt zich een horde, klaarblijkelijk door Judas geleid.
Uiterst rechts op het tafereel, veel lager dan Kristus en achter een stapel rotsblokken, komt een troep geharnast voetvolk: een man omklemt met de linkerhand een kromzwaard en met de rechterhand een brandende fakkel; een andere draagt op het hoofd een lantaarn, nog anderen zwaaien lansen.
Achter die bende ziet men hoge steile rotsen en uiterst links in de verte de muren en torens van een vesting, en nog verder, vervaagt een landschap in wazig blauwachtig groen.
De opeenhoping van rotsen doet vreemd aan maar draagt bij tot het perspektief. De kompositie is goed gevonden: Kristus is werkelijk het middelpunt van het gehele gebeuren.
| |
| |
5
| |
| |
| |
5. Kristus gevangengenomen.
Het tafereel zit vol geweld. Rechts houdt Petrus een in het geel geklede gillende, op de rug spartelende dienaar met de linkerhand stevig vast bij het hoofdhaar. De knecht steunt op de neergedrukte naar achter gewrongen rechterarm en houdt met de rechterhand bij de ring een opengevallen, uitgedoofde, koperen lantaarn vast, terwijl hij met de uitgestrekte linkerhand aan de rode mantel van de apostel rukt, die duchtig met een kromzwaard naar de kerel houwt. Boven die hakkende hand toetert een jonge kwant op een lange kromme hoorn, een soort ‘buccina’.
Links staat op de voorgrond een korte boomstronk en erachter stapt Kristus, de handen achter de rug gebonden, de knieën knikkend, het bovenlijf wat voorovergebogen, het gelaat naar de toeschouwer gewend. Een grijnslachende gehelmde krijgsman met vaalgroen vest, rode hozen en rosse laarzen, rukt met de geharnaste armen Kristus bij de schouders vooruit. Een andere eveneens grijnslachende krijgsman met een harnas boven bruine onderklederen, zonder helm maar met een gele kap, zwaait hoog met de linkerhand een brandende toorts en houdt met de andere hand de gevangene bij een haarlok en duwt hem in de nek voort.
Vlak achter Kristus' hoofd ziet men de rosse kop van Judas en een stuk van zijn geel kleed, en boven beide krijgslieden kijken telkens een gehelmde soldatenkop naast een grinnikende kop van een farizeër met puntige ronde hoed.
Boven en uit dit gewoel steken hellebaarden, pieken, een strijdkolf, een korte vlegel met een ijzeren bol aan een ketting en in het midden, hoog aan een vork een vlammende vuurkorf.
Veel hoger in het midden staat een gedeeltelijk beboomde opeenstapeling van rotsen. Links daarvan ligt een vredig landschap met een in blauwachtig groen verschemerend verschiet. Een tegenstelling hiermede vormt rechts een bende soldaten die door een poortje met afdak van een houten omheining komt aangestormd.
Te midden van de realistisch weergegeven drukte op de voorgrond blijft Kristus het middelpunt dat de aandacht opeist.
| |
| |
6
| |
| |
| |
6. Kristus voor Kajafas.
Onder een kegelvormige troonhemel voor twee pijlertjes, staat een zetel, uit wit natuursteen waarachter een tapijt uit goudbrokaat hangt. Voor de troon sprong zopas Kajafas op: hij draagt op het hoofd een gouden mijter en scheurt met heftig gebaar van beide handen zijn rozerood slepend kleed open ten teken van verontwaardiging om Kristus' antwoord dat hij als godlasterend beschouwt. Om zijn lenden slingert een zonderlinge gordel en op zijn rug hangt een manteltje met gouden kwasten aan de uiteinden. Zijn kledij stemt niet overeen met degene die in de Bijbel voorgeschreven is (Exodus 28 en 39). Zijn gelaat drukt misprijzen en gramschap uit en zijn ogen kijken strak naar Kristus die schuin tegenover hem op de linker voorgrond staat.
Kristus, met majestatische houding en aangezicht, met neergeslagen ogen, de handen voor het lichaam gebonden, is gekleed zoals in de vorige taferelen en stapt blootsvoets vooruit. Hij heeft juist geantwoord op de vraag van de hogepriester en erkend dat hij de Messias is, Gods Zoon. Zijn lippen schijnen gezwollen van de slag die hem gegeven werd. Een gehelmde krijgsman met rosse puntbaard, in kuras en gele hozen, rukt met de linkerhand Kristus bij het kleed voorwaarts, terwijl de onzichtbare rechterhand hem blijkbaar achter de rug voortduwt. Een andere heel geharnaste soldaat met kort bruin bovenkleed staat achter hem van wie hij de schouder met de rechterhand vasthoudt. Grinnikend schijnt hij hem voort te stoten.
Achter deze man staat een groepje waarvan men enkel twee aangezichten en voor de rest niets dan twee hellebaarden, een strijdkolf en een stok ziet waaraan door een ketting verbonden een ijzeren bol met scherpe punt slingert.
Tussen Kristus en de hogepriester bemerkt men een pijler die de ronde gewelven van de zaal draagt en achter die slanke zuil een kamer met stenen schoorsteen en zware mantel. Een man (Petrus na de verloochening) buigt er voorover naar links en steekt de armen uit als om te vluchten, terwijl hij omkijkt naar een vrouw in het geel gekleed, die, trots en spottend, rechtstaat voor een haardvuur. Helemaal links door een vierkante opening van de zaal bemerkt men een burcht. Bogen, gewelven, pijlers van Kajafas' paleis behoren duidelijk tot de renaissancestijl.
| |
| |
7
| |
| |
| |
7. De geseling.
De folterkamer bestaat uit drie achter elkaar liggende ruimten. De middelste heeft het uitzicht van een kapel met een halfrond, in kassetten verdeeld gewelf. De twee schuin naar achter toelopende zijwanden zijn elk doorbroken door een spitsboog waarin een venster zit waarvan middelstijl en maaswerk renaissancistisch zijn. Een korfboog tussen twee half vooruitspringende ronde zuilen vormt een opening in de achterwand waardoor men een kleine veelhoekige uitbouw (een abside?) ziet met stergewelf waarvan de ribben op dunne pijlertjes rusten. In deze ruimte zijn geen vensters zichtbaar.
