| |
| |
| |
frans-vlaanderen, ontstaan en evolutie
prof. dr. eg. strubbe ● brugge
Ferdinand, infante van Spanje en kardinaal-bisschop van Toledo, was nauwelijks 25 jaar, toen hij in november 1634 te Brussel aankwam, om er in naam van zijn broeder, koning Filips IV van Spanje, 's lands bestuur als landvoogd in handen te nemen. Nog geen jaar was er verlopen sedert zijn tante, aartshertogin Isabella, te Brussel was overleden. Zes maand na zijn aankomst, op 17 mei 1635, speelde zich aan het hof van de kardinaal-infant een toneel af, dat een aloud ceremonieel voor de verbaasde ogen van de toeschouwers deed heropleven. Een wapenheraut van Lodewijk XIII diende zich bij de landvoogd aan, om hem naar middeleeuwse zede, namens zijn meester en koning de oorlog aan te zeggen.
Het potsierlijke van dat aftandse optreden werd verhoogd door zijn laattijdigheid. Immers, op het ogenblik dat de wapenheraut zich te Brussel kwam aanbieden, waren de krijgsverrichtingen tussen Frankrijk en Spanje reeds volop aan de gang. Zij waren het gevolg van de brutale veroveringspolitiek van Richelieu, en dompelden onze gewesten bijna een kwart eeuw lang, in honger en ellende. Op 7 november 1659 stelde het verdrag der Pyreneeën een einde aan de oorlogsgruwels. De Spaanse troepen waren onherstelbaar verslagen, en het zouden de Zuidelijke Nederlanden en vooral Vlaanderen zijn, die er de zware tol van zouden betalen.
Artesië, dat sedert 1361 opnieuw in het bezit van het grafelijke huis was gekomen, ging, op de steden Aire en Sint-Omaars na, naar Frankrijk over. Daarmede was het bolwerk van Vlaanderen tegen de vijand uit het Zuiden tot aanvalspost van de Franse legers geworden, maar de regering in Parijs ging nog verder, en ontrukte aan het weerloze Vlaanderen een stuk bloedeigen gebied, dat sedert mensengeheugenis Vlaams was geweest, de kasselrij Broekburg en de daarbij horende havenstad Grevelingen.
Het lot van Duinkerke en zijn vooruitgeschoven vesting Mardijk bleef onbeslist. In 1657 en 1658 hadden de Franse troepen beide plaatsen met de hulp van de Engelsen veroverd, doch krachtens een voorafgaand verdrag werden zij aan een Engelse bezetting onderworpen. Daar deze niet aan het verdrag der Pyreneeën hadden deelgenomen, handhaafden zij hun bezetting, doch drie jaar later, in 1662, stonden zij hun aanspraken op Duinkerke, tegen een aanzienlijk bedrag, aan de Fransen af, en deze voegden deze nieuwe aanwinst, zonder zich verder om Spanje te bekommeren, bij het reeds met Artesië verbonden Vlaams gebied toe.
De veroveraar was in zijn hebzucht zo ongeduldig dat hij niet eens het einde van de vijandelijkheden en het vredesverdrag kon afwachten, om zijn wil aan het onderworpen gebied op te leggen. Een koninklijk edikt van 15 februari 1641 stelde, nauwelijks een jaar nadat Atrecht veroverd was, een nieuwe Raad van Justitie voor Artesië in. Voorgezeten door een Fransman, was die Raad samengesteld uit Franse juristen, en enkele vroegere
| |
| |
‘Beller Ambagt’ uit ‘Flandriae Comitatus Pers occidentalis’ van Nicolaus Visscher, Amsterdam.
raadsheren die Spanje ontrouw waren geworden, en niet aarzelden zich midden in de oorlog ter beschikking van de vijand te stellen. Weldra volgde de benoeming van een gouverneur, en enkele jaren later die van een intendant; de eerste moest voor de openbare veiligheid, de tweede voor het burgerlijk bestuur instaan. Naarmate de Franse legers verder in het land binnendrongen, werden de nieuwe gebieden aan de Franse ambtenaren toevertrouwd. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen Artesisch en Vlaams gebied. Broekburg, en later ook Duinkerke kwamen aldus ook institutioneel van Vlaanderen los, en werden in rechte en in feite Artesisch.
Het is niet gemakkelijk om de houding van de bevolking tegenover de veroveraar in bijzonderheden na te gaan. De Fransen schijnen in de eerste jaren een soepele en tegemoetkomende houding te hebben aangenomen. In het verdrag der Pyreneeën (1659) hadden zij geen bezwaar tegen de invoeging van een bepaling die aan de inwoners van de aangehechte gebieden de vrijheid van taal waarborgde, en hen het gebruik toe te staan van, zoals het in art. 25 luidt: ‘la langue que bon leur semblera, soit française, espagnolle, flamande ou autres, sans que pour ce sujet, ils puissent être inquitez ni recherchez.’ Na de aanhechting aarzelden zij niet, overal, doch vooral in de steden, het instandhouden van de privileges en rechten plechtig te bevestigen. Zo waren ze onmiddellijk bereid het handhaven van de stadsprivileges te Duinkerke te waarborgen, en te verzekeren geen nieuwe belastingen te zullen invoeren noch de in funktie zijnde ambtenaren te ontslaan.
