Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
aantekeningen en verslagenons nederlands erfdeel aan humor in de vroomheid. - 1. vlaams-mystieke kruimels.Gezelle dichtte: ‘Blank van blomme en rood van iepe,
jeunt mij, al dit leven lang,
hagedoren, dichte en diepe,
vrijdom, vreugde en vogelzang’Ga naar eind(1)
Pommerius, biograaf van Ruusbroec, typeert de mystikus naar drie hoofdtrekken. Hermans vertaalt ze met ‘dévotion, allégresse, rire’.Ga naar eind(2) Inderdaad, onze vooraanstaande vromen waren blijde mensen. Ze hadden niets van ‘pezewevers’, kribbebijters of dito onkruid in de tuin des Heren. Humor doortintelt hun beschouwingen over het geestelijk verkeer tussen God en mens. Ze sloten zich niet op in ivoren torens van vrome eigendunk en geleerdheid. Met alle volkslagen onderhielden ze kontakt, vooral met de eenvoudigen, de kleinen en misdeelden. Hierdoor werd hun geestelijk leven gevrijwaard van verdorring en verstarring. Hun taal bleef levendige beeldspraak gebruiken.
Ook van dit alles zal men bij Ruusbroec kunnen genieten. Kwam hij terug in zijn geliefde vaderstad Brussel, hij zou er ook nu geen blad voor de mond nemen om armen en rijken hun zaligheid te zeggen. Net als vroeger tracht de rijkemansburger met zijn voorschot aan goede werken en het voorafbetaald ceremonieel van 'n prinselijke begrafenis (trommels, vlaggen en mensen inbegrepen) 'n vast plaatsje te bespreken in de hemel, als ging het om een tribune voor een paardenwedstrijd. Alles boter aan de galg, meent Ruusbroec, zo de man zich niet reeds hier op aarde afkeert van 'n onkristelijke levenswandel. Geld, eerzucht en ontucht spinnen hem ten dode in. Nochtans sterft onze Cresus, ‘men bezingt hem, men beleest hem en wat de kerk van buiten kan doen, dat is hem bereid. Hij verkrijgt brieven dat hij is geabsolveerd van vagevuur en van zonden; hierop is hij stout, en hij gaat voort met wroeten gelijk de mollen plegen te doen. Als hij er het minst aan denkt, komt de duivel en schept hem uit de aarde, dat is zijn ziel uit zijn lijf en uit alle aardse goed. Dan zingt men zeer, en luidt alle klokken; men begraaft hem vóór den outaar en hij is geabsolveerd van het vagevuur, maar hij is gestorven in ongerechtigheden: allen die leven kunnen hem niet absolveren van het vuur der eeuwige hel.’Ga naar eind(3) Ik denk terloops aan een Spaanse kopla, die het wellicht kernachtiger zegt maar even realistisch. In dit opzicht heeft Spanje met Vlaanderen veel overeenkomst: ‘Wordt er een arme begraven
dan gaat dat melancholiek,
de rijke daalt ten grave
met paters en muziek.’Ga naar eind(4)
Wie had zulke stoute taal verwacht van Ruusbroec, die in zijn jeugd een zo stille en schuwe knaap is geweest? Ook als kapelaan van Sinter Goedele liep hij met neergeslagen ogen over straat. Toch bezat hij een gedegen mensenkennis. Gedurfd, raak en schamper - zoals hierboven - valt hij misbruiken aan, ondeugd en schijnheiligheid. Afwisselend komt een mildere, schalkse toon naar voren, als bv. in die leuke tekening van de ‘drie gulzige monniken uit de Rijnstreek, die altijd buiten het konvent gingen eten. Ze waren verzot op lekkere spijzen. Twee stierven er 'n schielijke dood. De een stikte, de ander verdronk bij 't baden. Toen kwam die ene dode terug en liet zich zien aan nummer drie die nog leefde. Hij sprak “Ik ben verdoemd”. De monnik in leven vroeg of zijn pijn groot was? De dode liet 'n druppel zweet vallen op een kandelaar van metaal of tin. De druppel smolt in 'n oogwenk als ware het vet in 'n gloeiende oven. De stank was zo groot dat de monniken voor drie dagen het klooster moesten ontruimen.’Ga naar eind(5)
