Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
geyl en vlaanderen
| |
[pagina 12]
| |
Brief van Prof. Geyl aan Dr. A.W. Willemsen.
| |
[pagina 13]
| |
zijn omvangrijke korrespondentie. Voor mijn eigen werk over het Vlaams-nationalisme heb ik gebruik mogen maken van Geyl's uitgebreide briefwisseling met Vlamingen en Nederlanders. Ik kan u verzekeren, dat het boeiende lektuur vormt, die korrespondentie met mensen als Gerretson, Vos, Bartstra, Borginon. Geyl maakte van al zijn brieven doorslagen, overtuigd als hij was - en terecht - van de historische waarde ervan. Een brief aan Gerretson en Bartstra, waarin hij eens verslag deed van een rondreis in Vlaanderen, besloeg 80 velletjes.
In Engeland was hij met zijn historische instelling thuis. In Engeland immers is het schrijven over geschiedenis en over politiek - in de politiek was Geyl ook al van jongsaf aan geïnteresseerd - tevens een literaire bezigheid. Geyl was in dit klimaat wonderwel op zijn plaats. Hij beschouwde het altijd als een groot gemis, dat in Nederland een traditie ontbrak, waarin serieuze geschiedschrijving méér is dan een akademisch bedrijf, een traditie, waarin memoires en biografieën van politici gelden als een volwaardig literair genre. Hij stelde hoge eisen aan stijl, taalgebruik en kompositie van historische verhandelingen, ook aan die van de skripties, die zijn studenten voor hem moesten schrijven. Velen hebben zo bij Geyl leren schrijven, iets waarin het middelbaar onderwijs in Nederland helaas nog steeds te kort schiet.
Van 1913 tot 1936 verbleef hij in Londen, tot 1919 als journalist, vanaf 1919 op de in dat jaar aan de Londense universiteit gekreëerde leerstoel voor Nederlandse geschiedenis. In 1936 werd hij, na grote moeilijkheden, benoemd op de Utrechtse leerstoel voor algemene en vaderlandse geschiedenis. In zijn werk als historikus hield hij zich tot aan de tweede wereldoorlog overwegend bezig met de Nederlandse geschiedenis, in en nà deze oorlog kwam het aksent veel meer te liggen op geschiedteoretische vraagstukken, die hij overigens benaderde, zoals hij het zelf met voorliefde uitdrukte, als een ‘praktiserend historikus’. Over deze kant van zijn werk, die hem een wereldnaam bezorgd heeft, zal ik hier niet spreken, maar het is wel nodig nog even verder in te gaan op de vraag, wat voor Geyl de geschiedenis wàs. Ik kan dit niet beter doen dan door aan te sluiten bij wat dr. H.W. von der Dunk, één van Geyls leerlingen en intimi, enkele maanden geleden in een voortreffelijke, tot de kern doordringende analyse van Geyls werk en persoonlijkheid schreef.Ga naar eind(4) Geyls onvoorstelbaar omvangrijke produktie, die ondanks onvermijdelijke kwaliteitsverschillen nooit banaal was, zijn vermogen om op ogenschijnlijk de meest uiteenlopende zaken te reageren en zich op zoveel verschillende terreinen te bewegen, kan, aldus von der Dunk, mede verklaard worden uit het feit, dat hij alles om zich heen op een paar persoonlijke kernideeën wist te betrekken: Een groot zelfbewustzijn en een krachtig gevoel voor de eigenwaarde van de persoonlijkheid, een sterk vrijheidsbesef, en vitaal als hij zelf was: geloof in de vitaliteit van de Westerse en als onmisbaar onderdeel daarvan de Nederlandse beschaving, een onverwoestbaar vertrouwen in de menselijke rede, het centraal stellen van de kritische zin en vandaar een scherpe zin voor kritiek: hij was een groot polemist en voor hem was het leven in de geschiedenis alleen zinrijk als diskussie. De geschiedenis was voor hem een mogelijkheid tot zelfekspressie, om zijn verbeelding te laten werken en als middel om zich geestelijk te verrijken; hij stond in een persoonlijke relatie tot de geschiedenis, en zeker tot de Nederlandse geschiedenis, maar dan zonder autoriteitsgeloof. Hij trad integendeel het verleden tegemoet met een grote kritische