Of die maatregelen van aard waren om de gunst van de bevolking te winnen is niet bekend. Een ernstige ommekeer heeft echter de tijd niet gehad om zich te voltrekken, want nauwelijks zeven jaar na de Vrede der Pyreneeën, brak de Devolutieoorlog uit. Het ogenblik was gunstig om het nog niet herstelde Spanje aan te vallen. De krijgsverrichtingen, die ditmaal zonder wapenheraut en zonder oorlogsverklaring op 8 mei 1666 begonnen, verliepen gunstig voor de Fransen: de ene stad na de andere viel in hun handen. De mogendheden, bevreesd voor de groeiende macht van Lodewijk XIV, sloten in januari 1668 een verbond; de zegevierende koning begreep het gevaar, en nam de eerste gelegenheid de beste
| |
| |
te baat om vrede te sluiten. Bijna dag op dag twee jaar na de bliksemsnelle opmars van de Franse troepen, werd te Aken, op 8 mei 1668 de vrede gesloten. Het werd een ramp voor Vlaanderen. Niet alleen Waals-Vlaanderen, met de kasselrijen Rijsel, Dowaai en Orchies, maar bovendien de kasselrijen Sint-Winoksbergen en Veurne in het Noorden en die van Oudenaarde en Kortrijk in het Zuiden werden aan Frankrijk afgestaan. Daarmede werd Vlaanderen van meer dan een derde van zijn gebied beroofd.
Het had eigenlijk nog erger kunnen zijn, gezien het gemak waarmede de vijandelijke legers overal waren doorgedrongen. De getroffen regeling was ten andere voor de Zuidelijke Nederlanden slechts een uitstel van eksekutie. De Vrede van Aken bleek het karakter te hebben van een bestand, dat aan de Fransen de gelegenheid moest bieden om de verovering die zij hadden moeten onderbreken in gunstiger omstandigheden te hernemen en te voltooien. Reeds na drie jaar, in april 1672, was men te Parijs met die voorbereidingen klaar. Het bondgenootschap dat het stopzetten van de oorlog had afgedwongen, was door behendige verhandelingen en ten koste van zware geldoffers teniet gedaan. De Republiek der Verenigde Provinciën, ziel en bezielster van de tegenstand in de vorige oorlog, was niet alleen afgezonderd, maar langs twee kanten, Engeland en Frankrijk, bedreigd.
Alles scheen haarfijn berekend om de Republiek onder de voet te lopen en tot de knieval te dwingen. En inderdaad, het begon als een bliksemoorlog. In mei marcheerden de Franse legers over Luiks grondgebied naar Maastricht op. Anderhalve maand later was Utrecht veroverd, en nu zou het hart van de Republiek, Amsterdam, dat nog slechts 35 km. verwijderd was, aan de beurt komen. Troepen om zich met enige kans van welslagen tegen de machtige en goed uitgeruste Franse legerdrommen te verzetten, bezat de Republiek niet. Menselijke hulp kon hier niet meer baten. In dit uur van de hoogste nood stelde de bevolking zijn laatste hoop in de afstammeling van de Zwijger, Willem III. Deze gaf bevel de sluizen te openen en het land rondom Amsterdam onder water te zetten. Waar de menselijke kracht ontbrak, zou de natuur de redding brengen. Eens te meer werd een haarfijn berekend krijgsplan door een onvermoed ingrijpen beschaamd. De aanval op de Republiek was gestuit, doch de oorlog daarmede niet ten einde. Nog zes jaar zou het duren vooraleer de wapenen werden neergelegd en de vrede van Nijmegen in 1678 tot stand kwam. Voor Vlaanderen bracht dit verdrag een verliespost. Wel werden de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde door Frankrijk afgestaan, maar daartegenover gingen de kasselrijen Kassel en leper met de steden Belle, Poperinge, Waasten en Wervik verloren. Zowel wat uitgestrektheid als ekonomische betekenis betreft, konden de teruggewonnen kasselrijen niet opwegen tegen de nu verlorene, zodat Vlaanderen tenslotte alweer verzwakt uit het konflikt kwam.
De stemming onder de bevolking was in de aangehechte gebieden frans-vijandig. Zelfs in Waals-Vlaanderen hield men zich afzijdig. Zo verscheen te Rijsel niemand van de burgerij op het plechtig Te Deum waarmede de overwinnaar, naar de gebruiken van de tijd, de Vrede van Aken begroette, en een Franse tijdgenoot laat opmerken dat de vreugde te Rijsel niet bijster groot was, omdat de stad nu definitief onder Frans bewind was gekomen. Een advokaat wordt er zelfs korte tijd later verbannen, omdat hij zich had laten ontglippen Spanje trouw te zullen blijven tot hij de dood van de laatste Fransen in de stad zal hebben beleefd.
In Vlaams-Vlaanderen waarvan de openbare mening onvoldoende de aandacht van de historici heeft getrokken, was het blijkbaar niet beter gesteld. De Franse gezaghebbers, en in de eerste plaats, de uitstekend geplaatste intendanten, zijn allen het erover eens dat de stemming onder de bevolking ongunstig, zoniet vijandig gezind is; meer dan eens hebben zij het over de noodzakelijkheid over te gaan tot het ‘verontspaansen’ (désespagnoliser), en stellen allerlei middelen voor om de bevolking voor Frankrijk te winnen.
Het reeds vroeger beproefde middel om door het behoud van de stadsprivileges de openbare mening gunstig te stemmen wordt met nadruk aanbevolen; Lodewijk XIV aarzelt niet bij zijn intrede te Rijsel de eed af te leggen, in de bewoording en het ceremonieel dat onder de graven van Vlaanderen gebruikelijk was. Het is duidelijk dat het daarbij uitsluitend om propaganda te doen was, want naar de opvatting van de Franse juristen is de belofte van de koning niet krachtiger dan een wet; zij bindt de onderdanen, niet de koning, en deze kan door geen eed, hoe plechtig ook, van zijn onvervreemdbaar recht van wetgever afzien.
