Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
ik schrijf je neder op papier
| |
[pagina 29]
| |
tot deze vrouw vanuit een onontkoombare distantie, vanuit een eigengereid kunstenaars-ik met zijn eigenste donkere belevingen in en na het bedrijf van de eros, vanuit een ik, dat weliswaar levensnoodzakelijk begaan is met dit bedrijf, maar dat vooral ervaart en gestalte geeft aan de bittere noodzaak van het kortstondige ikverlies in de wrede vermenging; hoe nabij ook, spreekt de dichter hier vanuit zijn eigenste keerkring, zich mengend, zich even verliezend misschien, maar de andere in haar keerkring nooit echt bereikend ‘door de geheime verbranding, de verblinde wandeling’. Claus initieert niet, maar drukt maximaal uit, is hijgende en emfatische ver-beelder van deze bitter(zoete) noodzaak en vooral ook van het dichtgroeien, van de nachtzwarte geïsoleerdheid na het bedrijf, na de beleving van wat beslist ‘geen madrigaal en geen genade’ is.
John Donne en Hugo Claus: niet willekeurig worden ze hier naast elkaar geplaatst, natuurlijk ook niet op grond van de onbeduidende en zeer algemene parallel ‘full-nakedness / overnaakt’ en wat daarmee verband kan houden. Ze worden hier naast elkaar genoemd, omdat ze allebei een fase betekenen in de Westeuropese liefdespoëzie. Tussen beide dichterindividualiteiten liggen meer dan drie eeuwen, elk van hen is een apart poëtisch | |
[pagina 30]
| |
ik (en ergens eender) in twee wel zeer verschillende tijden en gewesten, elk van hen beleeft de eros natuurlijk anders (en ergens eender), beide dichters leven elk in een andere wereld van dichterlijke vormgeving met een eender basismedium, de taal.
Dit zijn natuurlijk zeer voor de hand liggende dingen, maar ze tonen aan wat in de literatuur kan scheiden en verbinden. Verbinden doet ook in de erotische poëzie een soort traditie van sporadisch ontvonkende verwoording: zo was Donne een verwerker van bepaalde elementen uit Horatius en uit Ovidius' Amores; zo is ook Claus op bepaalde plaatsen modern adept in de beeldende taal der klassieke erotiekliteratuur; deze poëzie is nog eens verwerkt tot hem gekomen bijvoorbeeld door zijn eigen Donne-lektuur of door de lektuur van Dylan Thomas, die zelf uiteraard een ingewijd Donne-lezer was. Dit verschijnsel van beslist niet te overdrijven aaneenschakeling, van terloopse inteelt, heeft geen essentieel belang - omdat ieder groot dichter bovenal met zijn eigenste stem spreekt - maar de wetenschap ervan kan bij de studie van de erotische literatuur soms even verhelderend werken. Bovendien verschaft deze wetenschap ook inzicht in het ontstaan van sommige verzen: hoe uit een bestaande vonk een prachtig ultranieuw vuurwerk kan ontstaan. Dit kreatief procédé is bekend en heeft met kunstdieverij natuurlijk niets te maken.
Aldus werd in dit opstel de klemtoon verschoven van de eros naar het gedicht als gedicht, als werkstuk zelfs; het spreekt vanzelf, dat dit het belangrijkst is: wat de dichter gemaakt heeft is een gedicht; wat tot de lezer komt is zeker niet in de eerste plaats Claus' eros, maar is het taalkunstwerk - nedergeschreven op papier.
‘Mijn vrouw mijn heidens altaar / ...Ik schrijf je neder op papier / Terwijl je als een boomgaard in Juli zwelt en bloeit.’ Met deze laatste twee verzen eindigt de eerste cyclus gedichten in ‘Een huis dat tussen nacht en morgen staat’. Ze zijn in deze materie, op het stuk dus van de autonomie van het taalkunstwerk - ondanks hun eenvoudig lyrisme - om zo te zeggen programmatisch belangrijk, en dit om twee redenen. Vooreerst omdat ze de formele bewogenheid van de dichter aantonen en ten tweede omdat ze de lezer er op wijzen, dat hij bovenal te doen heeft met wat daar is nedergeschreven op papier, het gedicht, het te maken en gemaakte ding, waarom Rilke smeekt in de Spanische Trilogie: ‘und mir, Herr: ein Ding zu machen...’Ga naar eind(1)
Denkend aan de centrale rol van de kreatieve noodzaak voor een kunstenaar, noemden wij John Donne in het begin van deze uiteenzetting met aandrang een sprekende dichter. Donne is in ‘Going to Bed’ niet alleen letterlijk en aanmanend donjuanesk sprekend tot zijn al dan niet - en dit is reeds symptomatisch - fiktieve speelgenote, hij is ook en bovenal emfatisch sprekend als dichter, als een tot vormgeving bewogen bouwer. ‘Spreken’ heet de eerste cyclus gedichten in Claus' Geverfde Ruiter; spreken - moeten spreken - niet kunnen zwijgen - tasten naar vormen - formeel bewogen zijn. Zo eindigt het derde gedicht van deze cyclus ‘Spreken’: Hier, tussen vrienden, deugden, leugens
en het enkelvoudig wijf op aarde
leeft de lijfeigene 's morgens, 's avonds.