zin en met de metoden van kritiek, die de geschiedwetenschap ten dienste staan. Hij keerde zich fel tegen wat hij noemde de sisteembouwers en tegen de gelovers in de immanente krachten in de geschiedenis. Nationale traditie en nationale waardigheid waren vaste punten in zijn geschiedbeschouwing, maar als geen ander Nederlands historikus is hij te velde getrokken tegen zekere nationale mytes. Hij was tegelijk rotsvast overtuigd van de juistheid van zijn visie op de nationale geschiedenis en over het algemeen van zijn opinies zoals hij overtuigd was van zijn eigen waarde. Hij stond vierkant achter zijn werk en hij meende dat bescheidenheid hierbij geen deugd was. Een zekere ijdelheid was hem niet vreemd. Hij had niets in zich van de twijfelaar. Men moest lang praten en met heel stevige argumenten komen om hem te kunnen overtuigen en dan nog kon hij wekenlang op hetzelfde onderwerp terugkomen met nieuwe tegenargumenten. Een gemakkelijk man was hij, hoe charmant hij ook kon zijn, bepaald niet. Ik herinner me, dat hij eens tijdens een werkkollege - ik weet niet meer naar aanleiding waarvan - het nut, dat direkte aktie in gegeven omstandigheden kon hebben, illustreerde aan de hand van de Grammensaktie in het Vlaanderen van vóór de tweede wereldoorlog, waarop een van mijn medestudenten hem vroeg - Geyl was op dat moment betrokken in een heftig debat met ijveraars voor een Verenigd Europa - of het omzagen van grenspalen, waarmee sommige Europese federalisten zich in die tijd onledig hielden, niet een even nuttig effekt kon hebben. De | |
[pagina 14]
| |
hoogleraar had hierop niet zo gauw een passend antwoord, maar het Europa van de tweede helft van de twintigste eeuw vormde vele weken lang voorwerp van diskussie in het werkkollege over de Nederlandse patriottentijd in de 18e eeuw. Geyl was bijzonder lastig in de diskussie, maar het moet gezegd worden: uiteindelijk drong hij nooit zijn mening op, als iemand met klem van argumenten voet bij stuk hield.
Mijn werk over het Vlaams-nationalisme, dat ik onder zijn leiding vervaardigd heb, is echt in zijn geest geschreven, maar dat neemt niet weg, dat hij het op bepaalde onderdelen niet met me eens was. En dat kreeg ik dan ook wel duidelijk te horen, maar een soms lange diskussie kon hij ruiterlijk besluiten met de opmerking: ‘Het is tenslotte jouw boek’. Hij kon scherp zijn, hij was soms ongemakkelijk, hij was ook vaak bijzonder ongeduldig, hij was fel in zijn opvattingen en hardnekkig, maar hij had tegelijk een brede humaniteit.
Naar mijn gevoel kwam zijn grote humaniteit niet beter naar voren dan uit zijn houding tegenover hen, die in de oorlog de verkeerde kant hebben gekozen. Misschien zullen sommigen onder u zich wel herinneren, hoe hij zich in 1959 fel keerde tegen de benoeming van prof. de Quay tot minister-president, omdat hij meende, dat deze wegens zijn optreden in het begin van de oorlog als een van de leiders van de zgn. Nationale Unie niet de juiste man was voor het hoogste politieke ambt in de staat. Men moet hieruit niet afleiden, dat hij onverzoenlijk was tegenover allen, die in de oorlog fout zijn geweest.
Vanaf het begin van de jaren dertig was hij fel anti-nationaal-socialistisch, in woord en daad; gedurende de oorlog was hij ruim drie jaar als gijzelaar geïnterneerd; na zijn vrijlating in 1944 liet hij zich onmiddellijk weer in met het verzet tegen de bezetter, maar vlak na de oorlog heeft hij voor vele kollaborateurs bij hun berechting een ontlastend getuigenis afgelegd. In zijn eerste kollege na de meidagen van veertig, toen iedereen nog verdoofd was door de Duitse overwinning, zei hij zijn studenten niet te vergeten, dat Nederland nog steeds in oorlog was met Duitsland. In zijn openingskollege nà de oorlog hield hij hen voor, dat haat voor een ander volk geen historische geesteshouding was.
