Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
dat aan deze prijs is verbonden, gestort op het gironummer van de aktie ‘Eten voor India’. Volgens sommigen heeft Hermans zijn image van rotzak-groot schrijver, een samenstelling die in zijn geval vooral kausaal moet worden geïnterpreteerd, bevestigd. Aan enigerlei kanonisatie door literatoren die in zijn ogen onbenullen zijn, heeft hij geen behoefte. Intussen is deze onderscheiding een goede gelegenheid om enige aandacht aan ‘Nooit meer slapen’ te wijden.
Deze roman geeft in direkt en beeldend proza het verslag van een ekspeditie van de 25-jarige promovendus in de geologie Alfred Issendorf, de ik-figuur in het boek. Zijn Amsterdamse hoogleraar prof. Sibbelee heeft een wetenschappelijke hypotese opgesteld met betrekking tot de kleine ronde meertjes in Finnmarken, in het uiterste noorden van Noorwegen: die meertjes zijn niet door smeltend ijs veroorzaakt, zoals prof. Nummedal meent, een kollega én rivaal van Sibbelee uit Oslo, maar door meteorieten. Die zogenaamde ‘doodijsgaten’ zouden meteoorkraters zijn. Het is Alfreds opdracht het bewijs voor die hypotese te leveren en daarmee in een opzienbarende dissertatie de wetenschappelijke wereld te schokken. Alfred Issendorf wil een beroemd geleerde worden. Indertijd werd de karrière van zijn vader een begaafd bioloog, voortijdig afgesneden door een dodelijke val tijdens een studiereis. Daartoe vooral gestimuleerd door zijn moeder, een befaamde essayiste die de boeken waarover ze schrijft nooit leest, zal Alfred proberen te bereiken wat zijn vader uiteindelijk niet vermocht. Zijn studiereis in Noorwegen verloopt alleronvoorspoedigst. Onmisbaar voor zijn onderzoek zijn luchtfoto's. Op aanraden van zijn leermeester bezoekt Alfred prof. Nummedal in Oslo die hem aan de foto's zal kunnen helpen. Maar deze bijna blinde, stokoude, getikte niemendal - een woordspeling van de schrijver - heeft ze niet. Later ontdekt Alfred bij toeval dat de foto's in het bezit zijn van een leerling van Nummedal, Mikkelsen. Hij kan er echter niets op ontdekken wat Sibbelee's teorie zou kunnen bevestigen. De Noren Mikkelsen en Qvigstad, kollega's-geologen, trekken een eindweegs samen op met Alfred. Eerder had zich Arne bij hem gevoegd, een rustige en zelfverzekerde beroepsgenoot. In het gezelschap van de drie Noren blijkt de ongetrainde Nederlander een onhandige sukkel te zijn: hij torst zwaar aan zijn bagage, hij raakt gewond, de horden muggen stemmen hem voortdurend wanhopig en hij kan niet slapen in dit land van de middernachtzon. Tijdens de tocht wordt de lezer herhaaldelijk vergast op spirituele filosofische bespiegelingen, onder meer over het Godsbestaan. Vooral de cynikus Qvigstad toont hierbij zijn intellektuele superioriteit. Nadat Mikkelsen en Qvigstad zich hebben afgescheiden, vervolgen Alfred en Arne de zware tocht. Inmiddels is Alfred wantrouwen gaan koesteren jegens zijn Noorse kollega's, speciaal tegen Mikkelsen die immers in het bezit is van foto's. Alfred is er lang niet zeker van dat hij alle foto's onder ogen heeft gehad. Hij krijgt heel sterk het vermoeden dat die zonderling Nummedal de inspirator is van een komplot dat tegen hem is gericht.