Het belang dat men aan het handhaven van de privileges toekent, wijst er op dat de
| |
| |
‘Casseller Ambagt’ uit ‘Flandriae Comitatus Pers occidentalis’ van Nicolaus Visscher, Amsterdam.
gehechtheid aan eigen aard in wezen op partikularisme gegrond was. Dat moge inderdaad echt zijn. Maar boven of naast dat partikularisme was er de gehechtheid aan het vorstenhuis. Wanneer Rijsel na de aanhechting een nieuwe munt slaat, kiest de magistraat voor de beeldenaar noch de Franse lelie die aan het stadswapen was toegevoegd, noch de Vlaamse leeuw die er vanouds op prijkte, maar het wapen van Boergondië onder de hertogen, een duidelijk bewijs van de aanhankelijkheid aan het inheemse vorstenhuis. De Franse gezagvoerders hebben dat ingezien, en dat voortlevende dynastisch gevoel tot hun voordeel aangewend, toen zij de koningin van Frankrijk, die, als kleindochter van Keizer Karel uit de Boergondische stam was geboren, in gezelschap van de koning naar de veroverde gewesten lieten komen. Hoewel een tijdgenoot de Franse opgeschroefdheid ver te buiten gaat wanneer hij schrijft dat de koningin haar praalkoets door zoveel vrijwillige slaven omringd zag als de koning vroeger gewapende vijanden had ontmoet, toch schijnt het onthaal van de kleindochter van Keizer Karel te zijn meegevallen.
De Franse gezagvoerders waren zich bewust dat dergelijke propaganda de aanhankelijkheid van de bevolking aan stad en vorst slechts matig aan het wankelen kon brengen. Zij begrepen dat die aanhankelijkheid in de volksgeest onafscheidbaar was van ekonomische en sociale voorspoed. Herhaaldelijk wijzen de intendanten erop dat de bevolking geen gelegenheid verloren laat gaan om de nieuwe toestanden met die van voor de aanhechting te vergelijken, en daarbij meestal de toestanden onderstreept die nu nadeliger uitvallen.
In de allereerste plaats gaat het in dit verband om de belastingen. Het is opvallend hoe zeer men er voor zorgt geen nieuwe belastingen in te voeren; dat het daarbij om een bewuste politiek gaat bewijst een schrijven van niemand minder dan Colbert, waarin hij doet opmerken: ‘De koning vraagt aan de bevolking van de veroverde gebieden niets dan wat billijk en redelijk is, want hij eist zijn rechten op dezelfde wijze en in dezelfde mate als vroeger de koning van Spanje... (De koning immers wil) dat die bevolking steeds beter
| |
| |
zal begrijpen hoe voordelig het voor hen is onder Franse heerschappij te leven.’ In feite is de toestand nochtans slechter geworden, want indien inderdaad geen nieuwe belastingen worden ingevoerd, zorgt men ervoor dat de belastingen alles opbrengen wat er mogelijk uitgehaald kan worden. Het fiskaal recht, dat onder het Spaanse bewind vrij toegevend voor de belastingsplichtige was, en gaarne in geval van twijfel, tot niet-heffing besloot, ondergaat onder de invloed van de Franse fiskalisten, een volledige ommekeer. Naar een geloofwaardige getuige steeg de opbrengst van de belastingen tengevolge van een strengere heffing met meer dan 25%.
Maar het ging op het ekonomisch vlak niet alleen om belastingen. Ook de handel en de nijverheid moesten worden hersteld en aangemoedigd. Veel kon hier niet worden bereikt: de handhaving van de stadsprivileges waarborgde het behoud van de ambachtsregeling, en daarmede was een tussenkomst van hogerhand aan strenge banden gelegd. In een enkele stad, te Duinkerke, nochtans werd handel en nijverheid sterk aangemoedigd; het was Frankrijk daarbij echter minder om propaganda en winnen van de volksgunst te doen, dan om strategische belangen en uitbreiding van de krijgsvloot.
De vrees van het Franse gezag om zijn nieuwe onderdanen door het invoeren van hervormingen te ontstemmen, kon vanzelfsprekend niet het behoud van de jurisdiktie van de koning van Spanje meebrengen. Reeds in 1635 had Frankrijk zich gehaast om een nieuwe Raad van Artesië in te richten; nagenoeg hetzelfde herhaalde zich in 1668 na de ondertekening van de Vrede van Aken, bij de herinrichting van de aangehechte Vlaamse kasselrijen.
In 1635 omvatte het vroeger aangehechte gebied immers op weinig na, het gehele gebied van de landsheerlijkheid Artesië waar een Raad van Justitie fungeerde. Tans betrof het gebieden die slechts brokstukken waren van Vlaanderen, waarbij nog Henegouws gebied kwam, en tenslotte maar een enkel gesloten gebied, Doornik en het Doornikse. De raden van justitie onder het ressort van dewelke die gebieden hoorden, waren gevestigd, de ene te Gent, de andere te Bergen, en waren dus onafhankelijk van Frankrijk. De mogelijkheid om zoals destijds in Artesië een gevestigde raad te hervormen was uitgesloten: wilde men de raadsheren van de Zuidelijke Nederlanden verhinderen in de voortaan Franse aangelegenheden tussen te komen, dan bleek het instellen van een nieuwe Raad van Justitie noodzakelijk.
