| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Hoe een viswijf door een Bremer Mof wierd verkracht - ‘Jonge hoeren, oude dronkaards’ - Ik krijg zwarigheid met de Commiezen en de soldaten - Hoe een menslievend Heer mij uit de nood hielp - Mijn vrouwtje komt te overlijden
's Morgens moest ik altijd vroeg op, omdat wij dan, buiten de Bomen, de geloste goederen gaan laden. De Commiezen benne zo vroeg nog niet op de Bomen. Doorgaans hebben wij in onze zak een boekje, waarop wij kunnen zien, bij welke Commies het goed sloffen is. Want er zijn er onder bij wien men nog voor geen drie duiten zou kunnen sloffen, of zij zouden ons al beet hebben.
Op een keer was ik zeer vroeg bij de Nieuwe Stadsherberg, om te kijken of een schip, waar ook ik goederen uit moest hebben, al loste. Maar ik zag geen beweging. Toen ik weer wilde heen gaan, wierd ik door een vrouwspersoon gemorgen gezegd. Maar ik zei: ‘Moedertje, ik ken u niet,’ want ze zag er bedroefd rampzalig uit. Ik vroeg: ‘Wat doe je hier zo vroeg?’ ‘Wel,’ zei zij, ‘ik loop met vis bij de weg en nu moeten wij hier zo vroeg wezen, om te zien of de boeren nog een zootje dode vis hebben, die ze anders, als de Overlui komen, toch weg moeten gooien.’ ‘Wie ben je dan,’ vroeg ik haar. ‘Ken je mij dan niet meer,’ zei zij, ‘wij zijn immers samen op school geweest. Gij bent wel duizendmaal bij mijn ouders geweest.’ Toen zij mij haar naam zeide, herkende ik haar aanstonds en vroeg haar,
| |
| |
hoe zij tot zulk een rampzalige staat was vervallen, terwijl haar ouders toch zulke brave en in de burgerlijke samenleving eerlijke lieden waren geweest. ‘Ja,’ zei ze, ‘ik zal het je kort en zonder omwegen vertellen. Ik was zestien jaar toen ik van het naaien af kwam. Ik huurde een winkelhuis in onze buurt. Als naaister. Nu weet je, dat was aan de Buitenkant, bijgevolg waren daar veel buitenlanders en slaapsteden. Vlak over het huis waar ik naaide, woonde een Bremer mof. Hij hield een winkel in Boksemakers goed, en meteen een tehuis voor zeevolk. Daarvòòr was hij zielverkopers knecht geweest. Het was een brutale gast. Hij had een slaapbaas' dochter tot vrouw, die aardig wat duiten meebracht. Nu, ik was jong en vrolijk van geest, en altijd, als ik voor de deur kwam, maakte hij een praatje met mij, met allerlei onnutte woorden. Hij was brutaal, en dorst daarom ook alles te zeggen. Zo vroeg hij eens, of ik een fles wijn met hem wilde gaan drinken. Waarop ik hem antwoordde, dat hij dat maar met zijn vrouw moest gaan doen. Toen hij zag, dat het niet wilde lukken, nam hij een vrouwspersoon in de arm, dat een slecht suppliant was. Die vrouw nodigde mij op een kop koffie. Elke dag opnieuw. Tot ik er op een Zondagnamiddag, in plaats van naar de kerk te gaan, eens naar toeging. Ik vond er verscheidene vrouw- en manlui zitten, die braaf rode en witte wijn dronken, en allerhande lichtveerdige liedjes zongen. Dat stong mij wel aan. Maar toen de kerk uit was dorst ik niet langer te blijven. Het wijf verzocht mij toch vooral terug te komen. Hetgeen ik haar beloofde. In de loop der daarop volgende week kwam het wijf weer bij mij, en vroeg of ik morgenmiddag bij haar op een kopje thee wilde komen. Het wijf hield zo lang aan, tot ik er in toestemde. 's Anderendaags 's middags ging ik naar haar toe. Tot mijn eeuwige renuatie, gelijk gij horen zult. Ik zat dan met het wijf een kopje thee te drinken, toen die kerel die tegenover ons
woonde, die
| |
| |
Bremer mof, ook binnenkwam. ‘Heden, buurvrijster, vind ik jou hier?’ zei hij, ‘geef eens een fles rode en witte wijn. Ik zal mijn buurvrijster eens tracteren.’ In eerste instantie wilde ik niet drinken, tot ik het, door het praten van 't wijf, eindelijk deed. 't Kwam zo veer, dat ik dronken werd en begon te zingen. Het wijf ging uit de kamer, en toen wilde de vent mij gebruiken. Maar ik aan het schreeuwen. Hij kreeg daarop zijn neusdoek en stopte die in mijn mond, gooide mij op het bed, en verkrachtte mij zo. Het wijf was inmiddels weer voor de dag gekomen, zodat zij wel niet ver zal zijn geweest. In eerste instantie was ik zeer bedroefd, maar door het praten van het wijf ging dat weer een beetje over.
