verdringt, doet in Frans-Vlaanderen op een vrij brutale manier het Vlaams verdwijnen. De school, het maatschappelijk leven en ook het feit dat veel jonge mensen het platteland verlaten, zijn misschien wel de belangrijkste faktoren die de snelle achteruitgang van het Vlaams in de meest westelijke hoek van ons taalgebied verklaren.’ (blz. 40-41). We kunnen ook volmondig beamen wat de auteurs even tevoren schreven: ‘Men kan de snelle achteruitgang van het Vlaams in die streek betreuren, maar men mag niet blind zijn voor de realiteit.’ (blz. 40).
Gelukkig blijven er aan weerskanten van de grens vrij veel mensen op hun manier ‘niet blind’ voor deze realiteit. Ze weten dat ze door een schouderophalende onverschilligheid medeplichtig zouden worden aan de ondergang van een onvervangbare rijkdom die deze kwijnende, maar in sommige opzichten nog zo vitale dialekten betekenen, niet alleen voor alle Nederlandssprekenden, maar ook voor het land en de streek waar ze nog gesproken worden. Denk maar aan wat er aan volksleven en -wijsheid opgeborgen zit in de talrijke spreekwoorden en zegswijzen, in die streekgebonden woordenschat die zoals nergens in ons taalgebied zo dicht staat bij het Middelnederlands. Denk aan de zangerige klankrijkdom waarvan de Zuidvlamingen zelf zoveel houden. Ze weten doorgaans ook dat de kans om dat alles te redden biezonder klein is, en meestal zijn ze er zich ook van bewust dat alleen het onderwijs in de overkoepelende kultuurtaal bij machte is om het dreigende onheil te keren. We moeten toegeven dat het aantal mensen in Frans-Vlaanderen zelf, dat er zo over denkt, jammer genoeg vrij klein is, maar we weten zeker dat ze bestaan, en dat ze vooral te vinden zijn onder de intellektuelen. Die personen vinden dat het wel nog zin heeft om iets te doen, maar ze verwachten terecht een bescheiden hulp van hun taalgenoten uit de overige Nederlanden. Enkele maanden geleden nog schreef me iemand uit Frans-Vlaanderen: ‘Et nous, Flamands de France, constatons que nous avons simplement été oubliés depuis le 18e siècle par notre ancienne patrie: le Royaume de Flandre (Pays-Bas).’
Alles bij elkaar kunnen de onderzoekingen als die van Prof. Vanacker ons behoeden voor een blind optimisme. Maar niet iedereen oordeelt nu eenmaal zoals de Zwijger dat het niet nodig is dat we hopen, om iets te ondernemen. Daarom vond ik het raadzaam om het weinig rooskleurig beeld van de taaltoestand in de Westhoek zoals hij in dit artikel geschetst wordt, aan de hand van heel wat bevindingen even te nuanceren.
1. | Zeker zijn het niet alleen mensen van boven de 60 die er hun oude moedertaal nog spreken. Prof. Vanacker heeft zelf mogen konstateren dat een hele strook, precies tegen de westelijke taalgrens aan, een vrij algemeen Vlaamssprekende bevolking kent, waaronder ook jongere mensen, zelfs beneden de 30 jaar. Wij zelf kennen verschillende Vlaamssprekende scholieren, en het zou wel vreemd zijn dat we ze allemaal ontdekt hebben, vooral als we rekening houden met de schuchterheid bij de jeugdigen om zich niet in het Frans uit te drukken tegenover vreemden. |
| |
2. | Iedereen weet dat de voorspelling als zou het Vlaams bij een volgende generatie verdwenen zijn, al heel oud is. De jongeren worden nu eenmaal telkens opnieuw in de wereld van de volwassenen opgenomen. Het is wel waar dat de toestand nog nooit zo kritiek geweest is als nu. Tot in 1963 werden de kerkdiensten in Ledringem nog in het Nederlands voorgelezen in de zondagsmissen. Maar dat was waarschijnlijk het laatste geval... |
| |
3. | Nederlandse kursussen, korrespondentie met Vlamingen of Nederlanders uit deze landen, vriendschappelijke betrekkingen en een goed opgevat toerisme in beide richtingen kunnen heel wat goedmaken en doen dat eigenlijk ook. We lezen op blz. 42: ‘De Frans-Vlamingen hebben we leren kennen als vriendelijke mensen.’ Dat is beslist niet overdreven en het vormt een uitzonderlijk gunstige faktor. Mogen we ook opmerken dat er van een soort Westvlaams partikularisme bij de kursussen of korrespondentie zo goed als niet te merken valt. |
Het deel van het artikel over Frans-Vlaanderen besluit als volgt: ‘We hopen dat we met de Frans-Vlaamse opnamen toch een deel van de rijke schat die in die dialekten verborgen zit, voor de Vlaamse dialektstudie zullen kunnen redden.’ Ik ben ervan overtuigd dat de auteurs diep in hun hart bovendien ook nog het volgende hopen: dat we de Frans-Vlamingen zullen kunnen helpen om die kultuurschat die hun taal is, in z'n levende, gesproken vorm te bewaren, iets wat toch eigenlijk veel meer waarde zou hebben als alle bandopnamen van de hele wereld.
C. Moeyaert
‘Zuidnederlandse dialekten op band’ door V.F. Vanacker en G. de Schutter in ‘Taal en Tongval’, 19e jg., 1e en 2e aflevering, april 1967, blz. 35-51.