Geyl was een groot liberaal. In hem waren de beste tradities van het liberalisme vertegenwoordigd. U weet, dat hij lid was van de socialistische Partij van de Arbeid - Mevrouw Romein-Verschoor noemde zijn toetreden tot deze partij eens heel treffend een doorbraak op eigen houtje -, maar hij wist van zichzelf, dat hij eigenlijk een liberaal was. De Partij van de Arbeid noemde hij wel eens het laatste toevluchtsoord voor een liberaal.
Zoals gezegd, zijn benadering van de Nederlandse geschiedenis en zijn houding tegenover, beter, zijn verhouding met Vlaanderen zijn niet van elkaar te scheiden. Hierin zien we ook het duidelijkst geïllustreerd, wat Geyl was: historikus én medespeler - de term is van hemzelf - in het aktuele gebeuren. Geyl is er zichzelf in hoge mate van bewust geweest, dat zijn werkzaamheid als de historikus van de Nederlandse stam altijd in hoge mate bevrucht is geweest door zijn aktueel-politiek positie kiezen. Hij was er tevens van overtuigd, dat hij, doordàt hij er zich van bewust was, beter in staat was afstand te nemen tot de feiten dan historici, die hem - ik citeer - ‘voor een politiserend historikus uitmaakten en zelf zozeer in een door de Noord-Nederlandse ofwel Belgische staat bepaalde gedachtensfeer gevangen zaten, dat ze het zelf niet eens wisten’.Ga naar eind(5) Ik geloof, dat hij het juist gezien heeft.
Ik vermeldde al, dat zijn belangstelling voor Vlaanderen opgewekt werd in 1911, en wel op een studentenkongres te Gent. In een artikel, ‘Vlaamse indrukken en beschouwingen’,Ga naar eind(6) heeft hij daar getuigenis van afgelegd. De jonge Geyl was fel onder de indruk van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Zijn beschouwing draagt geheel en al het stempel van de zienswijze, die rond en vlak na de eeuwwisseling naar voren gebracht werd, eerst door MacLeod en later door Lodewijk de Raet, en uitgedragen in de grote aktie voor de vernederlandsing van Gent: de rol van de universiteit voor de nationale en sociale emancipatie van een volk. In dit artikel is nog niets te bespeuren van de groot-Nederlandse geschiedkonseptie, wél ligt er de sleutel in tot het ontstaan van die konseptie. Vlaanderen ziet hij als de levenwekker voor Holland. Vlaanderen zou weliswaar veel van Holland hebben te ontvangen, maar het zou de Nederlandse beschaving kunnen verjongen. Ik citeer het slot: ‘Wat zal er niet méér geschieden! Grootse en schone mogelijkheden bewaart ons de toekomst. De herleving van Vlaanderen stelt | |
[pagina 15]
| |
ons een wijder gezichtseinder. Andere en jonge idealen zijn ook voor óns leefbaar. Een volk, dat heel een helft herwinnen gaat en dromen kan van een nieuwe en bredere beschaving, behoeft nog zijn toevlucht niet te nemen tot het zoeken van een min of meer kunstmatige “roeping” om de naam van “een duf land en een gebluste natie” te ontgaan. Dàt, onder meer, betekent voor ons de Vlaamse Beweging’.