Toen ik thuis kwam, dorst ik mijn ouders niets van het voorgevallene te vertellen, uit vreze voor slaag. Toch zou het beter zijn geweest, als ik het wel gezegd had. Mijn vader zou zekerlijk bij de Overigheid daarover geklaagd hebben. Die dan ook zekerlijk die mof met dat wijf publiek zouden hebben gestraft, gelijk zij, als bedervers der goede zeden, waren waardig geweest.
Ik raakte door dit geval zo ver heen, dat ik tot alle ondeugden verviel. Het kwam zo ver, dat ik in de kraam moest, maar de rechte vader heeft daar nooit van geweten. Mijn ouders maakte ik op die manier ook arm. Op 't lest wierd ik de brutaalste en leepste hoer van de wereld. En hoe ouder ik wierd, hoe leper, zodat ik mij in schijn ging bekeren. Toen ik twee en twintig jaar was kreeg ik een vrijer, die als Stuurman voer. Ik trad met hem in het huwelijk, en hij nam mij aan voor de kuiste maagd die er mogelijk in Amsterdam was. Maar in plaats van mij te beteren, had ik nu een dekmantel om mij met de liefhebbers bezig te houden. Ik had een braaf man, die zo goed was als men zich maar kon wensen, en ook nog als Schipper ging varen. Had ik toen nog maar opgepast, dan was ik nog wel in staat
| |
| |
geweest om wat over te garen. Want toen mijn man Schipper was, wierd mij alles bezorgd. De bakker bracht mij voor niets brood, de victaliekoper boter, erreten en gort, en alles wat hij in huis had. En zo ging het met allen die goederen leverden. Ik wierd overal waar ik kwam ‘Juffrouw’ genoemd. En mijn man had altijd geld als water. Ik vroeg hem dikwijls, waar hij dat gekregen had, maar dat wilde hij nooit zeggen. Nu ondervond ik zelf, wat het zeggen wil een Kapitein te hebben, en behoefde ik mij niet meer te verwonderen over andere Kapiteinswijven. Dat ze zulke Juffrouwen waren, en zo groot in haar kleren. En dat sommige Kapiteins er al na een reis of drie, vier mee uitscheidden en van de renten gingen leven. Maar won mijn man nu geld, zo veel te meer had ik te doen. Want ik onderhield nu mentenieus, en het was bij mij altijd gala. Ik bracht mijn man in die jaren, op zijn rekening, verscheidene kinderen ter wereld, waarvan ik zelf nooit de juiste vader geweten heb. Maar velen stierven al na korte tijd. Totdat ik er twee behield, die nu nog leven.
Eindelijk kwam mijn man op een reis te sterven. Daar zat ik, beladen met zware schulden die ik al op mijn mans reis had genegotieerd. Ik kon niet alles betalen, zodat mijn beste boeltje weg raakte. De menteneurs die ik onderhield, bleven weg, omdat het bij mij niet meer zo best was. Ik begon ook al wat bejaard te worden, zijnde al diep in de dertig, zodat ik voor de liefhebbers die geld geven, niet langer smakelijk was.
En zo ben ik vervallen tot die bittere staat waarin gij mij nu ziet. Levende van het verkopen van zootjes bedorven vis aan arme lieden, en vooral ook aan slaapbazen en gaarkeukens. Daar heb je nu een korte levensbeschrijving van mij, die zo ongelukkig begonnen, en zo rampzalig geëindigd is.’
