| |
| |
| |
| |
| |
| |
de nederlanders en vlamingen in kanada
◼ historische premissen
prof. dr. r. breugelmans ● universiteit van calgary ● calgary, alberta, kanada
De Hollanders waren mee van de eersten onder de ontdekkingsreizigers en kolonisatoren van het Noordamerikaanse vasteland. Henry Hudson was in dienst van de Hollanders, toen hij de Hudson River verkende. Van 1626 tot 1664 was het gebied van de Hudson River met Nieuw Amsterdam Hollands. Op de oude ‘Knickerbocker’ families gaan heel wat grote namen en geslachten uit de Noordamerikaanse geschiedenis terug. Onder hen waren ook enkele families, die als ‘Loyalisten’ naar Kanada kwamen ten gevolge van de Amerikaanse Revolutie. Als beloning voor hun trouw en diensten aan het Engelse koningshuis, kregen ze gratis stukken grond. Naast heel wat Duitse komen Nederlandse namen voor op de lijsten van de 30.000 United Empire Loyalists. De Nederlanders vestigden zich vooral in Nova Scotia, de valei van de Saint John River in New Brunswick en in Boven-Kanada. Het stadje Vankleek Hill in Ontario bv. heeft zijn naam aan één van die vroege Nederlandse kolonisten te danken. De meesten van die Loyalisten van Nederlandse afkomst verschilden toen reeds weinig van hun Engels-Schotse soortgenoten. Ze vormden geen groepsgemeenschappen en lieten buiten enkele naamgevingen weinig karakteristieke sporen na.
Wel de meest bekende familie van Nederlandse oorsprong die in Kanada terecht kwam zijn de Ryersons, wier stamboom teruggaat tot een Schout van Amsterdam die in de eerste helft van de 14e eeuw leefde. Maarten Reyerzoon kwam als kolonist naar Nieuw Amsterdam in 1647. Joseph Ryerson vestigde zich als ‘United Empire Loyalist’-officier in de Saint John Valley in 1783, en werd in 1800 High Sheriff van London County in Upper Canada. Twee van zijn zonen werden predikanten-missionarissen, maar de belangrijkste was zijn vierde zoon, Adolph Egerson Ryerson, die Hoofdopziener van het Onderwijs in Upper Canada werd in 1843, en de grondvesten legde van het onderwijssysteem in Ontario
| |
| |
(1844-67), dat nu nog als een der beste in Canada geldt. De bekende Uitgeverij ‘The Ryerson Press’ heeft eveneens haar ontstaan te danken aan de Reyerzoon-familie.
Een belangrijke maar ongelukkige rol speelde Colonel Anthony van Egmond in de geschiedenis van Upper-Canada. Als oud-officier in het Nederlandse kontingent van Napoleons Grande Armée nam hij deel aan de veldtocht naar Rusland, en werd, in dienst van Blücher, in de slag van Waterloo ernstig gewond. Na acht jaar in Pennsylvania gewoond te hebben, nam hij een kontrakt aan om in de ‘Huron Tract’ van de Canada Company een weg te bouwen, met herbergen ten gerieve van de kolonisten erlangs. Hij liet Duitse maar ook Nederlandse herbergiers uit Pennsylvania komen. Ontevreden over het bestuur van de ‘Huron Tract’ door de (Britse) Canada Company, kwam hij ertoe, zich bij de opstandelingen van William Lyon Mackenzie (1837) aan te sluiten. Hij werd gevangen genomen en stierf in de kerker.
Tussen 1800 en 1837 kwam ook een eerste golf Mennonieten (Doopsgezinden) uit New Jersey en Pennsylvania en hun centrum Germantown, dat zijn naam ten spijt, in 't begin ontegenzeggelijk van Nederlands (‘Nederduytsch’) karakter was. Sommigen onder hen publiceerden pamfletten in het Nederlands, en de vroegste grafschriften zijn in het Nederlands. Ze organiseerden er hun religieuze gemeenschap, versterkt door andere Nederlandssprekende Mennonieten uit Goch en Mülheim aan de Roer, en door (Plat)duitssprekende geloofsgenoten. In het begin van de 18e eeuw was de Pennsylvania Mennonieten Kerk overwegend Nederlandstalig. Latere zogenaamde ‘Pennsylvania Dutch’ zijn meestal eigenlijk van Duitse oorsprong, al was hun spreektaal toch eerder ‘Platduits’. Na 1709 vooral werd door intensieve Duitse immigratie de Pennsylvania-Mennonieten-kolonie spoedig ‘gegermaniseerd’. Hoe dan ook, de Mennonieten onder hen - (en de meesten die naar Kanada uitweken om hun godsdienstvrijheid te vrijwaren, de militaire dienstplicht te vermijden en geen eed te moeten afleggen in rechtsgedingen, waren Mennonieten) - waren van Friese, Nederlandse en West-platduitse oorsprong (Menno Simons(zoon): 1492-1561).
De eerste Mennonieten-nederzetting was die te Vineland in 1786, in Lincoln County, aan de zuidelijke oever van Lake Ontario, ten oosten van Hamilton. In het begin van de 19e eeuw kwamen meer Mennonieten (vooral uit Lancaster County in Pennsylvania), en vestigden zich in tamelijk sterke konsentratie in Waterloo County (halfweg tussen Lake Ontario en Lake Huron), en nà 1830 kwamen ook immigranten direkt uit Duitsland zich bij hen voegen. Tussen 1800 en 1820 immigreerden tweeduizend Mennonieten naar Ontario en vestigden zich waar nu Lincoln County, Haldimand County en Welland County zijn (Niagara district), en in York County (boven Toronto) te Markham en Whitchurch en aan de Grand River, kern van de Waterloo County-nederzettingen. Een bekend Kanadees schilder, Frank Panabaker (Pannebakker), stamt af van een Mennonietenfamilie van Nederlandse afkomst, die zich in 1810 in Waterloo County vestigde.
| |
Immigratie van Nederlanders en Vlamingen in de 19e eeuw, tot 1890.
Een geschiedenis van de Nederlands-Vlaamse immigratie en het opsommen van statistische gegevens heeft alleen maar zin, indien ze ondernomen worden in het perspektief van de ekonomisch-sociale ontwikkeling van Kanada en tegen de achtergrond van een tamelijk gedetailleerd beeld van de algehele immigratie in de loop der voornoemde periode. Alleen zó kan de betekenis en de belangrijkheidsgraad van de Nederlands-Vlaamse bijdrage tot de Kanadese natie afgemeten worden.