Nog vooraleer de Vrede van Aken ondertekend werd, ging men tot de inrichting van die raad over. Hij werd te Doornik gevestigd, en kreeg de naam van ‘Conseil souverain de Tournai’. Men koos die titel om de naam van een landsheerlijkheid te vermijden. Die Raad nam de taak van de Raad van Vlaanderen en de Raad van Henegouwen over, werd beroepshof voor de rechtbanken over de gehele uitgestrektheid van het nieuwe gebied, en moest bij het uitspreken van vonnissen toepassing van het kostumiere recht van de partijen doen. In tegenstelling nochtans met de Raad van Vlaanderen, waartegen hoger beroep naar de Grote Raad van Mechelen mogelijk was, sprak de nieuwe Raad recht in laatste aanleg en zonder beroep naar het Parlement van Parijs.
Aan het hoofd van dit nieuwe gerechtshof werd een Waals-Vlaming, de pensionaris van de kasselrij Rijsel, geplaatst. De overige leden, acht in getal, waren uit de verschillende gewesten van het ressort gekozen, daaronder drie Waals-Vlamingen en twee Vlaams-Vlamingen: de ene was pensionaris van Oudenaarde, en de andere advokaat te Kortrijk. Niettegenstaande er geen enkele Franse deel uitmaakte van de nieuwe instelling, en het gehele personeel uit voormalige onderdanen van de koning van Spanje was samengesteld, ontstond bij de bevolking lijdelijk verzet. De plechtige opening had inderdaad plaats op 8 juni, maar geen enkele rechtsonderhorige had een betwisting voorgebracht. Men ging gewoon door met alle zaken voor de Raden in de Spaanse Nederlanden te brengen, die zich haastten ze in behandeling te nemen. Een volle maand zag men dan het wonderlijke schouwspel van een Raad van Justitie waarmede zelfs de twistzieke partijen niets wilden te maken hebben. Aan die toestand, een echte bespotting van het Frans gezag, moest een einde gesteld worden. Op 9 juli, een maand na de plechtige opening, vaardigde de koning te Parijs een edikt uit, die alle gedingen aanhangig te Gent of te Bergen, en behorende onder het ressort van de Souvereine Raad van Doornik, krachtens evokatierecht aan die Raad overmaakte. Het duurde nog lange jaren vooraleer het verzet tegen die raad overwonnen was, en nochtans hadden de raadsheren van den beginne af ervoor gewaakt dat de inheemse rechtsbeginselen in eer werden gehouden. Zo beslisten ze reeds op 22 november 1669 dat de vermenging van de staande en zittende magistratuur, die als
| |
| |
‘Winoxberger Ambagt’ uit ‘Flandriae Comitatus Pers occidentalis’ van Nicolaus Visscher, Amsterdam.
Frans gemeen recht gold en in alle Franse rechtshoven toegepast werd, tegen het Vlaamse recht indruiste en te Doornik niet zou worden toegepast. Parijs, getrouw aan zijn politiek van behoud van de inheemse privileges, liet begaan.
Ook inzake het gebruik van de taal bleven de Fransen principieel de officiële traditie van de Zuidelijke Nederlanden trouw. Het was in de 17e eeuw algemene regel dat het centrale bestuur de taal sprak van de vorst, in wiens dienst het stond, zoals de plaatselijke en stedelijke besturen het met hun eigen taal deden. Het gebruik van het Frans in de briefwisseling met de centrale regering was in de Zuidelijke Nederlanden van de zeventiende eeuw bijna algemene regel geworden. Het lag dan ook voor de hand dat de Fransen die algemene regel zouden volgen, en zoals zij het deden met de belastingen, gingen zij daarbij te werk met een principiële strengheid. Die houding drong zich vooral op omdat het centrale bestuur in de nieuwe gewesten door gouverneurs en intendanten was vertegenwoordigd die meestal geen iota Vlaams verstonden. Op gewestelijk en plaatselijk vlak kwam het nochtans weleens voor dat ambtenaren om in het gevlei van de nieuwe meesters te komen, het Frans gebruikten, doch praktisch bleef iedereen de oude moedertaal getrouw.
Aan die gematigde houding van de Fransen kwam omstreeks 1685 een einde, de integratie wordt voortaan nagestreefd. Reeds in 1679 had men het aloude privilege van de schepenbanken om in laatste aanleg uitspraak in strafzaken te doen, afgeschaft, en het beroep op de Souvereine Raad van Doornik open gesteld. In 1686 kreeg die Raad de titel van Parlement van Vlaanderen en daarmede wordt de inschakeling van die instelling in het stelsel van de Franse parlementen onderstreept. In 1689 worden, ongeacht de privileges, nieuwe belastingen ingevoerd, en toen de rechtstreekse belasting onder de vorm van ‘capitation’ in 1695 voor Frankrijk werd uitgevaardigd, wordt deze nieuwe en drukkende belasting ook in de aangehechte gebieden van kracht verklaard. Van 1681 af neemt men het niet meer zo nauw met de aloude regels bij de vernieuwing van de magistraten. De vertegenwoordigers van de koning schrikken er niet voor terug benoemingen te doen, die in strijd waren
| |
| |
met de gevestigde tradities, en storen zich niet aan het meestal zwakke protest van de bevolking. Overal zorgen de waakzame en meestal ook zeer bedreven koninklijke intendanten er voor dat de Franse belangen bevoordeeld worden en de Fransgezinden en hun trawanten de sleutelposten in de openbare ambten bezetten.