‘Maar mij dunkt,’ zei ik tegens haar, ‘als ik je wangen zo zie, lijkt gij wel een liefhebster van een slokje te wezen.’ ‘Wel ja,’
| |
| |
zei zij, ‘ik lus wel een slokje. Dat is het laatste uiteinde der liefhebbers van Venus. Jonge hoeren, oude dronkaards.’ En na nog enige woorden met haar te hebben gewisseld, ging ik weg.
Ik was nu al weer een jaar getrouwd, en leefde met dat mens vergenoegd en wel; denkende, dat ik nu mijn ongelukken te boven was gekomen, en tot het ware geluk was gesteigerd. Mijn vrouw was zwanger, zodat ik eerlang telgen van mij zou zien, die mijn en mijns vaders naam in de wereld zouden houden. Doch het bleek, dat ik geboren was om ongelukkig te zijn. Want ik kreeg weer een rampzalig ongeluk, dat door verdere ongelukken wierd gevolgd.
Er is een wet, dat als men goederen van de schepen haalt, men daarmee naar de Commiezen bij de Bomen gaat om te tonen dat die goederen behoorlijk zijn aangegeven en 's lands rechten daarop betaald zijn. Als ik dan aan de Bomen kwam met goed als eet- en drinkwaren, of alles waar maar wat van af te halen was, dan moesten de soldaten daar altijd wat van hebben. Daar kreeg ik soms wel eens de nijd over. Maar wat zou ik doen? Het was zo de gewoonte. Nu gebeurde het eens, dat ik met een hele schuit vol brandewijn aan de Boom kwam. De soldaten, volgens gebruik zonder te vragen, op de schuit. Ik zag al de eene kan na de andere vullen. Tot ze aan de vijfde waren. Toen kon ik het niet langer zien. Ik sprong op mijn schuit en vroeg of zij de gehele boel niet wilden hebben. ‘Nu schuitje,’ zei er een, ‘wij zullen u wel een kruikje thuis brengen. Zeg maar waar je woont.’
Ik ging met mijn schuit naar de wal, en bestelde mijn goed. Maar toen ik 's middags thuis was om te eten kwam er een soldaat een kruik aandragen, en zei: ‘Zie, daar heb je ook een kruikje.’ ‘Wel,’ zei ik, ‘durf je op klaarlichte dag daar zo mee te lopen? Wat doe je als je de Sauve Gardes tegenkomt?’ ‘Met die hebben wij geen zwarigheid,’ gaf hij mij ten antwoord,
| |
| |
‘wat wij krijgen mogen wij vrij dragen; daar hebben wij permissie voor.’ ‘Wel,’ zo zei ik, ‘dan hebben jelui meer permissie als een burger. Eerst steel je het, en dan nog vrijheid om te sluiken. Het is geen wonder dat een soldaat op de Boom tot de Officianten wordt gerekend.’ En daarmee liet ik hem vertrekken.
Ik maakte het kruikje leeg, en tapte er zestien volle botteltjes uit. Ik zei tegen mijn vrouw: ‘Kijk zulke vervloekte dieven eens aan. Daar hebben ze nu uit die eene schuit meer dan tachtig flessen met drank gestolen. En dat mogen ze nog vrij sluiken. Geen donder zal ooit meer iets uit mijn schuit halen.’
Het duurde niet lang, of ik had weer iets in mijn schuit dat naar hun gading was. Terwijl ik bij de Commiezen was wilden zij, volgens gebruik, weer op mijn schuit gaan om hun salaris daar uit te halen. Maar ik riep, dat ik hen nooit of te nimmer meer op mijn schuit wilde hebben. Toen zij zagen, dat ik het meende en weder weg wilde varen, zeiden zij tegens mijn: ‘Het is goed vriend. Dat zullen wij in je ogen doen druipen.’ Maar ik bekreunde mij nergens om en voer weg.