Afgezien van de groep-immigratie der Mennonieten, (waarvan het oorspronkelijk Nederlands-Vlaamse karakter moeilijk te bepalen is, zoniet aanvechtbaar), was de direkte immigratie uit Nederland en Vlaanderen, en zelfs de uitwijking uit de V.S. van mensen van Nederlandse stam, relatief beperkt. Hoewel ze zich in de verspreide nederzettingen in klein dorps- of gehuchtverband vestigden, vormden ze nergens vóór 1891 een grotere kolonie of groep in Canada. Dit was mede te wijten aan toestanden en ontwikkeling van gebeurtenissen in Europa zowel als op het Noordamerikaanse vasteland. De immigratie en kolonisatie van de Kanadese gebieden liep (mede door het vertraagde totstandkomen van de transkontinentale spoorwegverbinding) tot 1890 niet geheel naar wens, ondanks inspanningen van de verscheidene Kanadese autoriteiten om het gewenste aantal of de wenselijke soort immigranten aan te lokken. De Verenigde Staten eisten in de 19e eeuw het leeuwedeel op van de Europese - ook de Nederlands-Vlaamse - immigratie, en de onwetendheid
| |
| |
over Kanada was ontzettend, zelfs in de Britse eilanden. Zelfs het openstellen van de prairies, te beginnen met Winnipeg en Manitoba en na 1870 vanuit die plaats, vermocht tot 1890 niet de gewenste bevolking aan te lokken.
Na de Amerikaanse revolutie en de immigratie van de ‘Loyalists’ tegen het einde van de 18e eeuw, werd de immigratie naar Beneden-Kanada (nu de Quebec-provincie) en het gedeeltelijk door de Loyalisten opengestelde Boven-Kanada (nu Ontario), vooral gevoed door de Verenigde Staten. Rond 1812 was ongeveer 80% der bevolking van Boven-Kanada van Amerikaanse oorsprong, en slechts één vierde daarvan was ‘Loyalist’. Dit feit bracht President James Madison ertoe, Kanada in 1812 aan te vallen, maar noch de ‘Amerikaanse’, noch de Franstalige Kanadezen, roerden zich. Zo konden de Engelse kolonisten onder Sir Isaac Brock de Amerikaanse troepen bij Detroit tot overgave dwingen. Deze gebeurtenis bepaalde ten dele altans een zekere Kanadees-Amerikaanse rivaliteit in de 19e eeuw, niet in het minst op het gebied van aanlokking der immigranten. Het feit dat Kanada onder koloniaal bestuur bleef, terwijl de V.S. bekend stonden als het land van vrijheid en onbegrensde mogelijkheden, hield veel immigranten, ook Nederlands-Vlaamse, buiten Kanada. De Nederlands-Vlaamse immigratie naar de V.S. in de 19e eeuw was een stroom vergeleken met de kleine inzijpeling naar Kanada. Twee opstanden tegen de overheersing van de Britse koopliedenklasse (van L.J. Papineau en W.L. Mackenzie 1837) werden neergeslagen en veranderden dus niets aan die stand van zaken. Indirekt leidden ze tot de Konfederatie van Kanada dertig jaar later. Een eerste stap was de vereniging van Boven- en Beneden-Kanada in 1841; dit en de ‘Land Act’ van 1841 (met bepalingen van gratis toekenning van land) moesten de kolonisatie bevorderen, waarvoor men vooral op Engelse, Ierse en Schotse immigranten rekende. Tijdens de ‘hongerige jaren veertig’ (1840 en volgende) was de stroom uit het Verenigde Koninkrijk inderdaad zeer groot, vooral rond 1847, door de grote hongersnood in Ierland; maar toch was de aantrekkingskracht der V.S., (vooral van
Wisconsin) voor de rurale kolonisatie, die Kanada vooral wenste, groter dan die van Kanada. Dit gold dan ook voor ruraalgeoriënteerde Nederlandse emigranten. In 1856 bv. emigreerden 46% van het uit de Skandinavische, Duitse, Ierse, Schotse en Engelse immigranten bestaande landverhuizerskontingent verder door naar de V.S., ondanks anti-immigratie bewegingen aldaar! Tussen 1820 en 1846 was er een kleine maar gestadige immigratie uit Nederland naar de V.S.: The Holland Land Company, nederzettingen in de Staat New York, in Indiana en Wisconsin. Tussen 1847 en 1851 kwamen er ettelijke duizenden, en rurale groepsnederzettingen vormden zich in Michigan (van Raalte), Iowa, Wisconsin, Illinois, New York en Indiana, die later een basis vormden van Nederlandse immigratie in Kanada. In Kanada zelf daarentegen was de Nederlands-Vlaamse immigratie in die jaren vóór de Konfederatie zeer schaars en individueel-verspreid, niet aanleiding gevend tot groepsnederzetting. Een uitzondering was die van een groep Vlaamse Trappisten te Langevin (ten oosten van Quebec) in 1862. Alleen landbouwers en huisbedienden waren bv. in de jaren 1855-1865 erg gevraagd, en ondanks drie ‘Select Committees’ ter rekrutering van immigranten uit o.a. België en Zwitserland, naast de Britse eilanden en Duitsland, bleef het resultaat zeer pover, en dit bleef zo in de jaren zeventig en later. België bv. werd in Kanada uit het oogpunt van immigratiebron, als ‘the least important of the Northern European nations’ beschouwd. Zelfs de propaganda van Franstalig Quebec ‘fell largely on deaf ears’, en de weinige immigranten waren dan nog meestal Vlamingen, zoals bv. degenen die in 1871 naar Quebec kwamen.
De hoop door het politieke middel der Konfederatie (1867) Kanada's ontwikkeling mede door immigratie aan te wakkeren, liep grotendeels op een ontgoocheling uit, altans tijdens de eerste vijfentwintig jaar, dit vooral wegens een depressie die in 1873 begon en lang aanhield. In 1867 was de bevolking weliswaar van 350.000 in 1815 tot 3.800.000 gestegen, maar toch was de ekonomie praktisch helemaal ruraal, er was weinig kultuur en zeer weinig industrie buiten wat huiselijk handwerk; de wegen waren slecht, de spoorwegen schaars (en alleen in het oosten), en de minerale ontdekkingen slechts in een beginstadium. Manitoba, waar een sedert 1811 door Lord Selkirk gestichte Engels-Franse kolonie bestond aan de Red River bij Winnipeg, sloot zich in 1870 bij de Konfederatie aan, gevolgd in 1871 door Brits Columbië (op voorwaarde van de belofte, spoedig een spoorwegverbinding oost-west tot stand te brengen, wat echter niet van een leien dakje liep), en in 1873 door Prince Edward Island.