Men heeft blijkbaar de politiek die op het winnen van de volksgunst aanstuurde, vaarwel gezegd. Het koninklijke absolutisme laat een zware hand voelen. Meer en meer wendt men dwang aan, rechtstreeks of onrechtstreeks, om de bevolking in toom te houden, en haar zelfs te doen bijdragen in de koninklijke financiën, die aan een bestendig tekort lijden. Men voert met dat doel de ambtskoop, naar Frans model, in. Ontelbare nieuwe ambten, ook in steden en zelfs in ambachten worden ingesteld, alleen met het doel ze tegen grof geld aan de ingezetenen te kunnen verkopen. In 1691 wordt te Rijsel een kantoor van financiën (bureau des finances) opgericht, waarvan de ambten publiek te koop werden gesteld en 7 à 800.000 pd. opbrengen. Louvois, de bekende minister van Lodewijk XIV, laat bij die gelegenheid het dubbel voordeel van dat procédé uitschijnen. Niet alleen brengt het, betoogt hij, goedkoop geld in de schatkist, maar bovendien zijn de kopers wegens het gestorte kapitaal aan de koning en zijn politiek gebonden.
Die kentering in de politiek komt nog het duidelijkst aan het licht op taalgebied. In 1684 vaardigde de koning een edikt uit waarbij bevolen werd dat alle openbare akten, procedurale bescheiden, vonnissen en notarisoorkonden voortaan in het Frans gesteld moeten worden. Het regende protesten. In een ‘request aan de coninck om te doen onderblijven tplaccaet nopende het procederen in de Franse tale’, lieten de baljuws, schepenen en gedeputeerden uit de Vlaamstalige kasselrijen en steden gelden dat het aantal dergenen die op het platteland of in de stad Frans kennen zo gering is dat deze die een betwisting voor het gerecht willen brengen, verplicht zullen zijn het waarnemen van hun belangen, hun eer en zelfs hun leven blindelings toe te vertrouwen aan een advokaat of prokureur, waarvan zij de geschriften noch de pleidooien kunnen verstaan. Zij voegen eraan toe dat het edikt bovendien niet kan uitgevoerd worden daar de officieren van justitie, de notarissen en de overige openbare ambtenaren, in overgrote meerderheid niet bij machte is om zich in het Frans uit te drukken. Evenals in de Elzas waar het edikt gelijkaardige protesten uitlokte, werd in Vlaanderen niet op de uitvoering van die taalregeling verder aangedrongen.
De tijdsomstandigheden hebben daar wellicht het hunne toe bijgedragen. Men schreef immers toen 1685, en de dreiging van een nieuw wapenkonflikt hing in de lucht. In 1688 brak de oorlog van de Liga van Augsburg los. In 1697 stelde de Vrede van Rijswijk er een einde aan. Vlaanderen onderging ditmaal geen noemenswaardige gebiedswijziging. Doch vier jaar nadien, in 1701, was de Spaanse troonopvolging aanleiding tot een nieuwe oorlog, waaraan na dertien jaar door de Vrede van Utrecht een einde kwam. Nu zou Vlaanderen wel een gebiedswijziging ondergaan, en daarbij voor de eerste maal sedert de aanhechtingen van Vlaams gebied bij Frankrijk begonnen waren, een winst boeken. De kasselrijen Veurne en leper, de roede van Menen, de acht parochiën, de steden Diksmuide, Lo, Poperinge, Waasten, Komen en Wervik kwamen aan Vlaanderen terug. Het oude graafschap had daarmede bijna de helft van het gebied dat het verloren had, teruggewonnen. Op enkele geringe korrekties na, die in 1769 en 1779 werden uitgevoerd, was daarmede de grens zoals die heden ten dage verloopt, vastgelegd.
Na de Vrede van Utrecht en tot het einde van de achttiende eeuw zag men de Fransen hun absorptiepolitiek in de voormalige Spaanse gebieden met steeds heviger drukmiddelen voortzetten. De vestiging van het koninklijk absolutisme, die onder de krachtdadige regering van Lodewijk XIV een voldongen feit was geworden, leidde onvermijdelijk naar een strakke centralisatie in het bestuur en het openbaar leven. Bovendien bracht het absolutisme de inmenging van de staat in alle sektoren van het maatschappelijk leven, zodat praktisch niets van enig belang, zelfs door partikulieren, kon ondernomen worden buiten de steun of de welwillendheid van de staat. Naarmate de 18e eeuw vordert, grijpt de staatsmacht op elk gebied, het ekonomische, het sociale, het kulturele, en door zijn tussenkomst in de benoeming van de bisschoppen en prelaten, ook het godsdienstige, sterker in. Het staatsgezag is in de tweede helft van die eeuw de voornaamste faktor in de maatschappij geworden. De staat beschikt over de te begeven plaatsen, hij regelt en wijzigt de privileges en de rechten eigenmachtig, hij deelt de oktrooien voor nieuwe nijverheden uit, hij bestrijdt of bevordert de handelstakken, hij sticht onderwijsinrichtingen onder de vorm van ‘collèges royaux’, hij benoemt de abten en de bisschoppen, eigent zich het recht toe hun beheer goed of af te keuren, geeft hen dikwijls rechtstreekse bevelen, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken. In de grond, ligt de macht bij de staat
| |
| |
‘Broukborger Ambagt’ uit ‘Flandriae Comitatus Pers occidentalis’ van Nicolaus Visscher, Amsterdam.
| |
| |
of beter bij de leidende ambtenaren, de gouverneurs en vooral de intendanten. Het gevolg van die toestand bleef niet uit: stap voor stap dringt de verfransing dieper en dieper door.