De voorste zaal waarin de marteling gebeurt is op de gehele breedte gescheiden van de voormelde middelste kapel door een lage stenen muur met breed bovenblad. Achter die muur, tot de gordel zichtbaar, staan zeven mannen, de meeste met een spitse kap. De tweede van links naar rechts (Pilatus?) draagt een soort oranjekleurige tulband met puntige top, een mantel in goudbrokaat met witte kraag; de linkerhand houdt hij uitgestrekt vóór de borst in de richting van Kristus. De vijfde leunt blootshoofds met de rechterhand op het bovenblad van het muurtje; de laatste is slechs in profiel zichtbaar. Al die mannen vormen als een horizontale lijn die in tegenstelling staat met Kristus en de beulen vóór hen.
Midden de voorste ruimte schijnt een slanke pijler een gewelf te schragen dat grotendeels gedoken zit achter een hoge, ronde boog. Tegen de schacht van die zuil staat met geloken ogen en gelaten gezicht, Kristus naakt met uitzondering van een witte lendendoek, het hoofd lichtjes naar de linker opgetrokken schouder gebogen, de linkerarm bij de pols op halve hoogte aan de zuil gebonden, de rechterschouder naar achter gewrongen door de rechterarm, die onzichtbaar achter de schacht vastgemaakt is. Voor hem ligt op de vloer een bundel roeden.
Rechts staat een jonge beul in bleekrode hozen, geel vest boven wit onderkleed: hij heft met de rechterhand een schorpioen in de hoogte tot een harde slag en met de linkerhand aan neerhangende arm omvat hij een touw dat boven de linker enkel van Kristus vast is. Links staat een rosharige kerel in bruin kleed met bleekrode gordeldoek: hij omklemt met de linkerhand een eind touw en heft met de rechterarm en -hand een bundel roeden tot een felle klap. Links vooraan knielt een grijsgebaarde, schier kaalhoofdige rekel in rood overkleed, blauwe hozen en bruine laarzen, met de linkerknie op een bundel twijgen en met de linkerhand omgrijpt hij het bosje, terwijl hij met de rechterhand een touw omhoog trekt om de takken aaneen te binden.
De vertikale lijnen van personen en pijlers kontrasteren met de horizontale van het lage muurtje en de toeschouwers erachter. Kristus is duidelijk het middelpunt van het hele gebeuren.
| |
| |
8
| |
| |
| |
8. Kristus met doornen gekroond.
Een grauwe stenen boog scheidt de zaal in tweeën en geeft uitzicht op een halfronde ruimte die overwelfd is in halve koepel uit bruin hout met ribben. Onder dit gewelf loopt een met cirkeltjes versierde fries boven een grauwe muur, die onderbroken is door ondiepe smalle blinde bogen. In het midden van die muur staat achteraan een troon. De halfronde zaal is naar voren afgesloten door een lage muur met breed bovenblad zoals in het schilderij van de geseling. Achter die scheiding zijn een achttal personen tot het halve lijf zichtbaar.
Van links naar rechts ziet men twee groepen. Tot de eerste groep behoort eerst en wat achteruit een jonge man met okergeel aan de hals uitgesneden kleed en rode spitse hoed: zijn houding schijnt afzijdig, zijn gezicht meewarig. Dan volgt een zwartgebaarde volwassene met bleekrode tulband, mantel uit goudbrokaat en schouderbedekking in hermelijn (Pilatus?). Met beide voorarmen en handen leunt hij op het muurtje. Naast hem houdt een zwaarlijvig persoon met rood kleed, blauwe mantel en zonderlinge gele muts, de rechterhand voor de borst als in een gebaar van afgrijzen. Hij heeft een gladgeschoren gezicht met dubbele kin, zware lippen en lange grijze haarlokken, en schijnt te spreken tot de man met de tulband. De vierde in de groep is een vrouw met witte kraag boven goudgeel kleed; ze kijkt naar de toeschouwer.
De eerste in de tweede groep, een vrouw met rood kleed, blauwe hoofddoek en witte hoofdband, legt de handen op het muurtje. Vlak achter haar schijnt met haar in gesprek een bejaard, mager, sluw lachend man met lange neus en scherpe geschoren kin. Hij draagt een bruin kleed met overgeslagen blauwe mantel. Van de volgende persoon ziet men alleen het gebaarde gezicht en de muts; de laatste persoon, in profiel zichtbaar, draagt een rode kap op een blauw kleed en houdt de open hand voor de borst.
Voor de muur in de voorste ruimte staat in het midden een dunne ronde pijler met een tweede korte kolom boven het verguld kapiteel. Juist tussen de twee voormelde groepen is een schorpioen vastgebonden aan de pijler en voor deze laatste zit Kristus met gesloten ogen, het hoofd hellend naar de linkerschouder. Zijn bovenlijf is naakt; een rode mantel omhult het overige van zijn lichaam; de handen liggen gekruist in de schoot; het hoofd is met doornen gekroond.