Door van de immigratiepolitiek en -propaganda een eenvormige federale aangelegenheid van het Dominion te maken, bv. door de ‘Free Grants and Homestead Act’ van 1868, de ‘Emigration Act’ van 1869, en de ‘Emigration Conference’ van 1874, trachtte men immigratie te bevorderen, die nu opengesteld werd voor alle rassen (niet alleen meer van de
| |
| |
‘preferred countries’ van West- en Noord-Europa, maar ook van Centraal- en Oost-Europa), waardoor de Nederlands-Vlaamse bijdrage ten gunste van Oekraïners bv. proportioneel nog van geringere betekenis werd. De resultaten bleven echter ontgoochelend, men kreeg vooral werklozen en arme sukkelaars uit Duitsland, Skandinavië en de Britse eilanden. Toch werden de vallei van de Ottawa, de streek van de Georgean Bay en de Saguenay vallei in Quebec gekoloniseerd. Er moeten enkele Nederlanders en Vlamingen bij geweest zijn; een groep Vlamingen (een twintigtal families) vestigde zich te Suffolk, in Ottawa County, Quebec, in 1871. (De overige Belgen trokken verder naar vrienden en verwanten in de V.S.). Rond die tijd trachtte een Vlaamse missionaris, Pater P.J. Verbiest, de emigratie van arme Kempische boeren naar Quebec aan te moedigen. De Provincie Quebec trachtte zelf de overkomst van Belgen, ook en vooral zelfs van Vlamingen, aan te wakkeren en publiceerde in het Nederlands een brosjure ‘De Provincie Quebec en de Europeaansche Landverhuizing’. Verbiest liet een brosjure verschijnen te Turnhout in 1872, onder de titel: ‘De Belgen in Canada’, waarin hij buiten de eigen ervaring heel wat gegevens verwerkte, die hij van de Kanadese bisschoppen over het oosten van Kanada verkregen had. Veel sukses had hij niet. Daartegenover kwamen er bv. wel een aantal Duitsers, vooral dank zij de ‘German Society of Montreal’ en de ‘Ottawa Valley Immigration Society’. Een aantal katolieke Hollanders trokken naar de Fox River Valley in Wisconsin en de Vlamingen vestigden zich in Moline (Illinois), Chicago en Detroit.
De depresie van 1873 trof vooral Kanada (van toen af daalden de prijzen en de deflatie duurde tot 1897, toen ze aan 56% stonden van hun hoogtepunt van vóór 1873). Ondanks dit feit kwam er toch een belangrijke groep mensen, die oorspronkelijk uit de Lage-Landen-bij-de-zee stamden, nl. Mennonieten uit Zuid-Rusland. Na in de 17e eeuw vanuit Nederland, Friesland en naburig Duits gebied naar Oostpruisen gekomen te zijn, hadden ze zich onder Katarina II aan de Zwarte Zee gevestigd, aan de benedenloop van de Dnjepr en de Molotchna, naar de Zee van Azov toe. Van een bevolking van 45.000 zielen, verlieten vijftienduizend onder hen (de meest konservatieve) Rusland, omdat ze door Tsaar Alexander II in 1870 met afschaffing van hun autonomie en van het onderwijs in hun eigen taal, met militaire dienstplicht, kortom, met volledige russificering bedreigd werden, ondanks de vroegere garanties verleend door Katarina de Grote. Noord-Amerika trok hen aan, omdat ze als ervaren en welvarende landbouwers in hun speciale religieus-geestelijke gesteldheid naar land zochten, dat hun een relatief geïsoleerd bestaan waarborgde, en omdat ze zelfbeschikking wensten op het gebied van onderwijs, volledige vrijheid in hun godsdienst, wat ook voor hen vrijstelling van militaire dienstplicht betekende. Weer waren de V.S. de mededingers van Kanada. Hoewel dit land niet aan alle verlangens van de Mennonieten voldeed, gaven het grootste aantal van deze traditionalisten hun strikt standpunt op en verkozen de V.S. Slechts de ultra-konservatieve ‘Bergthal-Gemeinde’ en de ietwat liberalere ‘Kleine Gemeinde’ kozen Manitoba, d.i. het gebied rond Winnipeg dat in 1870 tot Provincie uitgeroepen was, nadat door de Riel-opstand Ottawa eindelijk begrepen had dat de door Lord Selkrik gestichte kolonie aan de Red River alleen maar zó voor Kanada behouden kon worden. Ondanks het grote aantal ‘Métis’ (halfbloeden van blanken en Indianen,
oud-bedienden en trappers van de Hudson Bay Company), vele ervan Franssprekend zoals Louis van Riel zelf, ondanks sprinkhanen, muggen, moerasachtig land en koude winters, kozen de ultra-traditionalisten Manitoba. Van 1874 tot 1879 immigreerden er volgens een verslag van J.Y. Schantz in totaal 7.383 (ongeveer 1.400 families). Het feit dat de spoorwegen Manitoba nog niet bereikt hadden, speelde paradoksaal een rol in die beslissing. Door bemiddeling van William Hespeler en Jacob Y. Schantz (uit Waterloo County, Ontario), (W. Hespeler had in 1872 het initiatief genomen en droeg de titel ‘Commissioner of Russian Immigration’), werden ze naar ‘reserves’ gebracht ten oosten en ten westen van de Red River bezuiden Winnipeg. Ze kregen hulp van hun geloofsgenoten in de streek van Waterloo (Ontario), en Pennsylvania (Germantown), van gelijkgezinden als de Quakers in de V.S., en van de Canadese Federale Regering, die in kolonisatie in 't algemeen, en in hen in 't bijzonder, middelen zag Manitoba als provincie voor Kanada te konsolideren. Hun komst vermeerderde met niet minder dan 50% de bevolking van Manitoba, die in 1870 slechts 12.000 zielen bedroeg. Ze kwamen via Bremen met de Allen Line, over Toronto per boot over de meren naar Duluth, vandaar met de Northern Pacific Railway naar Moorehead (Fargo, Minnesota en North Dakota), waar zij de ‘internationale’ platbodem-stoomboot namen op de Red River, stroomafwaarts naar Manitoba. Later volgden de Bergthal-, Borsenko- en Fuerstenland-Gemeenschappen (kongregaties). Namen als Van Dyck, Dyck, van Eck, Lamberts, Van Riesen, Claassen (er zijn heel wat ‘Classen’ of ‘Klassen’ in de telefoonboeken bv. van Calgary en Edmonton), Epp,
| |
| |
Reimer, Thiessen, Dirksen, Friesen, Harms, Jantzen, Mekelberger, Marten, Wiehler, kwamen voor onder die landverhuizers en zijn tamelijk verspreid in hedendaags Kanada. Er zijn dus ook heel wat typisch Friese namen bij. Oostelijk van de Red River vestigden ze zich rond Steinbach, en westelijk in een uitgestrekte konsessie rond Gretna, Altona, en Norden, in dorpen als Reinland, Gnadenfeld, Neufeld, Rosenort, Rosenfeld, Bergman, enz.