Arne en de van hem verregaand afhankelijke Nederlander krijgen spoedig verschil van mening over de richting die ze moeten nemen. Ieder gaat zijns weegs. Via een ravijn beklimt Alfred de berg Vuorje (uitspraak: Woerje). Hij verwacht daar wetenschappelijke ontdekkingen te doen. Ook konkurrent Mikkelsen zal zich wel in die buurt ophouden. Op de top van de berg ervaart Alfred op beklemmende wijze, omhuld door nevel die alle zicht belemmert, zijn bijna volstrekte nietigheid. Het illusoire | |
[pagina 163]
| |
van zijn streven ziet hij scherp in: ‘Zou mij hier een bliksemstraal treffen, of een meteoriet op het hoofd vallen, of stort ik straks naar beneden van vermoeienis, wat een geluk eigenlijk dat het weken duren zal voor iemand erachter komt en misschien vinden ze mij wel nooit. Groot gevoel van voldoening zal dit mij geven, maar ik moet dan wel als geest een poosje verder bestaan om te konstateren dat ze me niet kunnen vinden. Of ik op die manier nog vollediger verdwijn, alsof dan tenminste mijn dood in overeenstemming is met wat ik weet.’ Hierna volgt het fascinerendste gedeelte van de roman: de queeste van Alfred in een bar, leeg landschap om zijn metgezel terug te vinden; inmiddels is hij namelijk tot de ontdekking gekomen dat hij zich in de richting heeft vergist. Oriënteringsmiddelen bezit hij niet meer: zijn kompas heeft hij verloren en zijn horloge is stuk. Tenslotte vindt hij Arne dood terug, als gevolg van een val. (Parallel met de dood van Alfreds vader.) Na zijn teleurstellende ervaringen gaat hij onverrichterzake terug naar Nederland. Zijn moeder en zijn zusje Eva heten hem thuis welkom. Van z'n moeder krijgt hij een stel manchetknopen met aan elke knoop een halve meteoriet. Dit kado had ze hem willen geven bij gelegenheid van zijn promotie. Het is een schrale troost: geen spoor van bewijs heeft hij gevonden voor Sibbelee's meteorietenhypotese. Zijn droom om karrière te maken is vernietigd. Maar is die teorie van zijn leermeester werkelijk onjuist, of zelfs onzinnig? Op Alfreds terugreis uit Finnmarken slaat ergens een meteoor in. Door dit gebeuren komt de hele zaak op losse schroeven te staan: de wetenschappelijke onderzoeker blijkt een blinde te zijn die rondtast in een absurde wereld; alleen bij toeval kan hij belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen doen. ‘De geoloog is gelijk aan de goudzoeker’, zo ongeveer formuleert prof. Nummedal het. Veel wetenschappelijke research is volkomen tevergeefs. De onderzoeker leeft, evenals trouwens de mens in het algemeen, ‘in een wereld waarin iedereen iedereen voor de gek houdt, een wereld waar bijna niets met zekerheid bekend is.’ In ‘Preambule’, het voor Hermans' opvattingen zo belangrijke inleidende essay bij zijn novellenbundel ‘Paranoia’ (1953), heeft de schrijver zijn mening hieromtrent reeds kernachtig geformuleerd: ‘Er is maar één werkelijk woord: chaos.’ Het primaire romankonsept is voor de auteur Hermans dan ook het scheppen van een orde waarin zich personifikaties (geen personages) ontwikkelen; door middel van die ‘romanorde’, waarin elk element funktioneel moet zijn, wordt de lezer op een meestal benauwende wijze met de disorde gekonfronteerd.
Willem Frederik Hermans (geboren 1921 in Amsterdam), die sinds 1958 lektor is in de fysische geografie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, heeft in ‘Nooit meer slapen’ voor het eerst ekspliciet de verhaalstof aan zijn beroep ontleend. Impliciet was die wel aanwezig in Hermans' eerste melodrama ‘Conserve’ (1947) en eveneens in zijn oorlogsroman ‘De tranen der acacia's’ (1949). Interessant is de parallel tussen ‘Nooit meer slapen’ en ‘Conserve’. In laatstgenoemde roman, spelend onder de Mormonen, heeft de hoofdpersoon, een etnoloog, zich ook tot doel gesteld het bewijs te leveren voor een bepaalde teorie. Evenals Alfred Issendorf keert ook hij onverrichterzake terug. Ook met ander werk van Hermans zijn er duidelijke overeenkomsten aanwijsbaar. Voor de hand liggend is bijvoorbeeld de parallel tussen Alfred Issendorf en Henri Osewoudt, de hoofdpersoon uit Hermans' voorlaatste roman ‘De donkere kamer van Damocles’ (1958): hun moeizame pogingen om te vinden wat ze zoeken, blijken volstrekt vruchteloos te zijn. Het paranoia-tema is in de onderhavige roman een essentieel gegeven: in Alfreds ogen komplotteren Nummedal en zijn kliek tegen Alfred. Dit grondmotief is een konstante in Hermans' werk, vergelijk bijvoorbeeld de positie van de hoofdpersonages uit de novelle ‘Paranoia’ en uit ‘De donkere kamer van Damocles’: in beide gevallen is die positie illustratief voor Hermans' visie dat het leven meer door paranoia dan door logika wordt beheerst. De tema's van vervreemding, van volstrekte eenzaamheid, van agressiviteit ook, die in het kreatieve werk van Hermans dominant zijn, zijn dat eveneens in ‘Nooit meer slapen’.