Artesië bezwijkt het eerst. Hoewel het van het einde van de twaalfde tot het einde van de veertiende eeuw integrerend deel van Frankrijk had uitgemaakt, was het, toen het in 1641 onder Frans bestuur werd geplaatst, scherp tegen de veroveraar gekant. Richelieu zelf getuigt het. Hij die gewoon was zijn woorden te meten, aarzelde niet van de Atrechtenaren te verklaren: ‘Ils sont tous ennemis jurés des Français, et plus Espagnols que les Castillans’. In 1654 vreest men er een opstand ten voordele van Spanje en moet men een militaire bezetting de stad laten bewaken. Een paar jaar later ziet de Franse gouverneur zich zelfs gedwongen hardhandig tegen het smeulende verzet op te treden: hij veroordeelt de eerste schepen van de stad tot het brandmerk met de Franse lelie op de wang: ‘d'une fleur de lys à la joue’, verklaart hij, ‘puisqu'il ne l'avait pas dans le coeur’. Doch vanaf 1680 verzwakt het verzet geleidelijk aan. De privileges, waaraan men in Artesië zoals in de gehele Nederlanden hartstochtelijk gehecht was, werden stipt nageleefd, en men benoemde zelfs Spaansgezinden in de magistraat als zij door de bevolking als kandidaat waren voorgesteld. Men gaat zelfs verder: een argument van het verzet dat grote weerklank bij de bevolking van stad en land vond, beriep zich op het gevaar waaraan het geloof onder het nieuwe bewind blootgesteld was. Het edikt van Nantes immers kende aan de protestanten de vrijheid van godsdienst toe en daarin zag men in Artesië een aanslag op het eigen katoliek geloof. De koning aarzelde niet plechtig te laten afkondigen dat er geen sprake van kon zijn de godsdienstvrijheid in Artesië toe te laten, of op enige andere wijze toepassing te doen van het Edikt van Nantes. In het begin van de 18e eeuw is dan ook alle verzet in Artesië gebroken. Het heeft zich zonder voorbehoud of beperking aan Frankrijk aangepast.
In de gewesten van het voormalige Vlaanderen blijft de gehechtheid aan eigen aard standhouden. Zelfs Waals-Vlaanderen blijft lange tijd afzijdig, en nog in de volle 18e eeuw gaat Rijsel er prat op deel uit te maken van ‘Les Flandres’, en zich zoniet afzijdig van Frankrijk te houden, dan toch het onderscheid tegenover Frankrijk te onderstrepen. Het zou belangwekkend zijn, die geesteshouding van Waals-Vlaanderen nader te bestuderen, er de bestanddelen van te ontleden en de ontwikkeling ervan na te gaan. Daarin zou duidelijk aan het licht komen dat Waals-Vlaanderen, hoewel van oudsher Frans van taal, eigen Vlaamse eigenschappen en karaktertrekken bezit en bewaart.
Vanzelfsprekend was het eigen volkskarakter beter en gaver bewaard in het Vlaamstalige gebied, dat de Fransen toen ‘la Flandre Maritime’ hebben gedoopt, en waaraan wij Vlamingen, vooral de taal in aanmerking nemend, de naam van ‘Frans-Vlaanderen’ hebben gegeven. De Franse absorptiepolitiek had in dit gebied met ontzaglijke moeilijkheden af te rekenen. Niet alleen voelde de bevolking zich naar aard en zeden wezensvreemd aan Frankrijk, maar zij vond bovendien in haar taal een krachtig verweermiddel tegen de assimilatiepolitiek.
In het begin van de 18e eeuw was Vlaams-Vlaanderen in zijn eigen wezen nog praktisch onaangetast. Na de ommekeer die zich omstreeks 1680 in de verfransingsmetodes had afgetekend, lieten de Fransen geen gelegenheid onbenut om het verzet te breken en de landaard te ondermijnen. De strijd die zich ontspon was ongelijk. Aan de ene kant beschikte het machtige Franse staatsgezag over ontzaglijke drukkingsmiddelen, aan de andere kant was de bevolking aan zich zelf overgelaten, en haar voorspoed en welvaart hing in grote mate van de staat af. Er bleef die bevolking niets anders over dan het subtiele wapen van het ondergrondse verzet te hanteren, met alle nadelen die aan de daarin besloten dubbelzinnigheid verbonden waren. Men was er toe veroordeeld te doen alsof men Fransman was, maar bleef in zijn hart zijn Vlaamse aard getrouw. De Fransen hebben dat aangevoeld, en deden op hun beurt alsof er geen reukje aan de lucht was; zij vermeden vooral koren op de molen van het verzet te brengen door er publiciteit aan te geven.
‘Il ne faut point publier, ni même faire semblant de croire que les ennemis fouvent des rébellions, quoiqu'ils n'oublient rien pour le faire’ schreef een Franse intendant. Van openbaar verzet was dan ook geen sprake, wanneer het bestuur een verfransingsbevel als een storm over het land joeg, boog men zich als het riet voor de wind, maar zodra was het gevaar niet voorbij, of men veerde als een rechtgeaard riet opnieuw omhoog.
Het behoud van de eigen standaard nam afwisselende vormen aan, en vertoonde een opmerkelijke graduatie. Het sterkst drong de verfransing in de staatsinstelling door, veel
| |
| |
De omgeving van Nieuwpoort, Veurne, leper, Kortrijk, Menen, Duinkerke, Grevelingen, Rijsel, Armentiers, Kassel enz. uit ‘Nouvelle carte chorographique des Pays-Bas Autrichiens, dédiée à son S.A.M. le duc d'Aremberg par J.B. de Bouge, Bruxelles, 1786’.
minder in de kerkelijke en godsdienstige sfeer, het minst in de volkskultuur. Verschillende faktoren hebben daar een rol in gespeeld.