Iedereen komt in aanmerking voor de liefdedienst. Onder hen die onze liefde het dringendst behoeven rekent Ruusbroec in de eerste plaats de zieken. De ingoede en altijd welgezinde prior van Groenendaal schrijft kennelijk vanuit eigen ervaring deze kostbare raadgevingen neer: ‘Beveelt men u ook aan die ziek of krank zijn, zo dient hen blijde, zacht, ootmoedig zonder murmureren. Al dat gij voor hen gereedmaakt, doe het keurig en bereid het smakelijk voorzover gij het kunt, opdat zij er genoegen aan beleven. in hun aanwezigheid zult gij altijd vrolijk zijn, en zo speellijk en vermakelijk dat iedere zieke naar u verlange.’Ga naar eind(5)
De liefdesorde der genade, waarin de goede werken worden gesteld, vindt haar bekroning in het glorielicht der aanschouwing. ‘Alzo zullen we daar eeuwig ons verblijden en gloriëren in ons en in Hem. De blijdschap zal zijn in hart, in zinnen, in ziele, in lijf, vol en overvloeiende, eeuwig zonder eind.’Ga naar eind(5)
De gastvrije, gulle kok van Groenendaal, Jan van Leeuwen, intiem geesteskind van Ruusbroec, houdt ons een niet minder klare en humoristisch-gestrenge tijdspiegel voor van de vele kerkelijke misstanden uit de veertiende eeuw. Het begint met ‘de paus en schiet verder wortel bij allen die aan zijn voeten liggen: de prelaten’. In de kloosters zoekt men tevergeefs naar de ware geest van armoede en gelijkheid. Prelaten, abten, proosten of priors nemen er royaal het hunne van. ‘Ze drinken er op los en jagen het ‘drievout door hun keel, want zij eten als grote baronnen, en drinken koelen wijn’.Ga naar eind(6)
De anderen die eigenlijk hun gelijke broeders zouden moeten zijn in de Heer, bekomen nauwelijks ‘een dun bierke’Ga naar eind(6) met dikwijls alleen maar een droge haring. Deze vrijdagse mondkost figureert ook bij Ruusbroec en andere auteurs, dit als het symbool bij uitstek van de zeer ongelijke verdeling der | |
[pagina 200]
| |
armoebeleving in de kloosters. Van zijn kant maakt Jan van Boendale († na 1350) zijn beklag over die kloosterheren ‘die des convents goet verteren,
ende hoechlike daer met hoveren
met hare vrienden ende maghen:
dan sittet convent ende knaghen
een ey oft enen vulen haring.
Dat en es niet ghelike dinc!’Ga naar eind(7)
Die slechte voorbeelden bij hiërarchie en kloosteroverheid wekten ontstemming -in de gelederen van het kerkvolk. Velen willen op eigen houtje de heiligheid veroveren, los van autoriteit of gehoorzaamheid. Wat er ook van zij, gehoorzaamheid blijft onmisbaar in elk waarachtig kristelijk leven. Onze Van Leeuwen zegt het pittiger: ‘Een mens rijdt zeer zacht en uiterst gemakkelijk, die daar op 'n andermans hals zit.’Ga naar eind(6) Onwetendheid, bijgeloof, eigengereidheid gepaard met overdadige en willekeurige fantasie ondermijnden het sakramenteel leven. Bij de jaarlijkse gewoontebiecht toonde de penitent weinige tekens van oprecht berouw. Van deze praktijk levert de goede kok van Groenendaal 'n voortreffelijk staaltje, dat in een modern parochieblad een goede kans zou maken. Een juffrouwtje komt biechten: ‘Heer, ik heb gelogen en gezworen. Ik weet niet meer. Vraag mij voort’. Hierbij merkt Van Leeuwen op: ‘Moest de juf naar de galg, ze zou meer vertellen, waarvoor men haar duizend keer diende te onthoofden, ‘te ontliven’.Ga naar eind(6)
Na die scherpe interrumptie gaat het verhaal als volgt door: ‘En daar zegt me daar die paap terzelfderstond: - en hij is dronken als 'n hond - Absolvo te, dat luidt in het diets: ik ontbind of ik absolveer u. Dan zegt de paap: juffrouw, ga naar huis. Wees onvervaard. Vallen en opstaan is menselijk’. Met dit soort moraalteologie is het Van Leeuwen niet eens. Hij windt zich erover op. ‘Maar zoiets is duivels! Naar volharding streven, dat is redelijk en goddelijk. Als de blinde een blinde leidt, vallen ze beiden in de put’.Ga naar eind(6) Ongegrond is de vrees alles aan de biechtvader mee te delen. Hij vertegenwoordigt immers Kristus en absolveert in zijn naam. Bovendien, ‘hoorde ik zeker nooit zeggen dat ooit 'n priester zijn biechteling doodsloeg, hoe kwaad en zondig priesters ook zijn’.Ga naar eind(6)
(wordt voortgezet) Ward Corsmit |
|