mer gesubsidieerd. Op die manier zouden interessante krachten hun universitaire opleiding in Nederland of Vlaanderen kunnen voortzetten. Die scholen zouden meteen belangrijke groeipolen kunnen zijn voor Nederlandstalige kulturele kernen, als mogelijke afzetgebieden voor Nederlandse kunst en wetenschap.
Wat een belangrijke rol zou een vast reizend toneelgezelschap voor de Nederlandstalige gemeenschappen over de gehele wereld niet kunnen spelen? De Nederlandse regering hoeft daarvoor niet op een akkoord met België te wachten: binnen het kader van de kulturele verdragen die Nederland met de voornoemde landen heeft gesloten kan zeer snel zeer veel verricht worden! Ik wil hier op mijn beurt wijzen op het voorbeeld van Frankrijk, dat enorm veel doet om de Franse kultuur over de wereld te propageren, niet alleen door onderwijs of toneel, maar zelfs via de show business. Zullen een Toon Hermans of een Wim Kan ooit in het Nederlands optreden in Australië, Nieuw-Zeeland, Argentinië? Dat zal alleen van ons, Nederlanders in Europa, afhangen.
Er kan echter ook zeer veel gedaan worden in landen die wij als ontwikkelingsgebieden beschouwen, maar waar het Nederlands van oudsher een belangrijke plaats heeft ingenomen: Indonesië, Nieuw Guinea, Kongo-Kinsjasa, Ruanda-Burundi, Suriname.
Dit laatste land kan een kultureel afzetgebied zijn voor de Nederlanden in Europa (zie bv. Ons Erfdeel, IV-4): het onderwijs wordt er voornamelijk in het Nederlands gegeven, al zijn er belangrijke toegevingen gedaan aan het Engels, het Spaans en het Papiamento. Er kan geen sprake zijn van een nieuwe kolonizering, maar toch ben ik er diep van overtuigd dat noch de autochtone bevolking, noch de Nederlanders in Europa er baat bij hebben tweeslachtige kulturen in het leven te houden. En ik geloof dat het woord hier weer aan Nederland is, om in het raam van de ontwikkelingsakkoorden een intense kulturele wisselwerking te stimuleren.
Is de West nog tamelijk nauw met Nederland verbonden, moeilijker wordt de situatie wanneer het gaat om landen waarmee men vroeger in konflikt is gekomen. We bedoelen uiteraard Indonesië en Kongo-Kinsjasa. In Indonesië is er nog altijd een bovenlaag Nederlandstaligen. Ze moeten door de Nederlandse kultuurpropaganda bereikt kunnen worden. We vragen ons bovendien af of er, nu de wonden geheeld zijn, niet kan gedacht worden aan een herstel van de kulturele samenwerking en ontwikkeling, op Nederlandse leest geschoeid. Kan het kultureel verkeer tussen die landen enerzijds en Nederland en Vlaanderen anderzijds niet intenser gevoerd worden, met weer dezelfde middelen: eksport van literatuur, uitwisseling van toneelgezelschappen, enz? Ook kunnen de ontwikkelingstechnici met hun gezinnen nieuwe groeikernen vormen in die gebieden, zodat daar opnieuw een Nederlandstalig kultureel leven zou kunnen gedijen.
w. Augustijnen