Het was pas na de eerste wereldoorlog, die hij in Engeland doorbracht, dat hij nauw bij de Vlaamse Beweging betrokken werd en zijn befaamde aanval op de Belgicistische geschiedbeschouwing en de tegenhanger hiervan, de klein-Nederlandse geschiedbeschouwing, inzette. Geyls standpunt in de aktuele Vlaamse aangelegenheden na 1918 was dat van de Vlaams-nationalisten, d.w.z. van zijn generatiegenoten, die hij in 1911 had leren kennen. Hij is even diep als een Vlaming bij de interne verwikkelingen van dat Vlaamsnationalisme betrokken geweest. Zo speelde hij een grote rol in de internationale amnestieaktie voor gestrafte aktivisten. En hij spande zich hiervoor in, getuige het grote dossier van vooral Engelse brieven over deze kwestie in zijn archief. Zijn vrienden waren, eerst vooral Antoon Jacob, met wie in 1925 een breuk kwam, Borginon, maar vooral Herman Vos, de latere socialistische minister, die van 1925 tot 1932 de leiding had van de Vlaams-nationalistische kamerfraktie. Van de Noordnederlanders moet, wat de samenwerking voor de grootnederlandse zaak betreft, in de eerste plaats Gerretson genoemd worden: Over de verhouding Geyl-Gerretson zou een bijzonder boeiend verhaal te schrijven zijn. Vos ontwierp rond 1930 het zgn. Federaal Statuut. Geyl was hier nauw bij betrokken, evenals - wat meer op afstand - bij intern-organisatorische verwikkelingen in het Vlaams-nationalisme.
Geyls korrespondentie uit die jaren geeft hier een levendig beeld van. Vos nam zaken vaak wat al te gemakkelijk op. Geyl, ongeduldig en voortvarend als hij was, stuurde hem brandbrief op brandbrief. Hartstochtelijk bij de Vlaams-nationalistische beweging betrokken zoals gezegd ongeduldig en voortvarend, is hij, hoewel hij rond 1930 zoals velen de politieke mogelijkheden voor het Vlaams-nationalisme soms te zeer door een rose bril bezag, toch nooit de doktrinaire, steile richting opgegaan. Volgens sommige doktrinaire grootneerlandisten was hij een ‘grootnederlands passivist’, omdat hij niet de schijnbaar logische politieke konsekwenties trok uit de grootnederlandse geschiedkonseptie. Wel probeerde hij zoveel mogelijk banden te leggen tussen Nederland en Vlaanderen en de Nederlanders te interesseren voor het Vlaamse vraagstuk en voor hun belang bij de Vlaamse Beweging. Naast zijn hoogleraarschap vervulde hij in Londen een officieus persattachéschap voor de Nederlandse regering en hij was medewerker aan het Nationaal Bureau voor Documentatie, een soort semi-officieel dokumentatiebureau voor het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Het bureau kreeg van hem altijd uitvoerige verslagen over Vlaamse aangelegenheden.Ga naar eind(7) In de Engelse pers schreef hij een ontelbaar aantal artikelen en ingezonden stukken over Nederlandse, maar evenzeer over Vlaamse aangelegenheden, de meeste onder schuilnaam. Deze bijbanen had hij financieel nodig. Het heeft hem er nooit van weerhouden om positie te kiezen en men wist in Den Haag van zijn flamingantische en grootnederlandse aktiviteiten, die men maar matig kon waarderen. Weliswaar sprak hij in het openbaar in Vlaanderen uitsluitend over historische onderwerpen, maar de onderwerpen die hij aansneed waren, altans in de ogen van sommige tijdgenoten, politiek nogal eksplosief.
Tot tweemaal toe werd hij door de Belgische regering, toen hij een historische lezingentournee hield, over de grens gezet. En hij verkondigde niet eens, dat er geen Belgen waren. Ook andere Nederlanders werden door de Belgische regering tot persona non grata verklaard. Toen dit eens de medikus Prof. H. Burger uit Amsterdam, voorman van de Dietsche Bond, die in Vlaanderen een lezing zou komen houden over een medisch onderwerp, boven het hoofd hing, informeerde Geyl bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, welke houding Den Haag van plan was daartegenover aan te nemen. Van Van Kleffens - de latere minister van buitenlandse zaken, toen een hoog ambtenaar op het ministerie - kreeg hij een lakoniek briefje: ‘Zie ik het wel, dan ligt de zaak zoo: wordt hij toegelaten, dan houdt hij een lezing over “de geneeskundige stand en het publiek”; wordt hij niet toegelaten, dan heeft Uw beweging een martelaarskroon meer.’Ga naar eind(8) Buitenlandse Zaken kon zich moeilijk opwinden over de Vlaamse kwestie. De Nederlandse Gezant in Londen, de Marees van Swinderen, grand seigneur van top tot teen, die vroeger - vóór 1914 - als minister van Buitenlandse Zaken in de 2e Kamer zijn politieke opvattingen eens als gematigd-onverschillig gekenschetst had, en met wie Geyl in Londen veel te maken had, de Marees van Swinderen begreep er ook al niet veel van en hij wist er, altans | |
[pagina 16]
| |
Brief van Prof. Geyl aan Dr. A.W. Willemsen.