Nog geen veertien dagen daarna moest ik weer goed uit een schip sloffen. Er waren al een schuit of vier de Boom in. Ik zag geen onraad, dus kwam ik ook met mijn schuit aanzetten. Ik was al binnen de Boom, toen er aanstonds een Commies met twee soldaten en nog een schuit met drie soldaten naar mij toe kwam. De schuitjes, die ik bij mij had om ons te seconderen en doorgaans drie of vier in getal zijn, met ieder een man, die waren niet in staat de Commies en die andere schuit te doen keren. Ik kreeg de Commies met de soldaten in mijn schuit, en mijn goed was prijs. Toen wij naar de Boom voeren zei er een tegens mijn: ‘Heb ik je niet gezegd, dat wij het u zouden betalen?’ ‘Wel,’ zei ik, ‘heb ik de vrijheid om een ander zijn goed te laten stelen?’ Wij raakten aan de Boom en de schuit
| |
| |
aan de ketting. Ik ging naar de wal, want de persoon is in die gevallen vrij, maar de goederen verbeurd, - terwijl bij andere sluikerijen de persoon ook strafbaar is.
Ik ging naar huis, om het ongeval aan mijn vrouw te vertellen. Maar wat een alarm vond ik daar. Al de buurvrouwen over de vloer. En mijn vrouw van de eene flauwte in de andere, want zij had alles al van de een of andere vriend gehoord. Die had dan aan mijn ongeval zeker nog niet genoeg gehad, en daarom dat van mijn vrouw er maar aan toe gevoegd. Want hoe kan iemand groter droefheid worden aangedaan, dan wanneer hem door een ware vriend wordt medegedeeld, dat hem grote ongelukken zijn overkomen; die doorgaans dan nog door de brenger eens zo veel zwaarder worden gemaakt als ze inderdaad zijn. Ik zag dus dat mijn vrouw het al wist, en stelde alles in 't werk tot haar herstel.
Mijn ongeval maakte ik af voor de som van twee duizend gulden. Zoveel geld had ik niet, en moest dus negotieren voor de tekortkomende zes honderd guldens. Die kreeg ik dan van die koopman waar mijn vrouw de was had opgedaan, maar ik moest hem de papieren van mijn schuit en enige van mijn beste meubelen tot pand ter minne geven, zodat hij wel voor twaalf honderd gulden pand had. En omdat hij het geld niet zo lang kon missen, schoot hij het mij een maand voor, tegen een half percent per maand. Aldus wierd ik door deze menslievende Heer uit de nood geholpen. Ik bracht het geld waar het wezen moest, en kreeg mijn schuit met goed weerom.
Wat waren er veel lieden, die mij over mijn ongeval beklaagden. En, naar het scheen, of het uit hun binnenste voortkwam. Maar geen van allen, hoe vermogend zij ook waren, vroeg mij of zij mij enige dienst konden doen. Ik kreeg zelfs mijn eigen Neef bij mij, die ik nog niet had gezien zo lang ik thuis was geweest. Toen hij weer heen wilde gaan, zonder mij enig aanbod
| |
| |
te hebben gedaan, zeide ik tegen hem: ‘Neef, het schijnt mij toe, of gij enkel en alleen gekomen bent, om mij met mijn ongeval geluk te wensen. Ik heb u in geen jaren gesproken, ja, als gij mij op de weg tegenkomt, dan kijkt gij de andere kant op, alsof gij mij niet kent. Nu komt gij bij mij als om te zeggen: “Neef, ik weet wat u is overkomen, en daar ben ik blij over.” Want wat helpt het mij of mij de hele wereld beklaagt? Immers niets. Maar een ware vriend, die zijn vriend in nood ziet, neemt deel aan zijn smerte met hulp en bijstand. Gij hebt het vermogen om zulks te doen, maar gij hebt nergens over gesproken, zodat gij als een schijnvriend gekomen bent. Daarom verzoek ik u, dat gij doet als vorige malen en u houdt alsof u mij niet kent. Want gij kùnt zonder mij, en ik moèt zonder u leven.’ En daarmede liet ik mijn Neef gaan.