Vier beulen omringen de Lijder in een onregelmatige vierhoek. Uiterst links naar de toeschouwer voorover gebogen staat een baardeloze valslachende kerel in rood wambuis en gele hozen, de benen breed opengespreid. Hij houdt met beide handen een stok vast waarmee hij op Kristus' hoofd slaat. Iets achter hem, dichter bij de pijler, heft een jonge baardeloze vlegel in het bruin gekleed de rechterhand hoog op om met een stok toe te slaan.
Rechts van de Lijder en schuin voor hem buigt een rekel met geschoren gezicht de linkerknie in spottende aanbidding. Hij draagt een bruin kleed boven rode hozen en heft met de rechterhand zijn hoed groetend in de hoogte, terwijl hij met de linkerhand aan de gefolterde een rietstaf aanbiedt. Zijn mond staat open in een spottende grijns: Gegroet, koning der Joden!
Achter hem in geel bovenkleed en kort rood onderkleed en met wit en rood gestreepte hozen stoot een baardeloze grimlachende beul met beide hoogopgeheven handen een stok tegen het gekroonde hoofd van Kristus.
De tronies van de beulen gelijken enigszins op degene die Jeroen Bosch schilderde bij voorbeeld in zijn Kruisdraging. Er is een scherpe tegenstelling tussen de horizontale lijn van de toeschouwers achter het muurtje en de onregelmatige vierhoek van de beulen en wel zo dat Kristus de centrale figuur blijft zoals het hoort.
| |
| |
9
| |
| |
| |
9. Ecce homo.
Op de linkerkant van dit paneel zijn bijna drie vierden van de achtergrond bezet met de hoek van een herenwoning in bleekgele kalksteen en in renaissancestijl. In het midden van het onderste deel bemerkt men een opening voorzien van ijzeren staven onder een rijkversierde boog. Boven die boog zit onder een baldakijntje op een zonderling voetstukje een naakte vreemdsoortige gedaante met open vleugeltjes tussen twee blinde ronde boogramen. Klaarblijkelijk verbeeldt die onderbouw een kelder die tot gevangenis dient.
De bovenbouw is links bereikbaar door een trap in blauwgrijze kalksteen die eindigt op een platform met vooraan een ijzeren leuning. Op dit vlak staat achter de leuning links en voor een opening met ronde boog een man in wit hemd en gele broek. Hij omklemt met de linkerhand een gesel en met de rechterhand houdt hij de lichtblauwe mantel van Kristus halfopen, die naast hem staat. De Lijder is enigszins gehuld in die mantel, maar overigens op een witte lendendoek na, geheel naakt. Ook hij staat voor een opening met ronde boog. Hij helt een weinig voorover met neergezakte linkerschouder, het hoofd met doornen gekroond, de ogen neergeslagen, de handen ongeboeid boven elkaar gelegd op de ijzeren leuning. Zijn aangezicht drukt smartelijke gelatenheid uit. Beide personen staan onder een rond gewelf uit blauwgrijze kalksteen waarboven twee putti in witte steen een wapenschild houden. Achter de trap links en meer achterwaarts ziet men een hoge muur met ronde bogen waarin smalle vensters aangebracht zijn.
Rechts aansluitend aan het groot gewelf en het platform staat schuin een bijgebouw met hoog, rond, open boograam waardoor een man met zwarte baard, witte tulband, brokaten kleed en brede mouwen naar voren buigt. In de rechterhand houdt hij de ‘gerechtsroede’ en de linkerarm en -hand strekt hij uit naar het volk dat beneden staat. Zijn bovenlijf leunt op een blauw kussen met witte hoekkwast dat op de onderdorpel van het boograam ligt. Duidelijk is deze persoon Pilatus die, opkijkend naar de goddelijke Dulder, roept: Ecce homo! Zie de mens! Een eigenaardigheid: in de voorzijde van dit vooruitstekend bijgebouwtje dat gelijkt op een brede steunbeer, is een lang en slank kolommetje gemetseld dat onder de uitgestrekte hand van Pilatus op het voetstuk twee, rug aan rug gebonden gebeitelde putti vertoont. Rechts ver op de achtergrond zijn een hoog en een laag gebouw en een vreemdsoortige toren zichtbaar, alle met ronde bogen en smalle venstertjes onder een lichtblauwe lucht met witte wolkjes.
Rechts op de voorgrond onderscheidt men een drietal treden van een trap uit blauwe arduin. Op de bovenste trede helemaal rechts staat een man in bleekrood kleed dat tot aan de ellebogen en de knieën reikt; de voorarmen zitten in gele mouwen, de benen in witte en blauwe hozen met oranjekleurige laarzen. Hij draagt ook een donkerblauwe schoudermantel waarvan de kap in twee spitsen met gouden kwasten van het hoofd rugwaarts afhangt. Die welgedane kerel met geschoren gezicht heft het hoofd op en kijkt met strakke dreigende blik naar de Godmens op en steekt tevens de beide armen en handen naar hem uit. Zijn mond staat open als in een woest geschreeuw: Weg met hem! Kruisig hem! Rechts achter hem ontwaart men het lachend gezicht van een jonge gehelmde soldaat die boven zijn harnas een geel kleed draagt en in de rechtervuist een lans houdt. Hij is helemaal gekeerd naar de toeschouwer; achter hem bemerkt men een zwarte muts met witte boord en een hellebaard.