| |
[pagina 17]
| |
volgens Geyl, nog veel minder van. Zo had hij altijd gedacht - totdat Geyl hem op de hoogte bracht -, dat de taalgrens in België in de richting Noord-Zuid liep.
In latere jaren bleef hij steeds nog hartstochtelijk betrokken bij deze periode uit zijn verleden. Hij kon alle ergernis en ongeduld, zoals over Vos, die de ekstremisten in eigen kring niet aanpakte, terwijl Geyl ze wel fel bestreed, over het Nederlandse onbegrip, opnieuw beleven. Dit was voor hem niet werkelijk verleden tijd. Niettemin kon hij er vaak met humor over vertellen: Over Herman Vos, hoe deze nog dikkere boeken las dan hijzelf en dagenlang uiterst dringende politieke zaken liet liggen voor de lektuur van de dokumentatieuitgaven over de voorgeschiedenis van de eerste wereldoorlog; over Joris van Severen, die een nieuw strijdwapen in de vorm van een gepunt blokje had ontworpen om de charges van de bereden Rijkswacht te wreken, bij voorkeur op de Grote Markt te Brugge; over Jacob, die met het droombeeld speelde om zich met een groep vastberaden jongelieden gedurende 48 uur van Lier meester te maken, een soort Vlaamse Paasopstand dus, die weliswaar in bloed gesmoord zou worden, maar die het begin zou zijn van Vlaanderens zelfstandigheid. Het Ierse voorbeeld speelde trouwens ook andere Vlaams-nationalisten door het hoofd. Geyl en ook Vos moesten daarom lachen. Ierse situaties waren nu eenmaal niet naar Vlaanderen over te planten. Ieren begrepen overigens niets van de Vlaamse situatie. Geyl had eens Herman Vos in Londen op bezoek. Hij arrangeerde toen een ontmoeting tussen Vos en de juist in Londen vertoevende minister van buitenlandse zaken van de Ierse Vrijstaat, Desmond Fitzgerold, om aan deze de Vlaamse kwestie uit te leggen. De Ier begreep er niets van. Waarvoor was een amnestie-aktie nodig? Het was voor een groepje vastberaden mannen toch niet moeilijk om Borms met geweld uit de gevangenis te bevrijden? Op het antwoord van Vos, dat dat in Vlaanderen niet ging, kwam het aanbod om hem een Ierse knokploeg, die zulke varkentjes meer had gewassen, te lenen.
Het intensieve kontakt met het Vlaams-nationalisme hield aan, totdat de autoritaire richting na 1933 de overhand kreeg. Herman Vos kon de nieuwe oriëntering niet meemaken en ging over naar de socialistische partij. Geyl keerde zich fel tegen alle autoritaire tendenties. In Nederland teruggekomen - zijn benoeming in 1936 heeft heel wat voeten in aarde gehad; de koningin weigerde aanvankelijk het besluit van zijn benoeming te tekenen -, stond hij dadelijk vooraan in de strijd tegen het nationaal-socialisme, tot een zekere verbazing overigens van sommigen, die hem niet kenden en die gedacht hadden dat een nationalist als Geyl wel gepredisponeerd was om tot Musserts NSB toe te treden. Ze kenden dan Geyl inderdaad niet. Diens nationalisme had nooit iets te doen gehad met bloed-en-bodemteorieën. De vooral in Nederland nu nog steeds verbreide opvatting, als zou de grootnederlandse richting geleid hebben tot steun aan het nationaal-socialisme, is overigens onjuist. Het merendeel van de Noordnederlanders, die een rol speelden in de Dietsche Bond, waar nogal ekstreem-grootnederlandse opvattingen leefden, moest niets weten van nationaal-socialisme of van wat er naar zweemde.