Dank zij het religieuze gemeenschapsgevoel van deze relatief kapitaalkrachtige immigranten - ze brachten Russische gouden roebels mee, een onmiddellijke zegen te Winnipeg in de depressiejaren na 1873 - werd de kolonie een sukses en leverde een belangrijke, uiteindelijk op de Nederlandse stam teruggaande bijdrage tot het Kanadese ‘mozaïek’, waarop we verder nog terugkomen. Zij waren het, die de eigenlijke stoot gaven tot de kolonisatie van de vlakke, bijna boomloze prairies, die hen aan de steppen van hun Russische ‘Old Colony’ en hun Fries ‘Nederduyts’ oorsprongsland herinnerden. Totnogtoe hadden de andere kolonisten in Manitoba en elders in Kanada wegens tamelijk irrationele maar daarom niet minder werkelijke groepsvooroordelen of individuele voorkeur zich uitsluitend gehouden aan bebost land en valleien. Meesters in het draineren van nat land, brachten de Mennonieten een op het principe van dorpsgemeenschappen gesteunde landelijke ekonomie tot stand, draaiend rond tarwe en vee. Deze faktor zowel als het hoge kinderaantal maakten van hun konsessies de meest dichtbevolkte rurale streek van de prairies. Toch moeten we de zaken in hun juiste perspektief zien:
De federale regering gaf eveneens konsessies aan Zwitserse, Duitse, IJslandse, Frans-Kanadese en Halfbloed (métis) kolonisten. Spoedig waren de Mennonieten niet meer zo geisoleerd en waren weldra geheel ingesloten. Na 1890, toen er geen land meer te verkrijgen was in Manitoba, ook niet op hun eigen konsessies, werden er dochter-kolonies van de Mennonieten ingesteld in Saskatchewan, ditmaal ‘in het zog’ van de spoorwegen, bv. aan de lijn Regina-Saskatoon-Prince Albert, een dochterkolonie van de Rosenorter Gemeinde te Rosthern (1891) (tussen Saskatoon en Prince Albert), bestaande uit 25 Duitse en 125 Mennonieten-families, in een weldra welvarende konsessie die Hayne, Warman, Langham, Hepburn, Mennon en Raird bestreek en tot Aberdeen ging. (Andere konsessies in Saskatchewan werden toegekend aan Duitsers, aan Nederlanders na 1890, aan Frans-Kanadezen, Oekraïners en Fransen uit Frankrijk zelf, buiten de Engelstalige Kolonisten.) In 1906 vestigden zich ongeveer 500 intussen meer en meer geliberaliseerde Mennonieten ten zuiden van Swift Current (Blumenhof), komend uit Reinland (Rhineland) in de ‘Western Reserve’ van Manitoba. Verspreide nederzettingen, dikwijls naast Duitse en Nederlandse, volgden in Alberta (Coaldale, Rosemary, in het gevolg van de Calgary-Edmonton en Calgary-Macleod-Lethbridge C.P.R. spoorweg) en in Brits Columbië (nl. in de Fraser River vallei, aan de benedenloop in de omgeving van Chilliwack). Nu zijn er veel in steden als Winnipeg, Calgary en Edmonton, buiten Waterloo-Kitchener (Ontario).
Volgens de census van 1931 waren er in Kanada 90.000 Mennonieten, waaronder 37.555 ‘Dutch Mennonites’. Wat dat betekent is niet duidelijk. De onduidelijkheid is gedeeltelijk te wijten aan het censussysteem, dat immigranten niet meer zozeer naar het toenmalig nog meer dan nu gebrekkige begrip ‘ras’ geklasseerd werden, maar naar ‘oorsprong’. ‘Dutch’ betekent waarschijnlijk Platduits. Inderdaad, de Mennonieten in West-Kanada die uit Rusland kwamen, spraken (méér nog dan hun met Duitsers in eng verband levende geloofsgenoten in Ontario) nog steeds hun half Fries, half Hollands getint Platduits, ‘Ploutdiets’. Zo spelt een linguist het, in een recente Engelstalige studie. De godsdienst-, schrijfen onderwijstaal in hun eigen scholen was eerder het Duits. Het Ploutdiets wordt door vele Mennonieten nog steeds gesproken en er werden zelfs literaire werken daarin opgesteld en gedrukt. De Mennonieten zijn een goed voorbeeld ervan hoe religieuze overtuigingen en daaruit spruitende endogamie taal en kultuur relatief intakt houden, en het integratieproces vertragen, hoewel niet opheffen. Buiten de Mennonieten-immigratie was er vóór 1891 dus geen noemenswaardige Nederlands-Vlaamse immigratie, ook niet tijdens de periode van 1881 tot 1891, waarin de spoorwegbouw en de ‘Dominion Lands’ politiek in het westen tot reservaten-konsessies en groepsnederzettingen leidden in Manitoba en de North-West Territories (Saskatchewan, Alberta). Hoewel er van Kanadees-Britse, Franstalige, Duitssprekende, IJslandse, Skandinavische, Hongaarse en zelfs Finse kolonisten (‘settlers’) een tamelijk groot aantal voorkomen op een kaart voor die periode in Morton's ‘Prairie Settlement’, is er geen enkele nederzetting van of konsessie voor Nederlands-Vlamingen (Belgen) te bespeuren.
| |
| |
| |
| |
| |
Nederlandse immigratie van 1890 tot 1945.
De vijfentwintig jaar die op het aan het bewind komen van de liberale regering Laurier in 1891 volgden, waren een periode van ekspansie, vooral in het westen van Kanada, mede door de Oost-West-spoorwegverbinding van de C.P.R. en de Canadian Northern (later opgeslorpt door Canadian National) en hun vertakkingen. In het spoorwegpionierswerk was het een Amerikaans-Hollands ‘Knickerbocker’ geslacht, wiens naam in de V.S., maar ook in Kanada, bekend werd: de Van Hornes. William Cornelius Van Horne was de man, die met buitengewone energie en onwrikbaar geloof onder bijna onmogelijke omstandigheden (van geografische en administratief-politieke aard (de Oost-West-verbinding van de Canadian Pacific Railway tot stand bracht, en zo de grondslag legde voor de ekonomische eenheid van Kanada, van zee tot zee, A mari usque ad mare, zoals in het Kanadese wapenschild te lezen staat. Nederlands kapitaal hielp mee in de financiering van de C.P.R. Van Horne was ook de man, aan wie de stad Vancouver haar naam te danken heeft. Bewust van zijn Nederlandse afstamming, koesterde hij een grote bewondering voor Nederlandse en andere ontdekkingsreizigers-zeekapiteins; hij stelde voor, de naam van kapitein Vancouver van het Vancouver Island ook over te brengen op de stad aan het westelijke uiteinde van zijn spoorweg, die eerst na die verbinding een hoge vlucht nam en nu weldra Montreal als grootste zeehaven van Kanada zal overvleugelen.
Terwijl Manitoba van 1870 tot 1891 het slechts tot 152.000 inwoners bracht, wat erg traag was vergeleken met de staten van de Western Frontier in de V.S., en Alberta, Saskatchewan in 1891 tezamen als North-West Territories maar 100.000 inwoners telden, ging nà 1891 alles met rasse schreden vooruit. In 25 jaar bracht Kanada het van 4.800.000 tot 8.000.000 inwoners, Manitoba van 152.000 tot 554.000, Brits Columbië van 98.000 tot 456.000 en Alberta en Saskatchewan, intussen tot provincies verheven, van 100.000 tot 1.000.000! Tussen 1897 en 1912 kwamen er niet minder dan 784.000 landverhuizers uit de V.S., waarvan de helft terugkerende Kanadezen waren, die in de vorige periode het land hadden verlaten. Onder hen bevonden zich enkele Nederlanders en Vlamingen, en ook immigranten direkt uit Nederland en België. Terwijl de V.S. verder hun deel van deze immigranten bleven opeisen aan gemiddeld 4.000 à 5.000 per jaar tot 1917, aan Nederlanders alleen, kwamen er toch gemiddeld 600 per jaar naar Kanada tot 1917 (1908 telde er 1.212, 1911: 931, 1912: 1.077, 1913: 1.524 en 1914: 1.506). Dit is natuurlijk heel weinig vergeleken met de 961.000 Britten tussen 1897 en 1912, en de 594.000 uit Europa, met grotere immigratie uit zuidelijk en zuid-oostelijk Europa dan totnogtoe het geval geweest was (in 1903 kwamen 20% der immigranten uit Oostenrijk, Hongarije, Italië, Polen, Galicië en Rusland (o.a. de Doekhobors en Oekraïners).