Op de laagste trede van de trap zit een man met zwart haar en puntbaard in het bruin gekleed met een donkerblauwe mantel. Zijn linkerarm steunt op de trede achter hem en de vlakke rechterhand strekt hij uit naar een soldaat (een hoofdman?) die op een met zeshoekige keien belegd pleintje links en meer achteruit staat. De gehelmde soldaat draagt een lederen wapenrok en een goudkleurige gordel waaraan men het gevest van zijn zwaard ziet. Armen en knieën zijn beschut door ijzeren platen en de voeten zitten in grote laarzen. Op zijn schouders en achter zijn rug zwiert een bleekrode mantel; met de rechterhand houdt hij de bovenste boord van zijn rechtstaande schild vast en met de linkerarm en -hand maakt hij een gebaar als om de voorstelling van Kristus te onderlijnen, terwijl hij het gehelmde hoofd met de rosse baard geheel achterover helt naar de Lijder. Al het bijzonderste in deze kompositie vestigt de aandacht op Kristus.
| |
| |
10
| |
| |
| |
10. Doodvonnis door Pilatus geveld.
Het vonnis wordt over Kristus uitgesproken in een ruime zaal met vlakke bruine houten zoldering waarvan de planken op balken rusten. De grauwe wanden eindigen bovenaan op een kroonlijst. Een pijler met rijk bebeiteld kapiteel steunt links twee korfbogen. De achterwand is doorbroken door een overwelfde gang met ronde versierde boog boven de ingang en met een kroonlijst die de ingang met de linker zijwand verbindt. Achter de gang ontwaart men een tweede zaal met dezelfde soort zoldering als de eerste. Twee trappen leiden van de voorgrond naar een verhoogsel waarop een stenen troon staat onder een bruin baldakijn. Dit verhemelte is van voren uitgesneden in punten die op rode kwasten eindigen. De zijkanten zijn met bruine gordijnen afgesloten.
Op de troon zit Pilatus, een man met rosse volle baard, met witte tulband, hermelijnen schouderkraag, bovenkleed in goudbrokaat en wit onderkleed met witte weerglans, groene mouwen en korte bleekrode laarzen. Hij strekt de armen en handen naar links uit boven een grote ronde tinnen schotel die een jonge baardeloze dienaar met de linkerhand aanbiedt, terwijl hij met de rechterhand een tinnen kan voorover doet hellen om water in de schotel te gieten. Die knecht draagt een gele korte broek en kousen van dezelfde kleur, een rood vest en een om hem geslingerde witte sluier. Rechts aan de andere kant van Pilatus buigt een bejaarde vrouw met een tulband om het hoofd en in bleekrood gekleed, naar Pilatus die lichtjes het hoofd naar de rechterschouder gebogen houdt en aandachtig schijnt te luisteren naar wat de vrouw fluistert die met de rechterhand steunt op de leuning van de zetel, en de linkerhand en -voorarm uitstrekt als om haar gezegde kracht bij te zetten. Vlak voor Pilatus op de onderste trede knaagt een rosharige langstaartige hond aan een been: hij schijnt hier een zinnebeeld van toorn, nijd, twist (Timmers: Symboliek en ikonografie) en tevens een symbool van de Joden, volgens de palm 21: ‘Honden omringden mij’. Kristus wordt inderdaad ‘honds’ behandeld.
De linker voorgrond wordt helemaal ingenomen door een groep. Vooraan links staat Kristus met gebogen hoofd en lijdzame uitdrukking en houding, de gebonden handen voor de schoot. Rechts naast hem staat een gehelmde baardige soldaat met bleekrood bovenkleed, donkergroen onderkleed, bleekblauwe hozen, okerkleurige laarzen. Hij zet de rechtervoet op de onderste trede van de trap die naar de troon leidt, trekt met linkerhand aan de achterkant van Kristus' kleed en met de rechterhand aan de uitgesneden hals van dit (traditioneel) donkerblauw gekleurd kleed.
Achter de goddelijke Lijder bemerkt men een gehelmde kop en juist boven het hoofd van Kristus schreeuwt een gehelmde rekel, in geel kleed boven zijn harnas, en steekt de linkerarm en -hand uit naar Pilatus. Boven de groep is er een gewirwar van een paar hellebaarden, een bleekrode zwierende wimpel aan lange stok, en een vlegel of een soort knots waaraan met een ketting een metalen bol hangt.
Het toneel zit vol geweldige beweging en er is een duidelijke tegenstelling tussen de groep van Pilatus, zijn vrouw en zijn dienaar en die van Kristus met zijn beulen of bewakers. Heel realistisch wordt de hond voorgesteld die als de punt van een driehoek vormt met de twee voornoemde groepen.
| |
| |
11
| |
| |
| |
11. De verrijzenis van Kristus.
Vlak in het midden van het schilderij staat gesloten de grijze deur van het graf met vier versierde panelen tussen twee pijlers met vergulde kapiteeltjes en voetstukjes die de bovendorpel schragen en op de onderdorpel van een vierkantig raam steunen. De grafkelder zit in een opeenstapeling van grauwe rotsen, gedeeltelijk bedekt met bruine aarde. Achter het graf, rechts boven de rotsen, staat op een top het onderste deel van een kolom en meer achteruit is een doorgang in de rotsen zichtbaar. De andere kant van de achtergrond vertoont een dichte bomengroep, en helemaal achteraan een in licht groen vervloeiend vergezicht.
Boven de rotsen die het graf omgeven stapt met brede schreden de verrezen Kristus naar links door de heldere lucht. Rondom het lichaam dat naakt is met uitzondering van een witte lendendoek, zwiert een bleekroze mantel. Duidelijk zichtbaar is de wonde aan de linkervoet en de rechterhand. Die hand heft hij op als in een zegenend gebaar, terwijl de linkerhand die neerhangt een kruisstaf vasthoudt waaraan een witte op twee strookjes uitlopende banier wappert.
