geschiedenis van Europa, in de laatste 400 of 500 jaar, en de geschiedenis van China, in dezelfde periode, even belangrijk waren. Hij vond, en naar mijn mening terecht, dat de kreatieve aktiviteiten van de wereld in die periode in Europa gekoncentreerd waren en dat het bedrog was het tegenovergestelde te beweren. Als historici maakten wij een zeer moeilijke tijd door na de oorlog, toen ons vaak verweten werd dat we parochiaal waren, dat het van geen betekenis was de geschiedenis van Nederland of zelfs van Engeland te bestuderen, in vergelijking met die van reusachtige rijken als China of de Verenigde Staten. En als we de toekomst wilden begrijpen (en dit is een der redenen waarom sommige mensen geschiedenis lezen, maar het zal hen niet baten), hadden we de plicht door de triestige archieven van de Mansjoes heen te ploeteren. Wel, nu blijkt alles maar vals alarm geweest te zijn en dat grote China, dat zo'n enorme rol zou gaan spelen in de geschiedenis van de 20e eeuw, is voor onze ogen aan het verbrokkelen. We hadden er beter aan gedaan onze tijd niet te verdoen met de bestudering van de ietwat onbeduidende Chinese dokumenten, zoals Geyl ons voorhield.
Waar hij wel 't meest een hekel aan had, was de geschiedenis in een sisteem te zien dwingen. In zijn opvatting was de geschiedenis, omdat ze het verhaal van het mensdom is, onuitputtelijk, al kunnen we soms wel wat generaliseren. Hij wist dat deze veralgemeningen door latere ondervinding op losse schroeven zouden worden gezet, en dat de essentie van de geschiedenis, zoals hij het uitdrukt in een van zijn boeken, een nooit eindigende diskussie is. Omdat geschiedenis over het mensdom handelt, is ze van een oneindige fleksibiliteit. Dit is het wat hem in de sisteemmakers prikkelde. Het werd hem op latere leeftijd bijna een obsessie de dwalingen van Arnold Toynbee van het ene deel naar het andere na te jagen. Let wel, het was een belangrijke jacht: elf enorme delen pervers overladen met geleerdheid, die altijd zo gedraaid is, dat ze past in het Toynbee-sisteem. Ongetwijfeld voelde vrijwel elke historikus deze verleiding om het Toynbee-sisteem te vernietigen, maar het is zoals met elke verleiding: men moet er tenslotte aan weerstaan of men wordt er door verteerd. Geyl werd er bijna door verteerd, al verschafte het ons, al de anderen het grootste genoegen. Maar hij kon er niet toe komen te geloven dat iemand, gekonfronteerd met onthullend historisch feitenmateriaal, wat toch bij Toynbee het geval was, kon antwoorden door eenvoudig die feiten in hetzelfde sisteem in te passen.
Toen Toynbee zijn studie aanvatte, vertelde Geyl me eens, was het te verontschuldigen dat hij met een vooropgezette mening begon, maar het was niet goed te praten dat hij met een vooropgezette mening eindigde. Als hij werkelijk 20 of 40 jaar van zijn leven gewijd had aan de bestudering van de geschiedenis, dan zou hij minder vertrouwen moeten hebben dan voorheen, minder dogmatisch zijn, minder zeker in het beeld, dat hij van de geschiedenis gaf. De lezer zou na elf boekdelen moeten weggaan niet met scherp omlijnde antwoorden, maar met een besef van het veelzijdig karakter van de menselijke gedragingen. En het was omdat Geyl dit in Toynees werk niet terugvond dat hij hoopte (telkens opnieuw een uitzichtloze poging) niet alleen Toynbee te overtuigen, maar hem zelfs te bekeren, hem tenslotte tot skepticisme te bewegen. Hij slaagde daar niet in. Toynbee werd, naar mijn gevoel omdat hij zo eigenzinnig was, nooit op enige wijze door de kritiek van Geyl verontrust. Hij kon zeggen: ‘Haha, de ouwe jongen is weer aan het schrijven geslagen.’ En ik denk niet dat hij ooit begrepen heeft wat Geyl probeerde te zeggen. Toynbee bleef hem vriendelijk gezind. Ik zag Geyl voor het laatst in Londen, 's avonds laat op straat. Ik vroeg hem wat hij was komen doen. En hij zei: ‘Ik zit er erg over in, ik kom net van een diner ter ere van Toynbees 75e verjaardag. Wel, ik denk dat het verkeerd was, vind je niet? Ik had niet moeten komen. Ik had nooit moeten toegeven aan genegenheid voor een man die het zo mis heeft met de geschiedenis.’
Maar zoals u ziet, hij had toch toegegeven, en ik ben er heel zeker van dat Geyls klasse als historikus niet alleen berust op zijn integriteit als geleerde, niet alleen op zijn toewijding en vastberadenheid, of op zijn zeer aanzienlijke begaafdheid als schrijver, maar dat zij bovenal berust op zijn menselijkheid. Nooit vergat hij, als hij over geschiedenis schreef, dat hij schreef over mensen, over menselijke wezens. Hij probeerde hun sterkte met hen te delen, en hun zwakheid. Hij verlaagde hen nooit tot abstrakte krachten of kategorieën. Voor hem was er, achter en boven de gemeenschap, de natie, de klasse, altijd het individuele menselijke wezen, en het was omdat hij de menselijke wezens, de enkelingen toegewijd was, dat wij Geyl vandaag eren als een groot historikus.
(Dit is de tekst van de toespraak van Prof. Dr. A.J.P. Taylor op de Prof. Dr. P. Geyl-herdenking op 15 april 1967 in het A.M.V.C. te Antwerpen. De Nederlandse vertaling is van Jan Deloof.)