Hoe boeiend de flamingantische aktiviteiten van Geyl geweest zijn, zijn grote betekenis lag ook voor Vlaanderen toch vooral in wat hij zelf zijn eigen werk noemde. Ik behoef hier nauwelijks uiteen te zetten, wat de grootnederlandse geschiedkonseptie inhoudt. De scheiding in de 16e eeuw van Noord en Zuid was niet het gevolg van een natuurlijke tegenstelling, maar van een politiek-militaire ontwikkeling. Het ging niet om de tegenstelling katoliek-protestant, die de scheiding bepaald heeft. In verband hiermee vestigde Geyl ook de aandacht op het feit, dat de opstand in het Noorden geen volksopstand in de ware zin was, maar een machtsgreep van een minderheid, en voorts op de omstandigheid, dat de protestantisering van Noordnederland pas in de breedte om zich heen greep ná de vrijwording, allemaal uitgangspunten, die nu gemeengoed zijn geworden. Niet, dat Geyls konseptie integraal aanvaard wordt; er zullen nog maar weinig historici zijn, die het ‘stam’-begrip als basis zullen willen nemen voor een geschiedverhaal, maar de hedendaagse beschouwingen over het Nederlandse verleden steunen, ook waar ze tegen zijn beschouwingen ingaan, op zijn konseptie. Die heeft het kader van de geschiedschrijving over het Nederlandse verleden bepaald.
Hij heeft in de jaren twintig zijn konseptie met een ongelooflijke hardnekkigheid tegen alle gevestigde autoriteiten in naar voren gebracht, tegen aan de ene kant Pirenne, aan de andere kant de Noordnederlandse historici, Colenbrander, maar vooral zijn oude Leidse leermeester P.J. Blok, die hij als mens bleef hoogachten, maar als historikus scherp bestreed. Blok was ook de leermeester van Koningin Wilhelmina geweest, die volgens haar gedenkschriften met Blok niet veel op had gehad. Hij had haar Gods hand in de geschiedenis niet gewezen. Geyl had dus evenzeer kritiek op zijn leermeester, niet - zoals von | |
[pagina 18]
| |
Brief van Prof. P. Geyl aan Dr. A.W. Willemsen i.v.m. zijn optreden op de IJzerbedevaart te Diksmuide.
| |
[pagina 19]
| |
der Dunk het geestig formuleertGa naar eind(9) - omdat Blok hem niet de hand Gods in de geschiedenis wist te wijzen, maar wel omdat hij er tezeer de hand van Oranje in zag.
Ook op een ander front namelijk richtte Geyl zijn pijlen tegen heersende konsepties van de Nederlandse geschiedenis, nl. het Oranje-centrische geschiedbeeld: Oranje als de verpersoonlijking van de Nederlandse natie. Al vroeg in de jaren twintig in een enkel boek en in artikelen, in 1939 in een groot boek, ‘Oranje en Stuart’, wees hij op de dynastieke politiek van de Oranjes, die in de 17e eeuw door hun huwelijken met de Engelse Stuart vaak tegen de Nederlandse belangen in handelden. Deze werden dikwijls door de anti-Orangistische Hollandse regenten beter gediend. In de heersende geschiedkonseptie golden deze regenten bij uitstek als egoïstische partikularisten. Het viel wel buiten het normale stramien: een nationalistische historikus, die zich keert tegen de verheerlijking van de Oranjes, waar in Nederland nationalisme, maar dan eksklusief Noord-Nederlands, en Oranjezucht door de band zo nauw samengingen. Een derde punt van herwaardering van het Nederlandse verleden betrof de patriottentijd aan het einde van de 18e eeuw, tegen Colenbrander in, die de patriotten beschouwde als Franse marionetten.
Van wat hij in de jaren twintig naar voren gebracht had in allerlei beschouwingen, maakte hij een syntese in zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’, een werk, dat zoals u bekend is, nooit voltooid werd.
