isolement. Even paradoksaal waren de verhoudingen in zijn gezin. Hij was gehuwd met een Inlandse en bij alle liefde die hij haar toedroeg, was er toch steeds weer sprake van wederzijds onbegrip, waaraan slechts met grote moeite en liefdevolle toewijding iets te verhelpen viel en dan nog niet eens veel. Dat onbegrip, dat ook de verhouding tot de kinderen uit dit huwelijk steeds vertroebeld heeft, kwam voort uit het verschil in de kulturele achtergrond van man en vrouw, dat onophoudelijk van zich deed spreken. Dat heeft niets te maken met rassenhaat, maar wel met verschil in ras, een verschil dat hier nu eenmaal onloochenbaar was.
Sinds 1931 was Walraven werkzaam als journalist op free-lance basis en daarbij slaagde hij erin een verbijsterende werkkracht te ontplooien. Dat moest ook wel, gezien het grote gezin dat hij te onderhouden had. Hoewel in zijn brieven vaak gesproken wordt over de moeilijkheid om de eindjes aan elkaar te blijven knopen, moet het voornaamste kenmerk van zijn financieel beleid zorgeloosheid en gebrek aan zuinigheid zijn geweest.
Een tragische allure krijgt zijn situatie als we zijn diepe verlangen om ooit nog eens naar West-Europa terug te keren vernemen. Aan dit verlangen zou echter nooit kunnen worden voldaan. Juist dat grote gezin, waarmee hij dan wel vaak overhoop lag, maar dat hij toch niet kon missen, maakte de overtocht onbetaalbaar.
Een verlichting van Walravens geïsoleerde positie vormden de bezoeken van zijn neef Frans Schamhardt. Deze figuur, die immers wel afkomstig was uit hetzelfde kulturele klimaat als Walraven zelf, betekende voor Walraven meer dan zijn eigen zoons. Alles wat hij aan vaderlijke genegenheid en bezorgdheid bezat, richtte zich op deze varende neef, aangezien hij het binnen zijn eigen gezin nauwelijks kwijt kon. Maar ook in dit geval zaten hem de omstandigheden niet mee. De kontakten bleven tamelijk zeldzaam en waren steeds kort, tot de oorlog er twee jaar na de eerste ontmoeting een definitief einde aan maakte. Die twee jaren zijn eigenlijk tamelijk gelukkige jaren voor Walraven geweest. Want behalve door de komst van zijn neef werd zijn isolement ook enigszins doorbroken door de kontakten met de kring rond Du Perron en de tijdschriften Kritiek en Opbouw en De Fakkel. Zijn kwaliteiten werden erkend door mensen, die Walraven zelf bewonderde: Du Perron vooral, maar ook Nieuwenhuys, Veenstra, Koch, Beb Vuyk en Greshoff. Walraven kreeg het gevoel geaksepteerd te worden en ‘ergens bij te horen’.
Maar wat het begin van een literaire karrière leek, werd wreed afgebroken door de Japanse inval. Walraven en zijn zoons werden naar het koncentratiekamp Kesilir overgebracht, waar Walraven terstond verviel in een toestand van volslagen lusteloosheid en apatie. Begreep hij, dat dit het begin van het einde was? Of was het tegelijk met de mogelijkheid tot schrijven ook zijn levensdrift afgesneden? Want schrijven was voor deze man een dwingende behoefte, een noodzakelijke levensvoorwaarde. Een groot deel van zijn werk en met name zijn vroege
journalistiek mag dan minder waardevol zijn, de persoonlijke inzet ontbrak nooit.
In de laatste jaren van zijn leven heeft Walraven enige journalistieke feuilletons omgewerkt tot een vijftal aangrijpende novellen, die uitmunten door een sobere stijl, waarmee op uiterst suggestieve wijze een beeld wordt geschetst van Walravens Indië. Zijn eigen situatie tekende hij haarscherp door een van die verhalen de titel Op de grens te geven (al is in het verhaal zelf die beschrijving van toepassing op de Inlandse weduwe van een Europeaan). Met het vermelden van deze titel kom ik op een van de opmerkelijkste trekken van de letterkunde van Nederlands-Indië. Die trek zal overigens geen enkele koloniale literatuur