De vier krijgslieden die het graf moesten bewaken zijn klaarblijkelijk door een panische angst aangegrepen. Links op de voorgrond ligt een soldaat geknield, het lijf naar de toeschouwer gekeerd, de kop in profiel gezien, de mond in een schreeuw van schrik geopend. Het zwaard aan zijn gordel is hem tussen de benen gegleden, zijn hellebaard grijpt hij stevig vast van boven met de rechterhand en van onder met de linker. Boven zijn harnas draagt hij een rode rok en rode mouwen en achter hem hangt zijn brede witte mantel; zijn rond schild ligt op de grond, zijn rechtervoet is ongeschoeid. Op zijn helm prijkt een overgrote vederbos.
Rechts op de voorgrond zit gehurkt met de rug naar de toeschouwer en het hoofd naar Kristus opgeheven een krijgsman in bruin kleed met stalen helm. Met de linkerarm en -hand steunt hij op de rotsige grond en met de rechterhand zwaait hij een hellebaard; blijkbaar poogt hij op te springen. Achter hem wil een derde gehelmde wachter zich oprichten en steunt hiertoe op de linkerknie en linkerarm terwijl hij de rechterarm en -hand naar de Verrezene uitsteekt. Onder zijn wapenrusting draagt hij een wit kleed met gouden zomen. Zijn gelaat met rosse puntbaard, dat men in profiel ziet, is als verstard van vrees. Aan de andere zijde rechtover hem knielt de vierde schildwacht met bleekrood kleed boven het pantser en een grote vederbos op de helm. Zijn lans leunt tegen zijn borst terwijl hij beide armen opsteekt. Men lette op de realistische weergave van wilde planten op de onderste boord van het paneel.
| |
| |
12
| |
| |
| |
12. De nederdaling van de H. Geest op Pinksteren.
Het paneel vertoont twee ruimten: een voorzaal waar de apostelen met Maria vergaderd zijn en, in het midden, een achterzaal met in de achterste wand een venster dat in tweeën gedeeld wordt door een zuiltje met boven het kapiteel een beeldje. Links en rechts ziet men de boorden van boogvensters. Een dubbele kroonlijst loopt tussen gewelf en muren. Helemaal in de hoogte van de achterzaal fladdert een witte duif in blauwachtig aureool: voorstelling van de H. Geest. Door het venster in de achterste wand is een gebouw met een toren zichtbaar.
De voorzaal is met de achterzaal verbonden door een ronde boog; links en rechts zijn dergelijke bogen in hun aanzet zichtbaar. Bogen, pilasters, kapitelen, kroonlijsten, alles is in renaissancestijl. In het midden van de voorzaal staat schuin een bidbank waarop Maria knielt, een witte sluier om het hoofd, een bleekblauwe mantel met witte weerglans boven een donkergroen kleed met gele gordelkoord. Ze houdt het hoofd wat gebogen, de beide handen tegen elkander ter zijde gedrukt en opgericht als in ekstase.
Links achter haar staan vijf apostels. De eerste van links naar rechts heeft ros haar en baard, draagt een donkergroen kleed met bruine weerglans en houdt de handen samengevouwen en het aangezicht naar omhoog gericht. De tweede, in bleekrood kleed met blauwe spitse hoed waarvan de boorden in witte driehoeken opgeslagen zijn, staat met geloken ogen naar de toeschouwer gewend. De derde draagt een kleed dat grijsachtig groen is, heft de rechterhand in bewondering op en houdt met de linkerhand de zoom van zijn mantel vast. Van de vierde, is niet veel meer dan het gelaat zichtbaar dat naar de voorgaande gekeerd is; met de linkerhand schijnt hij zijn grijze muts te willen afnemen. De vijfde, in het rood gekleed, staart recht voor zich heen, het aangezicht naar de toeschouwer en als in vervoering.
Rechts van Maria staan weerom vijf apostels. De eerste, in het geel, naast Maria, houdt de handen tegen elkander en tegen de borst. en buigt het hoofd lichtjes voorover in verrukking. Van de tweede ziet men alleen de achterkant van het hoofd dat geheel naar de verschijning van de H. Geest gekeerd is, tot wie ook de derde en de vijfde opkijken. Tussen deze twee staat een apostel met gele spitse muts, neergeslagen ogen en samengeknepen lippen.
Rechts van Maria, meer naar de voorgrond, staat Johannes in rood kleed en donkergroene mantel met geelachtige weerglans: hij houdt de handen tegen elkander en voor de borst, de ogen gesloten, en buigt voorover blijkbaar in volledige overgave aan de H. Geest. Links op de voorgrond zit, met rode slepende mantel boven donkerblauw kleed, op een lage bank die door zijn mantel bedekt wordt. Petrus in een wonderbare houding: de rechtervoorarm en -hand ligt op zijn schoot, de linker heft hij als in een beschermend maar links gebaar boven zijn hoofd dat helemaal achterover helt, terwijl de ogen strak naar de H. Geest gericht zijn.