Vooral de Prairies, waar de ‘Homestead’ (landbouw-) mogelijkheden enorm waren, trokken Nederlanders aan. In 1892 vestigden zich een tiental Nederlandse families te Yorkton in Saskatchewan (300 mijl ten noordwesten van Winnipeg), maar in 1894 keerden deze families (behalve drie) terug naar Winnipeg, waar ze de kern vormden van een Nederlandse kolonie, die in 1913 ongeveer 1.000 personen bedroeg. Nederlanders stichtten Amsterdam, ten noorden van Yorkton, Saskatchewan. De Nederlanders in de Prairies waren erg verspreid. Eén ervan, die zich als ‘farmer’ in de buurt van Carlyle (Sask.) vestigde, kon zich in 1914 een rijk man noemen en schreef: ‘For Hollanders and Flemings, this is the place to acquire a fortune.’ Kleine groepsnederzettingen van Hollanders in Saskatchewan werden tussen 1900 en 1920 gesticht: Leeville, Cramersburg, aan de C.P.R., 20 mijl ten noordwesten van Swift Current, waar zich 9 Nederlandse families uit Chicago vestigden, en één uit Montana (1911). Een andere groep Hollanders uit de V.S. vestigde zich te Moose Jaw. Ook te Zealandia en Delisle ten zuidoosten van Saskatoon vestigden zich Nederlandse boeren. Vóór 1914 kwamen in de Assiniboia-streek in Saskatchewan mensen van Nederlandse en Vlaamse oorsprong wonen, vanuit Minnesota, South Dakota en Michigan. Als groep wisten ze zich echter niet te handhaven, ondanks twee gunstige jaren in 1915 en 1916. In 1914 stichtten Nederlandse immigranten een duurzamere kolonie te Edam (op de C.P.R., ten noordwesten van Battleford), en ze organiseerden zich als een gemeente van de ‘Christian Reformed Church’ in 1917. Toch verlieten vele Nederlanders deze rurale nederzettingen, om in Brits Columbië en te Lynden (in de staat Washington) een beter klimaat voor de landbouw te vinden. Er is nu geen gemeente van de C.R.C. te Edam meer.
In Alberta stichtten Nederlanders en Vlamingen na 1900 landbouwkolonies en vestigden zich meer in groepsverband dan in Saskatchewan, dikwijls in de nabijheid van Duitstalige nederzettingen en Mennonieten in Zuid-Alberta. Ze hadden steun aan de Nederlandse groepen te Manhattan en in de Milk River-vallei, beide in Montana. Een groep uit Nijverdal
| |
| |
in Overijsel, stichtte hun kolonie ‘Nieuw Nijverdal’ te Nobleford (nu Monarch) en Leavings (nu Granum) in Zuid-Alberta, bij Lethbridge. De Nederlanders in de omgeving van Lethbridge stichtten in 1905 een gemeente van de Christian Reformed Church, die in 1911 groot genoeg was om zich in drie delen te splitsen (Granum, Monarch en Grassy Lake-Burdett, halfweg tussen Lethbridge en Medicine Hat).
Direkte Nederlandse immigranten, zowel als ‘Hollanders’ uit Farmington, Choteau (Montana), Grand Rapids (Michigan) en andere plaatsen in de V.S. versterkten die kolonies voortdurend. In 1910 kwamen er dertig uit Wisconsin, en vijftig uit Nederland, waarvan zich een deel te Medicine Hat vestigden.
Het pioniersleven was echter hard wegens slechte oogstjaren en schommelende prijzen en velen weken uit naar Brits Columbië, Washington en Californië, in de jaren twintig. In 1943 bedroeg het aantal leden van de vier Christian Reformed Churches in Zuid-Alberta 124 families, of ongeveer 750 personen.
Toen de Athabaska- en Peace River-streken werden opengesteld, vestigden zich Nederlanders in Noord-Alberta. In 1900 kwamen er enkelen naar Edmonton (o.a. Ingversen, Baron, Kippers en Quist) en de Nederlandse kolonie groeide daar gestadig aan. Na de streek eerst verkend te hebben en van de regering een konsessie bekomen te hebben tegen een gunstige prijs, vestigden ze zich daar in 1912 en 1913 en noemden de plaats Neerlandia, 90 mijl ten noordwesten van Edmonton. Er was geen spoorweg, geen medische verzorging, maar ze hielden stand, en tijdens de eerste wereldoorlog arriveerden er veel Nederlanders wegens werkloosheid uit Edmonton, zodat in 1915 een gemeente van de Christian Reformed Church werd opgericht. Een koöperatief systeem maakte van Neerlandia een voorbeeldig landbouwkundig centrum, en de meest door en door ‘Hollandse’ groepsgemeenschap in Kanada. In 1947 telde ze 440 zielen, allen leden van de Christian Reformed Church. In Edmonton kon deze kerk zich na een moeilijke periode handhaven, dank zij de komst van verspreide Nederlanders in Alberta en Saskatchewan. In 1947 telde ze 49 families, ongeveer 300 zielen. De ‘Reformed Church’ moest echter opdoeken te Edmonton, altans tot na 1945.
Vanaf 1924 was de immigratie uit Nederland voor Kanada weer boven de duizend per jaar, en vanaf 1927 zelfs boven de tweeduizend (dit tot en met 1930), jaar van de grote depressie). Een kolonie te Lacombe (tussen Calgary en Edmonton) kon zich handhaven en richtte in 1935 eveneens een gemeente op met 29 leden! In 1943 waren er 44 families en meer dan 200 leden. Deze Nederlandse kerkelijke gemeenschap geeft een goed voorbeeld van de taaiheid waarmee deze mensen zich in hun kollektieve religieus-kulturele persoonlijkheid wisten door te zetten. Het was rond 1936, en van de ruwe ‘frontier’-dagen, toen het gold, zich tegen de natuurlijke elementen te handhaven, is hier niet meer zozeer sprake. Eerst kwam de gemeente in een openbaar schoolgebouw samen. Dan stelde één van hen een lap grond ter beschikking, de dikke laag sneeuw erop werd weggesleept, en een klein houten kerkje werd er opgericht. Voor minder dan drie dollar werd een gegalvaniseerde olieton tot een kachel omgebouwd, en een leegstaand huis werd naar die grond ‘verhuisd’ om als konsistorium te dienen. (Het verhuizen van houten woningen zonder kelder is heel gewoon in Noord-Amerika!)
