landadel die nooit aan de aristokratie van de geest is toegekomen. Charles d'Ydewalle en de zijnen klampen zich met een voor de lezer lachwekkende ijver vast aan een racistisch, chauvinistisch en vertekend beeld van Frankrijk. Ik heb genoeg intelligente Franse vrienden om te weten dat zij nauwelijks een ‘éclat de rire’ zullen kunnen onderdrukken bij het lezen van de patetische en racistische liefdesverklaringen van de schrijver. Het is gewoon ridikuul bij voortduring de schrijver te zien poneren dat ‘la souriante France’ de ‘seul réservoir spirituel’ (blz. 156) is op onze planeet. De supprematie van het Frans en de Franse kultuur is een ‘oeuvre de la Providence’ (blz. 79) en ‘toute littérature, tout mode de pensées vient du Sud’ (blz. 157). In zover als de rest van de wereld niet van deze ‘superbe origine’ (blz. 22) of van dit ‘race divine’ (blz. 22) is, kan van beschaving gewoon geen sprake zijn. Wij zijn dus lekker onbeschaafde barbaren en niet alleen wij. Het is dus een troost, voor de rest van de wereld. En ach, waar klonk dit ook zo uitdagend? De herinnering aan de jongste wereldoorlog begint gelukkig te vervagen, maar Charles d'Ydewalle, als een Don Quichotte, wijst er ons op dat ‘l'histoire se répète’, volgens hem moet ‘se répéter’!
Hoe fijn natuurlijk van Charles d'Ydewalle waar hij in zijn ‘Conclusion’ schrijft: ‘Que les Flamands alent le droit de vivre et de grandir dans leur langue, voilà qui nous paraît logique.’ (blz. 159). Het maakt het boek ondanks alle mogelijke goede wil niet akseptabel. Ik vraag me af of Charles d'Ydewalles onwetendheid en kwade trouw nog groter had kunnen zijn. Hij schrijft dat de Vlamingen door hun Vlaamse Beweging (d.i. dus mede door hun sociale vooruitgang!) iedere kans gemist hebben om beschaafde mensen te worden. Hij bedoelt hiermee waarschijnlijk dat zij de kans hebben verspeeld om verder onderdanig, gelaten en braaf de adellijke messires à la d'Ydewalle te dienen. ‘Est-il bien de leur intérêt d'exclure délibérément la langue française de leurs écoles pour s'enfermer euxmêmes dans une espèce de ghetto linguistique?’ (blz. 159). Hierbij vraagt men zich in alle oprechtheid af wat de schrijver precies mist, eruditie of eerlijkheid. Hoe slecht geinformeerd hij ook mag zijn, hij moet weten dat in geen andere school ter wereld waar het Frans niet de voertaal is, zo ijverig Frans wordt onderwezen als in Vlaanderen. En ook in de lagere school. Daarbij komt dat weinige niet van huis uit Franstaligen zo goed Frans spreken als de Vlamingen. Ze spreken daarbij meestal nog heel wat andere talen. Komt het Charles d'Ydewalle toe, die er nooit in geslaagd is de taal van de meerderheid van zijn medeburgers van zijn ‘Belgique bien aimée’ te leren spreken en goed verstaan, werkelijk te spreken over een ‘ghetto linguistique’? Een lekkere kluif - of voer - voor psychologen.
Maar Charles d'Ydewalle schrijft nog over veel méér waarover hij niets afweet. Hij trapt Streuvels, Rodenbach, Conscience, Gijsen, Walschap e.a. in een hoek; heeft een paar welwillende zinnetjes over voor Gezelle, maar diepgaand is dit ook weer niet. En natuurlijk beschrijft hij in geuren en kleuren wat hij het ‘Vlaams verraad’ noemt. Borms en Verschaeve krijgen het te verduren. Ze worden tot algemene regel verheven. Van Waals verraad en incivisme géén spoor. En hij, Charles d'Ydewalle, zou toch beter moeten weten, hij die tot in 1936 nauw samenwerkte met de leider van Rex, Léon Degrelle, die bij verstek werd veroordeeld en in ballingschap leeft in Spanje. Maar ik ben geen inciviekenvreter en bijgevolg geen echte patriot.
Tenslotte - ik heb dit voorgerecht tot het eind gereserveerd - werd het boek van deze ‘Flamand de coeur’ (sic!) ingeleid door Marcel Thiry, de beruchte Brusselse ‘Vlamingenvreter’, ‘de l'Académie Royale de Belgique’. Zijn inleiding is het boek van d'Ydewalle waard.
Als men nu weet dat zowel Charles d'Ydewalle als Marcel Thiry geregeld informatieve stukken schrijven over de Belgische en de Vlaamse toestanden in het biezonder, dan moet het niemand verwonderen dat onze zuiderburen de dolste fantazieën aan het adres van de Vlamingen te lezen krijgen. En dit alles moet men zien als ‘un appel sous le signe tranquille de la fraternité et de l'humanisme’. (blz. 160). Ik ben geneigd om met Martinus Nijhoff te zeggen: ‘Lach en stoot de glazen stuk tegen elkander’.
Jozef Deleu
‘Confession d'un flamand’, door Charles d'Ydewalle, Editions Pierre De Méyère, Bruxelles-Paris, 162 blz.