Geyl heeft onmiskenbaar groot sukses gehad met zijn grootnederlandse geschiedbeschouwing. Eigenlijk - en dat is toch opmerkelijk - was dit niets nieuws, maar de aanloopjes tot een grootnederlandse geschiedbeschouwing in de vorige eeuw waren verduisterd in de schaduw van Pirenne's brillante werk. Reeds de liberale flamingant Julius Vuylsteke had in de jaren zestig van de vorige eeuw opmerkelijke, zij het fragmentarische beschouwingen ten beste gegeven over de scheuring van Noord en Zuid, maar het waren Vuylstekes felle anti-katolicisme aan de ene kant en het feit, dat de katolieke emancipatie in het noorden nog maar net begonnen en het beeld van de protestantse natie dus nauwelijks aangetast was aan de andere kant, die het doordringen van de grootnederlandse gegeschiedkonseptie belemmerden. Vlak voor de eeuwwisseling raakte men zoals gezegd zowel in Nederland als in België in de ban van Pirenne. Een historikus als de Gentse hoogleraar Paul Fredericq, die wel open oog had voor de historische verbondenheid van Noord en Zuid, woog niet op tegen Pirenne. Bovendien verhinderde ook Fredericq's anti-katolicisme het aanvaarden van zijn visie door katolieken.
Geyls beschouwingen kwamen precies op de goede tijd. Ze voorzagen in een behoefte bij de jonge radikale flaminganten, die de Belgische eenheidsstaat bestreden. Voor velen van hen was het een bevrijding, omdat ook zij als radikale flaminganten grotendeels bevangen hadden gelegen onder de teorie van Pirenne, dat België sedert het begin der middeleeuwen tot een eenheid was gegroeid.
Aan de andere kant had in Noordnederland de katolieke emancipatie het beeld van de protestantse natie - God, Nederland en Oranje - naar de achtergrond gedrongen. Geyl was geen anti-katoliek.
De Nederlandse geschiedenis heeft na de 2e wereldoorlog, zoals gezegd, minder zijn aandacht gehad dan daarvoor. Die richtte zich overwegend op andere historische problemen. Het laatste deel van de ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’ liet ruim twintig jaar op zich wachten. Het behandelt de geschiedenis tot 1798. Zijn politieke belangstelling ging na de oorlog uit naar tal van problemen, met name roerde hij zich als tegenstander van een Klein-Europa hartstochtelijk in het debat over de Europese integratie.
Vlaanderen bleef niettemin ook na 1945 zijn diepe belangstelling behouden; hij kwam er veel, hield er lezingen en nam, waar mogelijk, initiatieven tot een nauwere samenwerking van Noord en Zuid. Van de gemengde kommissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch kultureel akkoord was hij vanaf het begin lid, en hoewel kommissiewerk hem niet erg lag - hij zei wel eens n.a.v. zo'n kommissievergadering: je rookt teveel, je eet teveel en je praat teveel -, heeft hij er toch bevrediging in gevonden, dat hij op deze wijze voor de Nederlands-Vlaamse betrekkingen een en ander kon doen. Hij stimuleerde ontmoetingsbijeenkomsten tussen Nederlandse en Vlaamse socialisten en organiseerde een uitwisseling van hoogleraren in de geschiedenis aan de Gentse en Utrechtse universiteiten. De hoogleraren gaven dan gedurende enige tijd kollege in het andere land. Als er op hem beroep gedaan werd voor een artikel, voor een lezing of om een bepaalde aktiviteit met zijn naam te dekken, dan zei hij niet vaak neen. Maar ondanks alles wat hij na de oorlog aan Vlaamse en algemeen-Nederlandse aktiviteiten aan de dag legde - en als men het bij | |
[pagina 20]
| |
elkaar optelt, dan is het nog al wat -, was er toch niet dat rechtstreeks betrokken zijn bij de gebeurtenissen als vóór de oorlog. Het kon ook moeilijk anders. Herman Vos was nog wel een vast kontaktpunt, tot zijn dood in 1952, maar Vos' werk en belangstelling bewogen zich, evenals die van Geyl, toch overwegend op andere terreinen. Met Borginon werden al spoedig na de oorlog weer de vriendschapsbanden hersteld, maar Borginon was als politikus uitgeschakeld. Hij maakte tal van nieuwe vrienden, maar het was allemaal niet zo intensief, als in de tijd, toen hij Vos overstelpte met zijn ‘brandbrieven’. Er was trouwens in de eerste jaren na de oorlog ook nauwelijks een Vlaamse Beweging, die hem een aangrijpingspunt bood.