Deze roman kan op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd, afhankelijk van de diverse lagen in het boek. Alleen de titel al is poly-interpretabel. Deze kan betrekking hebben op Alfreds slapeloosheid in het land waar in de zomermaanden het licht nooit wijkt voor het donker en waarin hij op zijn slopende tocht voortdurend door muggen wordt gekweld; met de woorden van de titel wordt ook de dood van Alfreds metgezel, Arne, aangeduid. Arne ligt achterover, het achterhoofd tegen een steen, zijn hoofd zit vol grote blauwe vliegen; ze lopen over zijn baard, voorhoofd en ogen. Arnes gezicht is, net als in zijn slaap, ‘onbegrijpelijk oud en moe, gerimpeld als de schors van een eik. Maar dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen.’ Het dood-zijn wordt door de door | |
[pagina 164]
| |
slapeloosheid uitgeputte Alfred met deze woorden omschreven!
Een andere interpretatiemogelijkheid van de titel is nog dat Alfred op de top van de berg Vuorje het illusoire van zijn streven inziet. Op die ongenaakbare top, aan alle kanten omgeven door nevel, ervaart hij zijn nietigheid en eenzaamheid, de begoocheling in zijn en in ieders bestaan. Op de Vuorje ondergaat hij een bevrijdingsproces: zijn illusies worden vernietigd, in zoverre dat altans voor iemand die bestaat mogelijk is, want leven is volgens Hermans identiek met het kreëren van begoochelingen.
De Vlaamse kritikus weverbergh heeft in zijn artikel ‘Puzzelen met Willem Frederik Hermans’ (‘Komma’, jrg. 2, nr. 3) - van dit stuk zijn overigens verschillende versies in omloop - enkele lagen in de roman aangeduid: volgens hem kan men het boek lezen als de geschiedenis van de mislukkingen van een talentvolle student, die zich in vergaande afhankelijkheid door blinden laat leiden, - ‘een blinde, geleid door blinden’; de verhaalgegevens komen zijns inziens ook voor een psycho-analytische duiding in aanmerking. Hermans, van wie bekend is dat hij zich voor het werk van Sigmund Freud bijzonder interesseert - hij bezit in zijn biblioteek weinig auteurs zo kompleet - heeft zelf in een interview op een Fehlleistung in zijn roman gewezen: het inslaan van de verkeerde weg door Alfred. Omdat hij onbewust Mikkelsen achterna wou die in het bezit was van de luchtfoto's, las hij zijn kompas verkeerd af. weverbergh beschouwt de geschiedenis van Alfred Issendorf als een langzame bevrijding van een oedipuskompleks. Alle mannelijke figuren in het boek, in het bijzonder Arne, ziet hij als representanten van de vader met wie hij probeert volledig af te rekenen (vaderimago). De vrouwelijke personages zijn allen dubbelgangsters van zijn moeder Aglaia en zijn zusje Eva aan wie hij libidineus is gebonden. De tekenen van deze binding zijn onder andere zijn kompas en horloge, geschenken van resp. z'n moeder en z'n zusje. De diepe kloof voor de berg Vuorje interpreteert weverbergh als een symbool voor de moederschoot en de berg zelf als een fallisch teken. (Ook in ‘De donkere kamer van Damocles’ wordt de verhouding van de hoofdpersoon tot zijn ouders door het oedipuskompleks beheerst, zoals D. Betlem in het artikel ‘De geboorte van een dubbelganger’ (‘Merlyn’, jrg. 4, nr. 4) heeft aangetoond.) Ook de naamgeving in ‘Nooit meer slapen’ is volgens weverbergh in hoge mate zinnebeeldig. Zo brengt hij bijvoorbeeld de naam van prof. Sibbelee in verband met de godin Cybele (uitspraak volgens w: Sibelee), die in de vorm van een meteorietenbeeld werd vereerd.