In dit tafereel ligt de klemtoon als in brede driehoek verdeeld op drie personen: Maria in het midden, Petrus links. Johannes rechts, maar Petrus lijkt wel hevigst te reageren.
| |
| |
13 A
| |
| |
| |
13. De Sint-Gregoriusmis.
De voorstelling van de Sint-Gregoriusmis gaat terug op een visioen dat de heilige paus Gregorius I bij het opdragen van de heilige mis in de Santa Croce-kerk te Rome, meer bepaald tijdens de Konsekratie, zou gehad hebben: Kristus zou hem dan verschenen zijn als Man van Smarten. In de voormelde kerk schijnt een afbeelding van de Man van smarten bestaan te hebben die van byzantijnse oorsprong was. E. Mâle (L'art religieux de la fin du moyen-âge en France) vermoedt dat dit schilderij aanleiding gaf tot het ontstaan van de legende. Men omringde de verschijnende Kristus doorgaans met de zogenaamde ‘arma Christi’ = de wapens van Kristus, dit zijn de marteltuigen waarmede hij zegepraalde. Die gewoonte vindt waarschijnlijk haar oorsprong in het feit dat in de voornoemde H. Kruiskerk lijdenswerktuigen bewaard en vereerd werden. Het motief vond in het Westen verspreiding door de pelgrims die Rome bezocht hadden. Men kan de voorstelling aanzien als een allegorie die het nauwe verband aangeeft tussen de H. Eucharistie en Kristus' lijden. Mettertijd verbeeldde men alles wat Kristus had doen lijden en dit zo volledig mogelijk: men schilderde of beitelde bij voorbeeld de kop van de kussende Judas, een kraaiende haan, enz. rond de Man van smarten.
Heel oude voorstellingen vindt men op een miniatuur van 1252 in de Santa Sabina-kerk te Rome, op een preekstoel van de katedraal te Pisa door Giovanni Pisano, enz. Men vindt ze ook in hout- en kopersneden, onder andere door Albrecht Dürer. Nederlandse kunstenaars schilderden de Gregoriusmis herhaaldelijk. Bekend zijn dergelijke werken van Rogier van der Weyden, van Geertgen tot Sint Jans, van Gerard David, Lukas van Leyden, Colyn de Coter, Jeroen Bosch (buitenluiken van de Aanbidding der drie koningen in het Prado te Madrid) enz. Ook de beeldhouwers beitelden graag dit motief: zo'n beeldhouwwerk vindt men in de katedraal van Sint-Omaars (Frans-Vlaanderen) op het grafmonument van Jean de Libourg, dat dagtekent van 1470.
‘Men tracht deze legende, die in de oudste Vitae van de grote paus ontbreekt, in verband te brengen met het verhaal, door Gregorius zelf in zijn Dialogen medegedeeld, volgens hetwelk de abt van het klooster op de Mons Caelius (te Rome), waar ook Gregorius verblijf hield, verboden had de zielemis te lezen voor de overleden monnik Justus, die misdaan had tegen de gelofte van armoede. Daarop beval Gregorius op 30 achtereenvolgende dagen missen te lezen voor de zielerust van de afgestorvene. Deze verscheen na afloop daarvan en verklaarde uit het vagevuur verlost te zijn. Hieruit komt het nog heden ten dage bestaande gebruik voort, voor overledenen de zogenaamde Gregoriaanse missen te doen lezen.’ (Timmers: Symboliek en Ikonografie der kristelijke kunst).
Te Tournehem is de afbeelding van de Sint Gregoriusmis in twee panelen verdeeld, die niet eens naast elkander hangen.
| |
13A. Het linkerpaneel.
Op een stenen altaar ligt een witte dwaal met vele franjes versierd. Een misboek leunt tegen de predella waarboven Kristus, naakt maar met een witte lendendoek en tot de knieën zichtbaar, verschijnt. Hij staat voorover gebogen de armen bijna gekruist zo dat men de wonden kan zien in de handen en aan de zijde. Hij is omringd van een geel aureool dat overgaat in de blauwe rand van een ovale wolk waarboven de onderste kruisbalk uitsteekt, waarnaast links de geselkolom staat en waartegen rechts een ladder rust. Er worden geen andere ‘arma Christi’ afgebeeld. Een blauwachtig doek ligt in het midden half op de predella, half op het altaarblad. Hostie en kelk zijn volkomen verdwenen. In de bovenste rechterhoek ziet men het bovenlijf van een glimlachende engel in het wit gekleed met openstaande vleugels. Hij schuift een goudkleurig gordijn weg dat achter het altaar hing en maakt aldus plaats voor de verschijnende Kristus. Achter de staaf waaraan het gordijn hangt is nog een andere ladder vaag zichtbaar, waarschijnlijk leunt deze tegen de (onzichtbare) dwarsbalk van het kruis.
Voor het altaar knielt op een traptrede een oud man met geschoren schedel en kin en met de mond open van verbazing, de ogen starlings op het visioen gericht en met beide handen uitgestrekt naar de verschijning. Hij draagt op zijn wit amikt en albe een kazuifel in goudbrokaat met rijkbeparelde band in tau-vorm op de rug. Blijkbaar is deze man Sint Gregorius.
Meer op de voorgrond knielen twee mannen met de rug naar de toeschouwer gekeerd. De eerste links helemaal in het rood gekleed en met geschoren kruin is duidelijk een kardinaal die met beide handen de pauselijke tiara vasthoudt. De tweede naast hem en meer naar rechts is een priester, een assistent in witte albe en amikt onder de dalmatiek in goudbrokaat met rijk beparelde boorden: Hij heeft in de linkerhand een brandende bruine waskaars op een lange stok, en keert het hoofd naar rechts. Zonderling is de plooi van zijn mond die veeleer misprijzen of afkeer uitdrukt!
| |
| |
13 B
| |
| |
| |
13B. Het rechter paneel.
In de bovenste linkerhoek ziet men het onderste deel van het wit gewaad van de engel, die het gordijn openschuift, fladderen. Achter hem staat een grauwe steunbeer met renaissancemotieven op de voorkant en meer naar rechts bevindt zich een sterke pijler die ogenschijnlijk bogen moet steunen en die boven zijn kapiteel, onder een baldakijntje, een beeldje draagt van Sint-Paulus, kenbaar aan het zwaard in zijn hand. Op de achtergrond rijzen hoge en lage gebouwen op in renaissancestijl.