Zoals reeds vermeld, trokken vóór de eerste wereldoorlog reeds een aantal Nederlanders uit Saskatchewan en Alberta naar Brits-Columbië, vooral naar de benedenloop van de Fraser River, naar Vancouver en Vancouver Island, later aangevuld met immigranten, rechtstreeks uit Nederland. Chilliwack is één van de belangrijkste ‘Nederlandse’ centra, niet ver van het ‘Nederlandse’ Lynden (Wash.). Na de eerste wereldoorlog kwamen er zich méér Nederlanders vestigen, ook arbeiders, ambachtslieden, mensen in vrije beroepen, kortom: stedelingen, te Vancouver. In 1926 werd er een gemeente van de Christian Reformed Church ingesteld. Onder hen zijn groenten- en tuinplantenkwekers (o.a. tulpenkwekers op Lulu Island, bezuiden Vancouver).
In het noorden van B.C. vestigden zich kort vóór de tweede wereldoorlog Nederlanders uit Andijk (Noord-Holland) te Houston, 150 mijl ten oosten van Prince Rupert, de meesten weer eens als farmers. Een Christian Reformed Church gemeente werd er in 1939 opgericht.
Tussen de twee wereldoorlogen was buiten West-Kanada het voornaamste Nederlandse immigratiegebied het zuidwesten van Ontario. Ze draineerden daar Holland Marsh (ten noorden van Toronto) (niet naar hen zo genoemd, maar naar Major Samuel Holland, eerste
| |
| |
algemene Landmeter van Kanada). Reeds vóór 1911 woonden er Nederlanders in Toronto, waar de Nederlandse kolonie tussen 1920 en 1940 sterk aangroeide.
In de streek tussen Lake Huron en Lake Erie vestigden zich naast Vlamingen ook veel Nederlanders als farmers en verrichtten pionierswerk met hun suikerbieten- en tabaksteelt, midden in een reeds welontwikkeld gebied, bv. in de omgeving van Windsor, Chatham, Hamilton en Toronto, waar gemeenten van de Christian Reformed Church georganiseerd werden. De Sarnia- en Hamilton-gemeenten waren meer stedelijk, minder uitgesproken ‘Nederlands’. Ook in Holland Marsh werd in 1938 een gemeente opgericht.
| |
De Nederlandse immigratie ná 1945.
Door de katastrofale toestand in Nederland onmiddellijk na 1945, nog verergerd door het verlies van Oost-Indië, kwam de Nederlandse regering ertoe, in samenwerking met de Kanadese regering (die nog steeds landbouwers nodig had), de emigratie naar Kanada systematisch te organiseren: de ‘Netherlands Farm Families Movement’ werd door beide regeringen uitgewerkt, en in juni 1947 kwam het eerste kontingent te Montreal per boot aan. Kanada kwam voor deze immigranten in aanmerking als tweede keus, omdat de V.S. door het quota-systeem de inwijking per nationaliteit binnen zekere perken hield (en houdt). De ‘Emigratie Centrale Holland’, gesticht met het specifieke doel, de emigratie naar Kanada te bevorderen, kort na de eerste wereldoorlog, de nog oudere ‘Nederlandsche Vereeniging “Landverhuizing”’ en nog andere partikuliere verenigingen, zoals de Rooms-Katolieke Emigratie Vereniging vanaf 1924 en de Orthodox-Calvinistische organisatie (vanaf 1927), waren mijlpalen geweest op de weg der emigratie en immigratie naar sistematisch plan, hoewel ze dikwijls tegen elkaar inwerkten en verwarring stichtten onder de would-be emigranten. Partikulier initiatief was ook uitgegaan van de C.P.R. en de C.N.R., via Nederlandse immigranten, en dit was weer het geval, op het gebied van propaganda, in 1946, maar ditmaal meer met journalisten. Ook de kerkelijke organisaties, soms in samenwerking met partikuliere Kanadese firma's, waren na 1945 aktief. Maar ze waren nu beter gekoördineerd onderling zowel als met de organisaties en aktiviteiten der regeringen. Er kwam een attaché voor emigratie aan de Royal Netherlands Embassy in Ottawa. De ‘Nederlandse Vereniging “Landverhuizing”’ te Den Haag (The Netherlands Emigration Society), bleef aktief en werkte samen met organisaties van zakenlieden als ‘The Netherlands-Canada Society’, de ‘Canadian Chamber of Commerce’
en ‘The Canada Institute’ te Rotterdam. Om de emigratie te bevorderen gaven ze een tijdschrift uit, ‘Nederland-Canada’. Een reportage-roman door Norel, ‘Hollanders in Canada’, werd met hetzelfde doel gepubliceerd. Het resultaat was dat na 1945 er meer Nederlanders kwamen dan in de hele periode vóór de tweede wereldoorlog.
In de eerste jaren kwamen er vooral landbouwers; ze verspreidden zich over alle provincies, maar drie koncentratiestreken in volgorde, van belangrijkheid, waren het zuidwesten van Ontario, Alberta en Brits Columbië. In deze drie gebieden waren er reeds Nederlandse immigranten, wat een belangrijke faktor was, zelfs ten dele een van bloedverwantschap, welke faktor op zijn beurt gedeeltelijk berustte op het systeem van ‘sponsorship’, een soort financiële borgstelling.
In de spiegel van de twee Nederlands-Kanadese (of Nederlands-Amerikaanse) kerken gezien, geschiedde de nieuwe vestiging als volgt: in Brits Columbië in de streek van Terrace, Smithers en Telkwa en van de oudere kolonie te Houston; in de Fraser River-vallei te Agassiz, Chilliwack, Abbotsford, Langley, Haney, Surrey, Richmond, New Westminster, Ladner, Burnaby, en te Vancouver twee nieuwe gemeenten van de Christian Reformed, en één van de Reformed Church. Op Vancouver Island vestigden zich Nederlanders rond Alberni, Duncan en Victoria. In het binnenland van B.C. zijn er gemeenten te Penticton, Vernon en Prince George. Er zijn 8.150 leden van de C.R.C. in Brits Columbië.
In Noord-Alberta werden nieuwe gemeenten opgericht te La Glace en Grande Prairie in de Peace River streek, te Barrhead en Westlock, te Peers, Edson en Stony Plain beoosten Edmonton, vijf nieuwe te Edmonton, één nieuwe te Lacombe-Bethel, verder te Red Deer en Rocky Mountain House. Te Edmonton kwamen ook twee gemeenten van de Reformed Church. Noord-Alberta heeft 7.714 C.R.C. leden.
Zuid-Alberta kreeg ook zijn deel: gemeenten van de Reformed Church ontstonden te
| |
| |
Calgary, Cochrane-Botrell, Lethbridge en Monarch, en van de Christian Reformed Church drie te Calgary, en verder telkens één te High River, Iron Springs, Vauxhall, Bellevue, Lethbridge en Taber, verderop te Brooks en Medecine Hat; in het totaal heeft de C.R.C. in Zuid-Alberta nu 4.400 leden.