Mijn vrouw wierd hoe langer hoe zwakker, zodat ik aan haar herstel begon te twijfelen. Mijn affaire begon ook achteruit te gaan. Die koopman waar ik het geld van had, en die anders zo veel werk had dat geslofd werd - wat het beste werk voor een schuitevoerder is en waarmee hij soms wel een honderd gulden op een ochtend kan verdienen -, die gaf dat aan een ander. Op de Beurs sprak ik hem daarover aan. Hoe het kwam, dat hij mij nu zijn gunst onthield, terwijl ik die nu juist zo van node had. ‘Wel,’ zei hij, ‘wat een dwaze vraag is dat. Moet ik mij dan ook ongelukkig maken? Om uwe wil? Is het dan niet genoeg dat gij ongelukkig zijt? Jij wordt aanstonds toch weer gepakt. En waar zul jij dan het geld vandaan halen. Nu zit gij al tot over de oren in de schuld, en ik geloof, dat je daar nimmer zult uitraken. Nu had gij eens goederen voor mij in, en toen wierd gij gepakt. Wilde ik mijn goederen terug hebben, dan moest ik het geld geven, dat ik immers toch niet weerom kreeg. En nog een kwade naam daarbij, als dat ik mij zou verrijken met 's lands inkomsten. Maar daar ben ik nu niet bang voor,
| |
| |
want ik ben nu bij een schuitevoerder, die met de Commiezen en soldaten in goede harmonie leeft.’ ‘Wel mijn Heer,’ zei ik, ‘moet ik dan, omdat ik eerlijk en oprecht wil handelen, gebrek lijden? Dat is immers het ontrechtveerdigste wat men in de wereld een mens kan aan doen.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘de rechtveerdigen moeten gebrek lijden. Jij had net zo moeten doen als je confraters. Willen de soldaten stelen, laat ze stelen. Het was immers uw goed niet. Wat raakte u die koopman?’ En daarmee kon ik heen gaan.
Intussen raakte ik al mijn klanten kwijt. En mijn vrouw kwam na enige maanden sukkelens te overlijden. Daar zat ik weer. Zo arm als te voren, in een zware schuld, en zonder werk. Ik resolveerde de boel maar te verkopen, mijn schulden te betalen, en dan weer naar de Indiën te gaan. Ik wilde eens zien, of ik daar niet op een of ander buiten kantoor kon komen te leggen, om er het overige van mijn leven te slijten. Mijn vrouw liet ik op het Kerkhof begraven, omdat ik hier toch geen crediet meer zocht. Ik wilde liever horen zeggen: ‘Hij heeft zijn vrouw op het Kerkhof laten leggen,’ als dat de mensen zouden zeggen: ‘Hij heeft mij bedrogen, want ik moet nog zo veel geld van hem hebben.’ Toen mijn vrouw ter aarde besteld was, ging ik mijn boedel aan deze en gene goede kennis verkopen, en gaf mijn zuster een gedachtenis in de vorm van een legaat. Want ik geloofde niet nog zo veel in de wereld over te garen, dat zij of haar kinderen wat zouden komen te erven. Ik verkocht mijn schuit en de overige inboel in eene massa, en betaalde al mijn schulden, opdat een ieder zou zeggen: ‘Hij is wel ongelukkig geweest, maar toch als een eerlijk man gestorven.’ En ik ging weder bij mijn zuster te huis.
Toen het volk voor de Paasschepen wierd aangenomen, ging ik weer naar het Oostindieshuis. Alwaar ik dienst kreeg als Matroos, met de gage van twaalf guldens, eensdeels omdat ik een
| |
| |
oude Compagnies dienaar was, ten andere omdat er gebrek aan volk was. Ik maakte, dat ik weer als te voren bij de Bootsman kwam, en zodoende met het eerste volk aan boord moest. Ik verkocht al mijn klederen die ik niet nodig had, rustte mij goed uit, en nam zo veel negotie mee als ik maar kon bergen. Toen de trommel sloeg en het tijd was om te vertrekken, nam ik op het tederste voor eeuwig afscheid van mijn zuster, want het was mijn intentie nooit weder in Holland weder te komen. En die mijn ware vrienden waren geweest ging ik ook adjeu zeggen. En zo ging ik voor de derde keer weder naar de Indiën. Toen wij de lading in hadden kregen wij het laatste volk aan boord, zodat wij in het laatst van April 1766 in zee staken. |
|