Op de voorgrond knielt links een geestelijke, insgelijks met witte albe en amikt onder een dalmatiek in goudbrokaat met rijk beparelde zomen. Kin en kruin zijn geschoren zoals bij de andere assistent en ook hij houdt aan een lange stok een brandende bruine waskaars. De lippen op elkaar geperst, kijkt hij strak naar de verschijning. Achter hem staart naar deze ook een jongeman in wit kleed die de rechterhand opheft in een gebaar van verbazing. Naast hem, meer rechts, staat een bisschop, een grote mijter op het hoofd, de handen in blauwe handschoenen, in diepe eerbied tegen elkander gedrukt. Boven een rood kleed draagt hij een lange witte mantel die in vele plooien hangt. Achter hem bemerkt men een man in het geel met rode puntige muts die aandachtig toeziet: zijn aangezicht met de samengeperste lippen gelijkt goed op dit van de assistent in dalmatiek.
Bijna in het midden van het paneel houdt een geestelijke, met geschoren kruin en aangezicht, in de blauwe handschoen van de rechterhand een staf met dubbel kruis. Op een donkerblauw onderkleed draagt hij een weids geplooid rood bovenkleed waarvan de witte voering vooraan onder de hals zichtbaar is. De linkerhand zit ook in een blauwe handschoen: zij trekt de plooien van het rood bovenkleed wat omhoog. Achter hem namen plaats een baardeloze jongeman met een gouden hoofddeksel en een bejaard man met lange zwarte tweepuntige baard, gele tulband en bruin en donkergroen kleed.
Hoogstwaarschijnlijk waren de twee panelen vroeger niet gescheiden.
Het oorspronkelijk één paneel schijnt later doorgezaagd!
| |
| |
14
| |
| |
| |
14. Sint-Jan op de Patmos.
Om zijn verkondiging van het evangelie in ballingschap naar het eiland Patmos gezonden, geraakte de apostel Johannes in geestesvervoering ‘op de dag des Heren’. Zijn visioenen schreef hij in de Apokalypsis of het ‘Boek van de Openbaring’.
Het schilderij stelt Sint Jan voor terwijl hij ziet wat geboekt werd in het begin van het twaalfde hoofdstuk van de Apokalypsis.
Op de voorgrond zit op een eilandje de apostel, een jonge baardeloze kroesharige man met op de rechterknie een boek dat hij met de linkerhand opengeslagen houdt, terwijl hij in de rechterhand een ganzepen heeft, blijkbaar gereed om te schrijven. Hij draagt een okerkleurig kleed en wijde rode mantel. Met neergeslagen ogen schijnt hij aandachtig te luisteren naar een engel die rechts achter hem staat. Deze is gehuld in een geelachtig wit kleed en heeft rechtstaande opengespreide veelkleurige vleugels. Met de opgeheven linkerbovenarm en -hand wijst hij in een hoekig-hiëratisch gebaar naar een verschijning in de heldere blauwe lucht in de bovenste rechterhoek van het schilderij. Daar zweeft in geel licht een Vrouw met blauw kleed en witte hoofddoek; onder haar voeten dreigt een rode zevenkoppige draak.
Naast Sint Jan zit een duiveltje, een mannetje dat schijnt door de neus op een trompetje te blazen, en in de linkerpoot een staafje houdt waarmee hij het kleed en de linkerdij van Sint Jan aanraakt, blijkbaar om de aandacht van de heilige te storen.
De achtergrond verbeeldt een zee waarop enige scheepjes varen, maar - onnatuurlijk genoeg - met de zeilen gebold in tegenovergestelde richtingen. Links en wat achterwaarts ziet men een burcht op de boord van de zee en daarachter een paar zonderlinge opeenstapelingen van rotsen en een boomrijk heuvelachtig landschap.
| |
| |
15
| |
| |
| |
15. Sint-Franciskus ontvangt de stigmata.
Sint Franciskus ontving in 1224 de stigmata op de La Verna of Alvernia, een berg bij Arrezzo (Italië). Dit is de gebeurtenis die hier voorgesteld wordt.
Op de voorgrond knielt Franciskus van Assisi in grauwe pij met gordelkoord, de armen omhoog en open gestrekt, de mond lichtjes geopend en de ogen strak kijkend als in vervoering. Links helemaal boven en hoog in de hemel zweeft de verschijning: een seraf als een gekruiste Kristus met twee bleekrode vleugels die zijn onderlijf bedekken en twee vleugels aan de rug vastgehecht waarmee hij in de lichtblauwe lucht drijft.
Van hem uit schieten straaltjes zo dun als draadjes naar de rechterzijde, de handen en de voeten van de heilige en verwekken er de wondtekens die men duidelijk aan de handen ziet. Rechts achter Franciskus zit een broeder te slapen: de rechterhand steunt zijn hoofd, gehuld in een monnikskap, de linkerhand ligt op een kleine verhevenheid vóór hem.
Links van Sint Franciskus ziet men rotsen en een vijvertje. Tegen de okergele voorgrond steekt de groene achtergrond gunstig af, begroeid als hij is met gras en geboomte. Boven de heilige bemerkt men in het landschap links een poortgebouw, in het midden een woning, rechts een gotisch kerkje uit grijze natuursteen en met leien dak en ervoor enige bijgebouwtjes. Helemaal in de verte rijzen een paar grijze rotsgevaarten op en erachter ligt een in wazig blauw vervloeiende streek.
| |
| |
| |
Besluit.