Bij de staatsinstellingen was de rechtstreekse verbondenheid met het koninklijk absolutisme, waarvan zij de organen waren, ongetwijfeld de hoofdfaktor. Hier was verzet geheel uitgesloten, daar het staatsgezag uitsluitend was toevertrouwd aan Franse intendanten, die als gedrilde waakhonden voor de Franse staatsbelangen hadden te zorgen. En nochtans vermocht men de eigen landaard zelfs in de staatsinstellingen niet geheel te onderdrukken. Naast de intendant was de voornaamste staatsinstelling het Parlement de Flandres. Daaraan hebben Franse juristen enkele studies gewijd, doch begrijpelijkerwijze hebben zij weinig aandacht aan betekenis van dat hof als verfransingscentrum gewijd. De taal was er vanzelfsprekend uitsluitend Frans, het kon niet anders daar de Vlaamstalige onderhorigen in de minderheid waren, en de Waals-Vlamingen met de Henegouwers er de meerderheid van de ambten waarnamen. Maar niettegenstaande de taalbarrière hier geen afwerende rol vervulde, toch handhaafde dit Parlement, met beroep op eigenlandse tradities, een standpunt dat in meer dan een opzicht van het eigenlijk Frans afweek. In de ogen van de Vlaamse bevolking van de aangehechte gebieden was het nochtans een instrument van verfransing, alreeds omdat het naast Vlamingen ook Henegouwers en zelfs Walen uit Namen verenigde, en aldus een zware druk op het meest weerbarstige deel van het ressort, de Vlaamstaligen, uitoefende. De winstposten van de verfransing zijn dan ook voor een groot deel het werk van het Parlement geweest, en indien men, van Parijs uit beschouwd, kon staande houden dat het Parlement meer Vlaams dan Frans was, kan men van Vlaanderen uit met nog meer recht beweren dat het meer Frans dan Vlaams was.
| |
| |
Indien het Vlaams verzet op het gebied van de staatsinstellingen weinig heeft kunnen bereiken, dan is de toestand op godsdienstig en kerkelijk gebied geheel verschillend.
De gehechtheid aan kerk en godsdienst had bij de bevolking van de voormalige Spaanse gebieden diepe wortels. De mogelijkheid van een insijpeling van protestantisme had in Artesië zo'n grote beroering verwekt dat de koning zelf de geesten moest bedaren. In Vlaanderen is het niet anders; naar een intendant verklaart, verweet men de Fransen te zijn: ‘une insolende nation qui ne gardait ni foi ni loi, n'usant que de pur libertinage et vivant en athée’.
Het verzet op kerkelijk en godsdienstig gebied was bevorderd door de onmogelijkheid van de Fransen om een rechtstreekse invloed te laten gelden. De inmenging van de koning van Frankrijk in de benoeming van bisschoppen en prelaten was weliswaar aanzienlijk, maar zij was niet onbeperkt. Ten eerste, de bisschoppen en de oversten van de reguliere geestelijkheid beschikten over een betrekkelijk grote vrijheid wat het beheer, de inrichting, de aanwerving en de benoeming van de klerus betreft, en ten tweede, niet alle bisschoppen die jurisdiktie hadden over de aangehechte gebieden, en vooral niet alle ordeoversten, waarvan kloosters in die gebieden waren gevestigd, stonden onder het gezag van de koning.
Onder de bisdommen is voor Frans-Vlaanderen leper het belangrijkste geweest. Onder dat bisdom behoorden inderdaad Duinkerke en de kasselrijen St.-Winoksbergen, Kassel en Belle. Op Broekburg na, dat van St.-Omaars afhing, was dat nagenoeg geheel het Vlaamssprekende gebied. Tot 1678 werden de leperse bisschoppen door de koningen van Spanje benoemd, en deze waren, bij de spanning tussen Spanje en Frankrijk, natuurlijke bondgenoten van de Vlamingen.
Toen leper in 1678 aan Frankrijk werd afgestaan, was de bisschop Guilielmus Herincx sedert enkele weken overleden. Lodewijk XIV haastte zich om er een nieuwe titularis te benoemen. Deze werd echter door de paus niet aanvaard, en daar de koning voet bij stuk hield, bleef het bisdom gedurende een tiental jaren onder het beheer van een vikarisgeneraal die door de koning was aangesteld. Eindelijk werd in 1689 Martinus de Ratabon benoemd en door de paus aanvaard. Hij was een kreatuur van Lodewijk XIV, en voerde een zo bewuste verfransingspolitiek, dat hij in 1713, nog voor het ondertekenen van de Vrede van Utrecht en de hereniging van leper met de Zuidelijke Nederlanden, zijn ontslag moest indienen. Het zou belangwekkend zijn een onderzoek in te stellen om na te gaan welke middelen door de Franse bisschop ten voordele van de verfransing werden aangewend en welke de reaktie geweest is van de klerus en de houding van de bevolking die dan toch Vlaams waren. De invloed van de klerus en vooral van de leperse bisschoppen is, afgezien van de periode 1689-1713, ongetwijfeld belangrijk geweest, en het behoud van het Vlaamse karakter van Duinkerke tot laat in de 18e eeuw is daar voor een goed deel aan toe te schrijven.
Op de rol van de reguliere geestelijkheid kan hier niet worden ingegaan. Deze is nochtans niet gering geweest, want de zorg voor het lager en vooral voor het middelbaar onderwijs was ten groten dele aan de reguliere geestelijkheid toevertrouwd.