In Saskatchewan kwamen er gemeenten van de Christian Reformed Church tot stand in de centra Regina en Saskatoon, met 435 leden. Manitoba kreeg een religieuze gemeente van de Reformed Church te Winnipeg, terwijl de C.R.C. twee nieuwe gemeenten organiseerde te Winnipeg, zodat het aantal aldaar tot drie steeg, en één te Brandon.
In Ontario, dat het leeuweaandeel kreeg van de naoorlogse immigratie uit Nederland (en Vlaanderen), kwamen er zoveel landelijke (en na 1950 ook stedelijke) gemeenten der beide Kerken tot stand, dat ze niet meer op te sommen zijn. Het moge volstaan, erop te wijzen, dat in de streek tussen Lake Huron en Lake Erie er een twintigtal gemeenten opgericht werden van de C.R.C. alleen, (o.a. te Chatham, Dresden, Wallaceburg, London, Sarnia, Clinton, Aylmer). Ze tellen 10.377 leden. Koncentratiegebieden van deze Nederlanders, die vooral aan ‘mixed farming’ doen, zijn de counties Middlesex, Lambton, Kent en Elgin, in drie driehoekvormige streken: 1) de streek tussen Wallaceburg, Dresden, Chatham en Blenheim; 2) die tussen Sarnia, London en Grand Brend (waar samen met Vlamingen aan dijkenbouw en drooglegging van moerasgebied werd gedaan); 3) de London-St. Thomas-Aylmer-driehoek. Aylmer is in Kanada een bekend merk van ingeblikte groenten en fruit. De naoorlogse immigratie naar deze streken werd erg bevorderd door de Christian Reformed Church en de Dominion Sugar Refining Company, wegens de suikerbietenteelt. Tussen 1946 en 1955 geschiedde ongeveer de helft van de gehele Nederlands-Kanadese migratie naar Ontario en vooral het zuidwesten ervan. Er waren heel wat families bij met tien of meer kinderen.
Ten oosten van deze streek, vanaf Stratford-Waterloo-Kitchener tot aan de Niagarastreek, waar de C.R.C. voor 1945 slechts één georganiseerde gemeente telde te Hamilton, werden er na 1945 23 andere opgericht, o.a. te Hamilton nog twee, te Guelph, Galt, Kitchener, Brantford en Fruitland in de fruitstreek, met 13.645 leden in 1967.
De ‘Classis’ Toronto van de C.R.C. telt twintig gemeenten van Owen Sound aan Nottawasaga Bay over Barrie aan Lake Simcoe, Holland Marsh tot Willowdale-Toronto. In het stadskompleks Toronto werden er niet minder dan vijf C.R.C. en twee Ref. Church gemeenten georganiseerd, wat erop wijst, dat na 1950 heel wat Nederlandse immigranten toestroomden, die zich niet bezighielden met de landbouw.
Ook Oost-Ontario kreeg zijn deel, 10.200 C.R.C. leden in 1967, met drie gemeenten van de C.R.C. te Ottawa, één te Cornwall, te Kingston, Peterborough, Brockville en nog een vijftiental andere rurale gemeenten.
Te Montreal hebben de Ref. Church en de C.R.C. elk een gemeente met samen een duizendtal leden.
In de Maritieme Provincies heeft de C.R.C. gemeenten in Charlcttetown, New Glascow, Fredericton, Truro, Kentville en Halifax, dus ook niet uitsluitend ruraal. Het aantal leden bedraagt nu 890.
In alle voornoemde streken van Ontario is de Reformed Church goed vertegenwoordigd, dikwijls in dezelfde plaatsen als de C.R.C., met een twintigtal gemeenten, o.a. te Woodstock, Whitby (beoosten Toronto), Cooksville en Brampton bij Toronto.
| |
Enkele statistische gegevens.
Volgens de census van 1961 waren er op een bevolking van 18.238.000 mensen 429.679 personen, hetzij 2,4%, van Nederlandse ‘etnische of kulturele’ afkomst, tegenover 43,8% van Britse en 30,4% van Franse afkomst. Deze cijfers werden door de census verkregen door een antwoord te verlangen op een vraag, die als volgt luidde: ‘To what ethnic or cultural group did you or your ancestor, on the male side, belong on coming to this Continent?’. Daarbij werd verklaard, dat ‘the language spoken at the time by the person, or his parental ancestor, was used as an aid in determining the person's ethnic group’. Uit de statistieken blijkt, dat noch de Vlamingen, noch de Mennonieten in voornoemde cijfers begrepen zijn, want nationaliteit schijnt toch als kriterium in de eerste plaats te staan, gezien er cijfers zijn voor Belgische ‘ethnic origin and culture’, en de meeste
| |
| |
Mennonieten gaven Duitse eerder dan Nederlandse afkomst op, op de taal steunend, in een veel minder anti-Duitse atmosfeer dan in 1921 het geval was geweest.
Met het aantal Nederlandse immigranten na 1961 (ongeveer vijftienduizend) en de natuurlijke aangroei intussen, kan men het huidig aantal personen van Nederlandse stam in Kanada op ongeveer 470.000 ramen. In 1941 waren het er slechts 212.863, waarvan iets minder dan 10.000 in Nederland geboren, zodat de groep in de naoorlogse periode tot meer dan het dubbele van de hele vooroorlogse steeg. In 1961 telde men er 135.033 in Nederland geboren, wat op de enorme immigratie na 1945, met hoogste cijfers na 1951, wijst. Van de 429.676 gaven er in 1961 170.177, of 0,93% van de totale bevolking, het Nederlands als moedertaal op (het ‘Vlaams’ is hierin niet begrepen), en dit percentage zal spoedig dalen, tenzij er weer massale recente immigratie op til is.
Met de ‘Duitse’ ethnische oorsprongsgroep vergeleken is de aangroei van de totale Nederlandse groep percentsgewijs aanzienlijk. Van 0,6% der totale bevolking in 1901 bracht de Nederlandse groep het tot 2,4% in 1961. De Duitse groep bleef met 5,8% precies op hetzelfde percentage staan als in 1901; van 310.501 personen stegen ze in 1961 tot 1.049.599 mensen. Met het ‘Nederlandse’ percentage in 1961 vergelijke men ook nog bv. dat van de Italiaanse groep (2,5%), van de Oekraïnische (2,6%), van de Aziatische (1,4%), en de Poolse (1,8%). Buiten de twee basisgroepen van Kanada staat de Nederlandse op de vierde plaats, na de Duitse, Oekraïnische en Italiaanse.
Van 1900 tot 1950 bedroeg het aantal Nederlandse immigranten 67.499; in 1951 waren er 264.707 personen van Nederlandse etnische oorsprong, wat een licht werpt op de grote betekenis van de netto natuurlijke aangroei, o.a. met betrekking tot de integratie.
| |
Vlamingen in Kanada (1890-1966).
Wat de Vlamingen betreft, is het moeilijk uit te maken hoeveel er immigreerden, hoeveel er zijn van de Vlaamse ‘etnische’ groep, en waar ze zich vestigden, omdat in de Kanadese zowel als de Belgische statistieken en andere bronnen ze meestal met de Franssprekende Belgen als ‘Belgians’ behandeld worden, behalve in de recente census op gebied van moedertaal, waar er een kategorie ‘Flemish’ bestaat.