De zestien hiervoor beschreven schilderijen behoren tot de Vlaamse school van de XVIe eeuw maar de naam van de kunstenaar (of kunstenaars?) bleef tot nog toe onbekend. De volgende opmerkingen kunnen wellicht bevoegde zoekers helpen bij de vereenzelviging. Het landschap is altijd heuvelachtig, beboomd en doorbroken door steile, fantastische, in lagen liggende rotsen of opeengestapelde rotsblokken waarin hier en daar een holte of doorgang. De voorgrond is soms gevuld met nauwkeurig waargenomen en weergegeven plantengroei. De achtergrond vertoont een in tere kleuren vervloeiend verschiet. De lucht is helder blauw, soms met lichte witte wolkjes, overigens altijd klaar, zelfs als een nachtelijk gebeuren voorgesteld wordt, zoals de doodsangst in Gethsemane en de gevangenneming. Met bewonderenswaardig realisme worden sommige bijzonderheden afgebeeld: een gehucht met gotisch kerkje (stigmatisatie van Sint-Franciskus); een burcht in een kalme zee weerspiegeld (Sint-Jan op Patmos). Zeer bevreemdend is in dit laatste tafereel dat de wind in tegenovergestelde richtingen blaast en de zeilen van de schepen op onwaarschijnlijke wijze doet bollen.
Wat de bouwkunst betreft, gebruikt de schilder Romaanse en renaissancistische vormen, maar hij wordt nog enigszins bezield door een gotische geest. De vensters van de gebouwen zijn hoog en smal, meestal gekoppeld onder een ronde boog met okulus of gescheiden in twee delen door een vreemdsoortig, op halve hoogte ingesnoerd baluster in renaissancestijl. De kunstenaar heeft een duidelijke voorliefde voor ronde torens, ronde bogen en poorten en tongewelven, voor gaanderijen of zalen waarvan een wand door een bogenrij doorbroken is, wat gelegenheid geeft tot het schilderen van een uitzicht op zonderlinge gebouwen in renaissance. Een enkele maal vindt men een halve koepel afgebeeld (Doornenkroning) en een vlakke zoldering (Doodvonnis). Merkwaardig is het gebruik van halfzuilen in de hoeken (Voetwassing, Geseling) of op vlakke muren (Doodvonnis), het voorstellen van pilasters en het doorzicht geven in een dieper gelegen zaal (Kajafas, Pinksteren). Eenmaal steunt het gewelf van zulke achterzaal op ribben (Geseling). Kenmerkend zijn de te grote kapitelen van de kolommen en de neiging tot overdadige versiering die men terugvindt in het aanbrengen van beeldjes (Gregoriusmis, 2e deel; Ecce Homo); het herhaald gebruik van baldakijnen (Avondmaal, Kajafas, Doodvonnis); het buitengewoon, zelfs onwaarschijnlijk bogenspel en het tot tweemaal toe afbeelden van een Vlaamse haard (Voetwassing, Kajafas).
Inzake samenstelling valt een zekere voorkeur op om de personages op een rij te stellen (10 apostels bij de Voetwassing; de toeschouwers bij de Geseling en de Doornenkroning) of op twee rijen (Gevangenneming, Pinksteren). Daartegenover staat het gevecht van Petrus tegen Malchus met opvallende verkorting door perspektief. De lichamen worden opgebouwd met sterk tegenovergestelde wendingen, zelfs verwringingen van de ledematen, bij voorbeeld bij de beulen, bij de wachters aan het graf en bij Petrus op Pinksteren.
De gewaden, vooral de mantels, zijn meestal wijd en slepend, soms wapperend. Dit laatste is het geval bij de engel in de Sint-Gregoriusmis en in Gethsemane, en bij de verrezen Kristus die letterlijk door de lucht ‘vaart’. De kleuren zijn niet zeer harmonisch, eerder met elkaar kontrasterend. De gebaren zijn dikwijls hoekig en te hevig: aldus bij de soldaat in de Ecce Homo en bij de wachters aan het graf. Hierdoor wordt de dramatiek wat gezocht. Het gelaat van Kristus vertoont overal dezelfde gelatenheid die aan onverschilligheid grenst. De gezichten zijn meestal baardig; en opvallend is het wederkeren in profiel van een lange spitse baard bij een paar soldaten (Kajafas, Doodvonnis) en vooral bij Judas (Avondmaal). Treffend zijn de dikke lippen, de brede mond die openstaat en zelfs de tanden laat zien of toegeknepen is of vertrokken in een vreemde grimlach of een grijns. Nog moet gewezen worden op de handen met kleine palm en lange, spitse, meestal tegen elkaar gedrukte vingers. Verwonderlijk is het verschil van het gelaat van Sint-Petrus: de ene maal jonger met weelderige haardos, de andere maal ouder met bijna kale schedel. Tenslotte moet nog het realisme onderlijnd worden waarmede de hond in het Doodvonnis, het tafelgerei in het Laatste Avondmaal, de wapenrusting van soldaten, het prachtige brokaten hangend tapijt in het Laatste Avondmaal en dergelijke voorwerpen voorgesteld worden.
Misschien is het nuttig aan te tekenen dat Joanna III, de 28e abdis van het klooster te Blendeke eerst tot de orde van de Urbanisten (soort Klarissen) behoorde vóór ze Cisterciënzerin werd en de abdij te Blendeke bestuurde van 1480 tot 1509. Haar opvolgster Joanna IV had een mededingster in een zekere zuster Klara, maar bleef abdis tot haar dood (1530). Zou het schilderen van Sint-Jan en van Sint-Franciskus twee taferelen die merkelijk van de andere verschillen, hiermede in verband staan? Zou het duiveltje, een zonderling uitgedost mannetje, dat Sint-Jan op Patmos plaagt, wijzen op invloed van Jeroen Bosch? |
|