Hoezeer de klerus en de kerk ook voor het behoud van de eigen landaard geijverd hebben, toch is het op het gebied van de volkskultuur, dat het verzet tegen de verfransing het hardnekkigst was. Het nam allerlei vormen aan, benutte alle omstandigheden en gelegenheden, maar putte vooral zijn kracht in het zo bloeiende en verscheiden verenigingsleven, dat van oudsher een karaktertrek van het Vlaamse volksleven is geweest. Niet alleen schuttersgilden en rederijkerskamers, maar ook godsdienstige verenigingen, sodaliteiten en andere devote kongregaties brachten velen in regelmatige bijeenkomsten samen, en legden tussen de leden en hun families persoonlijke banden, die uiteindelijk voor een groepsverzet de hechtste steunen waren. Bovendien namen vele van die verenigingen, daaronder vooral de schuttersgilden en de rederijkerskamers, deel aan beschrijvingen en prijskampen, waarbij taalgenoten van wederzijds de Franse grens elkaar troffen. Het zou een lange lijst worden als men de samenkomsten zou opsommen.
Dat het eigen karakter van de Frans-Vlamingen zich inderdaad nog steeds handhaafde, en slechts onder de toen reeds anderhalve eeuw voortdurende druk van Fransdolle intendanten in de verborgenheid schuil ging, bleek overduidelijk, toen de revolutionairen te Parijs met het koninklijk absolutisme afrekenden en het volk aan het woord lieten.
Het is merkwaardig dat reeds in de allereerste dagen van de aftakeling van het absolutisme, Frans-Vlaanderen zich te Parijs met eigen eisen aandiende. Op 11 januari 1790
| |
| |
verscheen op de tribune van de Nationale Vergadering, de afgevaardigde van Sint-Winoksbergen, Frans-Jozef Bouchette, met het voorstel om de gemeentewet die toen ter tafel lag, ook in een Vlaamse redaktie te laten goedkeuren.
De auteur van dit onverwacht voorstel was, in weerwil van zijn Fransklinkende naam, een volbloed Vlaming. Zijn familie langs vaders zijde stamde uit Boezinge bij leper, zijn moeder was afkomstig uit Bambeke, hij zelf werd te Winnezele geboren, had school gelopen bij de Jezuïeten te St.-Winoksbergen, waar naast het latijn als schooltaal, ook het Nederlands onderwezen werd. Na zijn studies te Dowaai vestigde hij zich als advokaat in het toen nog overwegend Vlaamssprekende St.-Winoksbergen. Hij was een man met breed ontwikkelde geest, hield zich op de hoogte van de literaire produktie van zijn tijd, kende en las de werken die het absolutisme in de staat en de misbruiken in de kerk bestreden. Overtuigd tegenstander van de gevestigde orde, en vooral van het koninklijk bestuursapparaat en de intendanten, beriep hij zich niet alleen op de beginselen van het natuurrecht om het onvervreemdbare recht van het volk op medezeggenschap in het bestuur van het land voor te staan, maar riep daartoe bovendien de aloude Vlaamse privileges in. Het in Frans-Vlaanderen ingestelde bestuur klaagt hij als onwettig aan, omdat het tegenstrijdig was met de Unie van Stad en Land, die in 1586 was uitgevaardigd.
Logisch met zich zelf leidde hij daaruit het recht af voor de Frans-Vlamingen om ten minste op plaatselijk vlak in eigen taal bestuurd te worden, en de bespreking in de Nationale Vergadering van de gemeentewet, die bedoeld was om het plaatselijk bestuur in Frankrijk op een nieuwe leest te schoeien, scheen hem de aangewezen gelegenheid om met zijn taalvoorstel voor de dag te komen. Hoewel Bouchette daarbij op de Vlaamse rechtstraditie terugging en alleen zijn eigen gewest Frans-Vlaanderen op het oog had, toch bleek het daaraan ten gronde liggende beginsel zo volkomen in overeenstemming met de toen heersende revolutionaire opvattingen, dat talrijke afgevaardigden zich onmiddellijk bij zijn voorstel aansloten en dezelfde maatregel voor hun streek en landstaal voorstelden. De Nationale Vergadering keurde dan ook een dekreet in die zin goed, doch de uitvoering ervan stuitte op het vetorecht van de koning.
De Wetgevende Vergadering en vooral de Nationale Konventie zouden alle vorm van partikularisme meedogenloos bestrijden, en het zou pas na de val van Robespierre en de aanhechting van de Zuidelijke Nederlanden zijn, dat te Parijs een officiële uitgave van het ‘Bulletin der Wetten’ met Vlaamse tekst zou verschijnen. Met het voorstel van Bouchette houdt die Vlaamstalige uitgave slechts in zover verband als de Sint-Truidenaar Karel Lambrechts, die als minister van justitie van de Republiek, het initiatief ertoe nam, zich door hetzelfde beginsel van het medezeggenschap van het volk te laten leiden.
Het is niet bekend of die Vlaamse uitgave van het ‘Bulletin der Wetten’ ook in Frans-Vlaanderen werd verspreid. Waarschijnlijk is dat niet. Het partikularisme dat een ogenblik had gezegevierd, was toen begraven, en het monarchistische absolutisme dat de revolutionairen zo hartstochtelijk hadden bestreden was vervangen door het staatsabsolutisme, dat onder de invloed van het nationalisme, met meer ijver dan ooit en in nog gunstiger omstandigheden dan vroeger de verfransingspolitiek zou voortzetten.
De nieuwe staat beschikte in de prefekten van de departementen, en via de prefekten, in de burgemeesters van de gemeenten, over een invloed die zich tot in de verst afgelegen dorpen kon doorzetten, en een bijzonder zware druk op het behoud van de eigen volksaard in Frans-Vlaanderen zou uitoefenen. Wat dat te betekenen heeft gehad, leert de geschiedenis van de laatste anderhalve eeuw. |
|