Kanadese bronnen bevestigen echter, dat een groot aantal van de ‘Belgians’ Vlamingen waren, vooral daar waar de Belgen zich tussen of naast Nederlandse en Duitse groepen vestigden, als in geheel Ontario. De census van 1931 wees uit, dat 60% van de in de vorige tien jaar immigrerende Belgen het ‘Vlaams’ als hun moedertaal opgaven, tegen 25% het Frans. De census van 1921 verbaast ons, door hardnekkig 20.234 personen als van Belgische oorsprong en evenveel als ‘Flemish’ te beschrijven.
De immigratiecijfers luiden als volgt: (men moet steeds in het oog houden, dat sommige immigranten verder doorreisden): 1410 personen uit België vóór 1901, een duizendtal van 1901 tot 1910, ongeveer 7000 tot 1914, 13.000 van 1920 tot 1930, waaronder heel wat ‘war brides’ en huisbedienden; heel weinig na 1930 in de krisisjaren; van 1945 tot 1962 ± 20.000, en na 1962 een duizendtal per jaar.
In 1901 telde men bijna 3.000 personen van Belgische afkomst, in 1911 waren het er 9.664, in 1921 meer dan 20.000, in 1931 27.585, in 1941 slechts 29.711, wat, rekening gehouden met de natuurlijke aangroei, de uiterst geringe immigratie weerspiegelt. De census van 1961 telde 61382 personen van de Belgische ‘etnische’ groep; het aantal op het einde van 1966 kan op over de 72.000 geraamd worden, waarvan men het aantal van Vlaamse afkomst op meer dan 40.000 kan schatten. In 1961 gaven 14.304 personen in Kanada het ‘Vlaams’ als hun moedertaal. (Voor de Kanadese census is de moedertaal de taal die een persoon eerst leerde en nu nog verstaat.) Er zijn dus heel wat mensen van Vlaamse afkomst wier moedertaal zonder meer het Engels is.
Behalve in Nova Scotia, Quebec en Brits Columbië kwamen de meeste Belgen, vooral de Vlamingen, als farmers; dit geldt niet meer zozeer voor de periode na 1951, wegens het algemeen immigratieverschijnsel van toenemende vraag naar gespecialiseerde arbeidskrachten en een hele gamma niet-landbouwkundige beroepen.
In Brits Columbië zijn er meer dan 5000 personen van Belgische afkomst, waaronder ongeveer 60% van Vlaamse. Ze wonen in Vancouver en omstreken, en de farmers onder hen,
| |
| |
die meestal Vlamingen zijn, leven verspreid tussen de Mennonieten en Nederlanders in de Fraser River-vallei. De naoorlogse immigratie is numeriek de belangrijkste.
In Saskatchewan woonden in 1961 5464 personen van Belgische afkomst, de landelijke bevolking onder hen zowat overal verspreid, toch dikwijls weer in de buurt van Nederlandse farmers, als bv. te Davidson.
Dit geldt ook voor Alberta, waar in 1961 5152 personen van de Belgische ‘etnische’ groep woonden. De Belgische konsul te Calgary schat het aantal families van Vlaamse oorsprong in Zuid-Alberta op een honderdtal of zelfs meer, waarvan er een vijftigtal geregistreerd zijn: de meesten ervan hebben de Kanadese nationaliteit niet, alhoewel ze denken, dat ze deze bezitten, automatisch, door hun lang verblijf in het land. In Kanada bestaan er geen identiteitskaarten. Het is slechts als die mensen naar het buitenland willen reizen, dat ze ontdekken geen Kanadezen te zijn en om een reispas bij de Belgische konsul terechtkomen. Heel dikwijls blijkt dan, dat hun kinderen onderworpen zijn aan de militaire dienstplicht in België; in vele gevallen waren die dan ‘deserteurs’; dit heeft het konsulaat heel wat hoofdbrekens bezorgd.
In Manitoba, waar in 1961 meer dan 9.600 mensen van Belgische afkomst woonden, zijn ze minder verspreid en gekoncentreerd in en rond Winnipeg, vooral te St.-Boniface, waar een Vlaming, de heer van Belleghem, lang burgemeester was. De Belgische immigratie naar Manitoba was reeds betrekkelijk belangrijk vóór 1914. Ook in de streek van Bruxelles, St. Alphonse, Holland, Somerset, St. Lupicin, Notre Dame de Lourdes en Swan Lake vestigden zich vanaf 1890 meer Belgen dan in de overige prairieprovincies. Te Bruxelles, St. Alphonse en Swan Lake maakten rond 1935 de Belgen 95% uit der bevolking. Vele Vlamingen waren onder hen en werden ‘dairy farmers’. Bezuiden Brandon, in de streek van Goodlands, Deloraine, Whitewater, Mountainside en Boissevain, en ook nabij Turtle Moutain Provincial Park woonden in 1938 ongeveer 800 Belgen, waaronder Vlamingen, als farmers.
In Ontario, waar volgens de census van 1961 meer dan 22.000 personen van Belgische afkomst woonden, vestigden zich vóór en na de tweede wereldoorlog heel wat Vlaamse farmers, vooral als tabaks- en suikerbietenkwekers, tussen heel wat Nederlandse farmers, en gekoncentreerd in Kent County, Essex County en Norfolk County. Centra zijn Chatham, Wallaceburg, Dehli en Blenheim.
In Quebec, met over de 12.000 mensen van Belgische oorsprong in 1961, zijn natuurlijk relatief meer Franssprekenden, en de stad Montreal eist buiten Winnipeg en Vancouver het leeuwedeel op van de niet-landelijke Belgische groep in Kanada. In Joliette County maakten Belgische, vooral Vlaamse immigranten, zoals de gebroeders De Leemans, van een verlaten zandige strook grond een reeks bloeiende tabaksfarms. Dertig van de 110 van zulke farms zijn door Belgen, in de meerderheid Vlamingen, bezet. Te Granby, beoosten Montreal, wonen ook enkele tientallen Belgen, waaronder Vlamingen. Vlamingen zijn er ook onder de Belgische dairy-farmers en andere Belgische immigranten in de streek van Pike River, Henryville en Sabrevois, ten zuidoosten van Montreal. Ook zijn er in de streek van Trois Rivières (Mauricie), de Richelieu-vallei en Namur in Labelle County.
Van Belgische oorsprong zijn er weinig mensen in de Maritieme Provincies. Nova Scotia alleen bracht het in 1961 boven de duizend, met meer dan 1200 personen. Gedeeltelijk gaat dit aantal dan nog terug op de natuurlijke aangroei van de tamelijk grote Belgische kolonie, die omstreeks 1900 te Inverness (Cape Breton Island) ontstond rond een kolenmijn.
(In een volgend artikel schrijft Prof. Dr. R. Breugelmans over: ‘Integratie, taal- en kultuurbewustzijn bij de Nederlands-Vlaamse etnische groep in Kanada’.)
|
|