De roman kan tenslotte ook worden beschouwd als een moraliserend-filosofisch geschrift. De schrijver geeft erin zijn al uit andere publikaties bekende anti-metafysische wereldvisie; ook Hermans' onbarmhartige kritiek op mens en maatschappij ontbreekt in dit boek niet. De vinnige polemist verloochent zich niet in zijn kreatieve proza. Er is één plaats in het boek (p. 156) waarin Hermans zich rechtstreeks tot zijn lezers richt. De verteller Alfred deelt mee dat ‘De bovenste laag van de bodem bestaat uit gele scherven van een schisteus gesteente.’ Na deze konstatering volgt een knorrige uitval tussen haakjes aan het adres van die lezers die niet weten wat daaronder wordt verstaan. Hij (Hermans) voegt eraan toe: ‘Een van de oorzaken waardoor de meeste leesboeken altijd over dezelfde dingen handelen, is de bezorgdheid van de auteurs dat iedereen zal kunnen begrijpen waar het over gaat.’
In het boek komen enkele ekspliciete en impliciete verwijzingen voor naar Hermans' favoriete filosoof Ludwig Wittgenstein (1889-1951), wiens populariteit bij het lekenpubliek in Nederland in niet geringe mate aan Hermans is te danken; zo brengt Arne midden in het onherbergzame landschap, - hij en de gewonde Alfred rusten van de vermoeienissen uit op een vooruitstekende rots, recht boven een gletsjer - het gesprek plotseling op Wittgenstein (p. 183-184). Hermans publiceerde over deze logische empirist, voor wie de taal het centrale tema was in zijn filosofie en die, uitgaande van het tautologische van de traditionele logika alle wijsgerige vragen tot schijnproblemen verklaarde, het esseej ‘Wittgensteins levensvorm’, opgenomen in de bundel ‘Het sadistisch universum’ (1965) en het pamflet ‘Wittgenstein in de mode’ (1967). Voor het eerst ventileerde de auteur via een verhaalpersonage enkele kerngedachten van deze denker in het in 1949 te Parijs ontstane verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’, opgenomen in ‘Paranoia’. Hoezeer Wittgenstein de laatste maanden in de mode is, kan aardig hiermee worden geïllustreerd: zijn beroemde adagium, de lapidaire slotformule uit zijn ‘Tractatus logico-philosoficus’ (1921), een voor de wijsgerige leek nauwelijks begrijpelijk werk, ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber musz man schweigen’, kan men in Nederland nu zelfs tot in schoolkranten toe geciteerd vinden.
Het uitvoerige, geestdriftige, maar nogal verwarde artikel van Hermansfan wever- | |
[pagina 165]
| |
bergh heeft in Vlaanderen scherpe kritische reakties uitgelokt van Lieve Scheer (‘Dietsche Warande en Belfort’, jrg. 112, nr. 1) en van Freddy de Vree, die in ‘Vandaag 12’ (1966) enkele fragmenten publiceerde uit het eerste hoofdstuk van een nog niet verschenen monografie over Hermans. Beide kritici verwijten de ‘amateur-analytikus’ Weverbergh dat hij ‘Nooit meer slapen’ niet heeft behandeld als een verbale struktuur, als een ‘wereld in woorden’ om met Dresden te spreken. De Vree zegt: ‘Weverbergh is geen kritikus van boeken, hij is een kritikus van de realiteit. Een would-be kritikus van de realiteit, want hij wil deze bespreken via de boeken van anderen. Hij gelooft nog in een realiteit, waarover men iets zinvols zou kunnen zeggen.’ Lieve Scheer, die bovendien vorig jaar zelf een analyse van ‘Nooit meer slapen’ publiceerde (‘Dietsche Warande en Belfort’, jrg. 11, nr 10), is van mening dat weverbergh in feite een psychoanalyse wil geven van de auteur Hermans die hij zo'n fijne vent vindt, en dat zijn analyse veeleer iets leert over weverberghs leestechniek dan over Hermans' schrijftechniek.
Tot slot nog dit: interessant zijn de parallellen die Freddy de Vree in de ‘Vandaag’-bijdrage laat zien tussen ‘Nooit meer slapen’ en ‘Bouvard et Pécuchet’ van Flaubert, een boek dat men lezen kan als een uitermate ‘cynische persiflage van de pretentie van wetenschappers om de wereld te verklaren’. Skepticisme en wetenschap zijn volgens Flaubert identiek. Dat is ook Hermans' opvatting. Anton Claessens |
|