Maar hij volgde de zaken in Vlaanderen op de voet - hij legde o.a. een uitgebreid knipselarchief aan over Vlaamse en grootnederlandse zaken - en hij kon zich als vroeger mateloos ergeren over misstanden op Vlaams gebied, die na de door hem overigens zeer belangrijk geachte taalwetgeving van de jaren dertig bleven bestaan. Met zijn temperament kon hij zich ook ergeren aan een in zijn ogen slappe houding van veel Vlaamsgezinden. Ik herinner me, dat hij een jaar of tien geleden na een bezoek aan Leuven zei, niet te begrijpen, waarom zijn kollega's daar de positie van het Nederlands in de fakulteit en in het bestuur van de universiteit námen, waarom men niet ronduit zei, dat men het vertikte zich er nog langer bij neer te leggen.
De opleving van de Vlaamse Beweging in de afgelopen jaren begroette hij met een intense vreugde. Zijn opvattingen uit vroeger jaren bleef hij trouw. Hij was nog steeds van oordeel, dat hervormingen in de richting van federalisme nodig waren en hij stak dat niet onder stoelen of banken. Hij schreef veel over het Vlaamse vraagstuk in het weekblad ‘Vrij Nederland’, waarvan hij vast medewerker was. In 1962 was hij bereid om op de IJzerbedevaart te spreken. Hij heeft daarover veel kritiek, in Nederland en van linkse zijde in Vlaanderen, gekregen. U herinnert zich misschien nog een niet al te fijn besnaard artikel in de Volksgazet onder de titel ‘God weet alles, maar Geyl weet alles beter’, een uitspraak, die bij sommige van zijn vrienden wel enige hilariteit verwekte. Ik meen, dat hij er in dat jaar, bij de grote behoefte die er in Vlaanderen was - en nog is - aan een fundamentele wijziging in de verhouding tussen katolieken en niet-katolieken niet het minst met het oog op het Vlaamse vraagstuk, goed aan gedaan heeft juist in Diksmuide zijn stem te laten horen.
Zijn hoofdbekommernis betrof de kulturele en nationale gaafheid van Vlaanderen en van de Nederlandse kultuurgemeenschap als geheel. Daarom was hij bijzonder bezorgd, en in de laatste jaren nogal pessimistisch over de situatie in Brussel. ‘Ik haat Brussel’, heb ik hem meermalen horen zeggen. Als de Vlaamse kwestie erdoor opgelost zou kunnen worden, dan was hij, geloof ik, volgaarne bereid geweest om Brussel los te laten.
De Vlaamsgezinden zijn niet verwend met belangstelling van de Noordnederlanders. Geyl heeft, dacht ik, door zijn werk en door zijn persoon wel iets van dat algemene gebrek aan belangstelling in het Noorden goedgemaakt. Hij heeft voor Vlaanderen veel betekend. Vlaanderen heeft ook voor hem veel betekend. In de laatste anderhalf jaar van zijn leven was hij na een ongeluk aan zijn stoel gekluisterd. Dit was voor hem een kwelling, vitaal man als hij altijd geweest was - ik had tot voor 1½ jaar, als ik met hem sprak, nooit het gevoel met een werkelijk oud man te verkeren. Ook in zijn laatste ziekteperiode hield de Vlaamse kwestie hem nog gedurig bezig. Een week voor zijn dood was ik voor het laatst bij hem op bezoek. Hij wilde toen nog van alles weten, over de ontwikkelingen in Leuven, over Brussel.
Wij zullen zijn bijdrage in het debat over deze zaken missen. (Dit is de bijgewerkte tekst van de toespraak van Dr. A.W. Willemsen op de Prof. Dr. P. Geyl-herdenking op 15 april 1967 in het A.M.V.C. te Antwerpen.) |
|