Hoor hem moeilijk zwijgen, eigengereid
en soms formeel bewogen.
Een emfatisch spreker is John Donne; emfatisch en hijgend soms is het unieke spreekritme in Claus' poëzie. En ook daarom worden Donne en Claus, deze twee fasen in de Westeuropese liefdeslyriek, hier samen genoemd. Formeel bewogen, vangen zij met klem te spreken aan.
John Donne, de vorst van de geest - het is vooral de lektuur van de Donne-studie van J.B. Leishman, ‘The Monarch of Wit’, die onze aandacht vestigde op de artistieke autonomie van Donnes erotische poëzie. Volgens LeishmanGa naar eind(2), en hij kant zich daarbij tegen heel wat andere klassiek biografische opvattingen, is deze poëzie in de eerste plaats uiting van het dramatiserend verstand, van een soevereine, bouwende geest - van misschien een ‘koele minnaar’, wie weet? Deze primauteit van het folmeel vernuftig bewogen zijn verplaatst de dichter van zijn vitalistisch basisgegeven, de eros, in een andere dimensie, die van het erotisch gedicht als radiërende taalmagie. Aldus formeel bewogen is Donne een modern dichter, in de eerste plaats bouwend en beeldend, zij het dan niet met de impliciete beelden van de nieuwe poëtica.
Beeldend, ‘kruiswoordelijk’ werkend, ontzenuwt Claus het gemakkelijk sentiment ten voordele van het beeld: | |
[pagina 31]
| |
Ha! Seele!
Omdat ik
geen beeld ben, maak ik een beeld. Meestal
zijn het dieren maar
soms ben jij het beeld.
Zoals de
wakkere hamster in de velden steelt
wat hij in zijn takken vergadert
en verdeelt wanneer het
dodelijk
ijs de wereld heelt, zo in de seizoenen waarin
je greint en speelt vergader
ik je splinters.
en tranen,
huid en eelt tot een onkuise, kinderlijke
teelt en in mijn kruiswoord
wordt mijn ellende gekeeld. Omdat
je een beeld
bent, maak ik een beeld.
(uit ‘een geverfde ruiter’)
Dit alles neemt nu natuurlijk niet weg, dat de lezer in bijvoorbeeld de cyclus ‘Een Vrouw’ uit de Oostakkerse gedichten met een heleboel feiten - laten we zeggen van psychologische aard! - gekonfronteerd wordt. Interpreterend - zoals dat hierboven min of meer gebeurde - in een diapason van ‘noodzakelijk ikverlies in de wrede vermenging’, van ‘omne animal post coitum triste’ enzovoorts, vergete de uitleggende lezer echter niet dat hij daar vooral te maken heeft met het tweede lid (en men vergeve de boutade) van deze Aristotelische naargeestigheid: ‘praeter gallum qui cantat...’. Het psychologisch beeld van de dichter als mens in zijn eros, dat de exegeet op grond van deze gedichten zou trachten te ontwerpen, is a priori gekonditioneerd door het feit dat hij inderdaad met cantare (carmina), met ver-beelding te doen heeft: welk groot belang kan deze secundaire psychologische waarheid (?) op zichzelf dan nog wel hebben? En hoeveel nieuwe dramatische en drastische waarheid is niet ontstaan al schrijvend, in funktie van het gedicht, nedergeschreven op papier, in formele bewogenheid dus?
Een eventueel onderzoek naar Claus in zijn eros moet eenzijdig en zelfs als niet ad rem uitvallen, wanneer het niet gebeurt en marge van een kreatief en artistiek aftasten van de radiërende beeldenwereld dezer teksten: Met schaterend haar,
Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,
Een moeder of een goede verrader,
Wie kent deze laaiende vrouw?
De verklarende lezer, die het ‘haar’ dezer vrouw niet ziet als een gouden schatering, een uitdaging, een schatering ook van bronst, hij die niet ziet hoe de klanken in deze verzen de beelden uitlokken en dragen, zodat ‘buidel’ daar voorrijmend staat in funktie van ‘buik’ en terzelfdertijd oproept: glanzend vel en glanzend veld en navel en moederschap (begint niet direkt daarna het derde vers letterlijk met het moederbeeld, dat nog weerklinkt in de oe van ‘goede’), de lezer, die niet zo het gedicht ondergaat en aftast, zal nooit begrijpen, waar de grote beeldende waarde van deze kunst ligt. Hij zal bovendien niet inzien hoe door de formele bewogenheid, door het neerschrijven op papier, het gedicht zich zelf schept in de schrijfdaad; hij zal nooit de ware afmetingen van het essentiële dichterschap van een Claus opvangen.
In geen geval ook zal een dergelijk lezer ooit kunnen antwoorden op de vraag, die Hugo Claus aldaar, óók aan de goegemeente van het intellekt, stelt: Wie kent deze laaiende vrouw?
|
|