Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Hoofdstuk XIIIWaarom onze Neef naar de Hemel was gezonden - Wanneer je de Schrift moet gebruiken - Mijn tweede huwelijk - Hoe ik Schuitevoerder wierd - ‘Geen Amsterdammers, want die deugen niet’ - Een aardige Burgemeester - Kranendokters hebben nog betere nering dan Bakkers - Waarom het bij een Dominee goed dienen is Ik nam een kruier en ging naar mijn zuster. Wat was er in de tijd dat ik was weggeweest weer veel nieuws voorgevallen. Vooreerst was mijn moeder overleden. En ook mijn neef mijn oude baas. Mijn zuster vertelde, dat hij zijn huishoudster of meid wel dertig duizend gulden aan geld en goed had nagelaten, en dat die meid ook kort na haar sinjeurs dood was getrouwd. Verder had hij alle meiden die bij hem hadden gewoond, getrouwde en ongetrouwde, met een groot legaat begiftigd, maar zijn vrienden hadden geen duit gekregen. En dat de hele wereld daar schande van sprak, want hij had uiterlijk toch zo'n vroom man geschenen. Ik zei: ‘Zuster, ik zie dat gij met nijd bezet bent. Maar gij begrijpt de dingen niet. Laat ik je zeggen, dat onze neef het juist en billijk heeft gedaan. Als hij die meiden als zijn vrouwen heeft gebrùikt, welnu, wat kan iemand dan beter doen als zijn goed aan zijn vrouw geven? En dat hij ze allen wat heeft nagelaten, daar heeft hij ook wijs aan gedaan. Want nu moeten zij ook allen hun sinjeur prijzen als een braaf man. En anders zou men wat gehoord hebben, dat men nu | |
[pagina 194]
| |
niet hoort. En zij zullen ook allen hun sinjeur op zijn doodsbed wel naar de Hemel hebben gezonden. Maar laat ik je nog wat zeggen. Denk maar, dat hij nooit uw neef is geweest. Dan komt u, volgens het recht der Natuur en de Schrift, ook niets toe.’ ‘Ja,’ zei zij, ‘maar ik kan het niet helpen. Ik kan niet geloven, dat iemand zijn goederen kan vermaken aan wie hij wil. Want hij is er bij zijn leven slechts Rentmeester over, hoe veel te meer na zijn dood. Iemand krijgt tijdelijke middelen om er goed mede te doen. En als hij goed wil doen, moet hij ze ook nalaten aan wie het toekomt. Ik zeg, dat al diegenen die goederen erven met mooipraten en andere slinkse wegen, terwijl daarvan de wettige erfgenamen, - volgens de inhoud der Schriftuur -, bekend zijn, dat dezulken dan die goederen op een onrechtvaardige wijze bezitten. En dat diegenen, die ze zo vermaken, volgens diezelfde Schrift nooit de Hemel zullen zien.’ ‘Wel heden zuster,’ zei ik, ‘nu ga je te ver. Gij verstaat de letter der Schrift niet, anders zou je wel beter redeneren. De Schrift moet je gebruiken als het te pas komt, en niet als je ergens voordeel ziet dat dwars tegen de Schrift ingaat. Want of men goed of kwaad doet, men ondervindt dat toch niet voor zijn dood. En waar men dan blijft, daarvan komt hier toch geen tijding. Als je maar zo een, die veel geld heeft, de Hemel zonder twijfel toezegt; al weet je dat hij er op geen honderden mijlen na komt. Maar laten wij dat over aan die luiden, die daar hun brood mede winnen. Is er nog wat anders voorgevallen?’ ‘Jawel,’ zei zij, ‘onze Oom en Meu zijn beiden ook overleden. En onze Neef is getrouwd met een Utrechtse Dame, die zo vewaand is, dat ze tegen een van mijn kennissen, die daar is geweest, heeft gezegd dat haar man geen famielje had. Maar ik heb gehoord, dat ze pas kort zo'n Dame is geworden, en dat ook door een ander zijn middelen. Onze Neef is aanstonds na zijn vaders dood, aan het timmeren gegaan, en heeft een nieuw, | |
[pagina 195]
| |
groot gebouw laten zetten. Maar ik hoor, dat hij ook van een gulden op tien stuivers getimmerd heeft.’ ‘Wel,’ gaf ik ten antwoord, ‘dan heeft hij nog wijzer getimmerd als ik. Want ik ben arm, en met schulden beladen, daar uit getrokken. Maar ik kan wel aan u horen, dat onze Neef ons niet kent. Dan moeten wij maar weer doen als ik gezegd heb, en denken dat hij onze Neef niet is. Ik wilde, dat gij was als ik. In al mijn wederwaardigheden ben ik vergenoegd en wel, want ik sterf nog niet van de honger. En ik zou liever uit de wereld willen gaan, dan iets doen dat tegen de redelijkheid is. Want mij dunkt, er is geen onredelijker beest op de wereld als de geveinstheid. Heb je nog meer nieuws?’ ‘Neen,’ zei zij. Ik ging dan mijn rekening inleveren om mijn verdiende maandgelden te ontvangen. Maar wat sting ik te kijken toen de Boekhouder mij berichtte, dat al mijn penningen waren gearresteerd door mijn laatste huisheer en door diegene van wien ik het geld op een Schepenkennis had gehad. Schuldig was ik het; dat wist ik. Ik ging naar hen toe, en vroeg of wij niet tot een schikking konden komen. Door elk wat te geven en de rest in termijnen te betalen. Ik kon echter niet tot een accoord komen. Zij wilden wel mijn penningen onder malkander verdelen, en dan mijn voor alles quiteren. ‘Maar,’ zei ik, ‘dan ben ik immers weer doodarm?’ ‘Ja,’ zeiden zij, ‘maar daar kunnen wij niets aan doen. Dan moet je maar weer naar zee gaan.’ Wat zou ik doen? Ik docht: ‘Als ik hun de boel geef, dan ben ik weder uit mijn schuld, en een eerlijk man die overal kan gaan. Ik heb toch die wissel, zodat ik dan nog geld heb om mijn zaken op orde te houden.’ Ik ging het geld in ontvangst nemen, hetwelk met mijn premie over de drie honderd gulden bedroeg, en bracht het hun. En zij quiteerden mij voor alles, maar geen van beiden zei: ‘Daar heb je een duit.’ Had ik dat gelukje in Batavia niet gehad, ik had meteen weder moeten vertrekken. | |
[pagina 196]
| |
Waar ik zo weinig zin in had. Toen ik enige dagen thuis was, kwam de tweede wissel met de brief. Ik ging de wissel vertonen, welke mij dan ook op zijn tijd wierd betaald. Nu was ik weer op orde. Klederen had ik niet nodig, als een Sabbats kleed. Ik liet die maken in 't zwart, om, als ik weder kwam te trouwen volgens gebruik het huwelijk daarin te voltrekken. Deze en gene vrouw wierd mij al gepresenteerd, maar als ik mijn kennissen vroeg of zij met haar hadden verkeerd, dan was het: ‘Neen, maar ik heb horen zeggen, dat het een goed mens lijkt te wezen.’ ‘Hoor,’ zei ik dan, ‘zo lang men geen omgang met iemand heeft gehad, en men zijn handel en wandel niet uit ondervinding kent, kan men op iemands deugd en goedheid geen staat maken. Want het slechtste mens die er is, heeft wel deze of gene vriend die hem tot de wolken toe verheft. En de beste heeft verscheidene vijanden om zijn deugd te bezwalken. En zo lang men mij niet eerlijk kan zeggen: “Ik weet uit eigen ondervinding dat het een goed of slecht mens is,” zo lang geloof ik u niet.’ Eindelijk trof ik er een, waar ik werk van wilde maken. Het was een mens van in de dertig jaren. Niet van de mooiste trant, maar toch ook geen bochel of schele, zodat zij er met de middelsten mee door kon. Haar affairen was, bij de rijke lieden uit stijven en strijken te gaan. Zij woonde bij burgerlieden in, want haar ouders waren al lang overleden. Na enige tijd met haar verkeerd te hebben vond ik in haar een zuivere, oprechte gemoedsgestelte, die zó oprecht en menslievend was, maar ook zó onschuldig in wereldse zaken, dat zij niet in staat zou zijn geweest haar brood te winnen zo zij dit ambacht niet had geleerd. Want zij kon niet geloven dat er mensen waren die anderen, tot eigen voordeel, met liegen bedrogen. Ik hoopte, dat ik het bij dat mens beter zou hebben dan met de Franse Mutsenmaakster, en ik vroeg haar dan om het woord | |
[pagina 197]
| |
van ‘ja’. Hetwelk zij mij ook gaf. Zij vroeg mij wat ik wilde beginnen om op een eerlijke wijze aan het brood te komen. Varen daar had zij geen zin in. Dan wilde zij nog liever ongetrouwd blijven. ‘Neen,’ zei ik haar, ‘ik wil een schuitevoerder worden. Gij bent dagelijks bij die grote koopman. Als ik voor hem mag werken, dan kan ik wel leven. En mettertijd krijg je steeds meer klanten. Gij moet die Heer maar om die gunst verzoeken, en hem zeggen dat gij zult trouwen.’ Gelijk zij deed. En met gunstig gevolg. Ik was een geboren Burger, zodat ik mij alleen maar in het gilde behoefde in te kopen. En een schuit kostte ook geen moeite, want er leggen doorgaans schuiten genoeg te koop van luiden die uitgeschuitevoerd benne. Ik kreeg er een zo goed als nieuw, zodat ik nu een Schuitevoerder was. Ondertussen wierd het huwelijk voltrokken. Daar mijn vrouw geen vrienden had, en ik ook niet - die mij wilden kennen tenminste -, hielden wij geen bruiloft, maar een vriendenmaaltijd, die heel klein was. Wat bespeurde ik een verschil tussen deze vrouw en de vorige. Het was een mens zo onschuldig, dat zij niet eens wist wat de plichten van het huwelijk waren. Nu was ik weder getrouwd en ik beloofde mij zelf veel goeds uit dit huwelijk. Mijn werk begon ook al mooi te avanceren. Ik kreeg zo nu en dan een klant, zodat ik het naar mijn zin had. Ten andere had ik een vrouw, die liefde voor mij had, niet uit een gemaakte of wulpse, maar uit een innerlijke en zuivere grond. Zodat ik de smaak begon te krijgen van een vergenoegd leven. Op een keer lag ik met mijn schuit te lossen op de Keizersgracht. Ik stond er bij, terwijl de Waagdragers bezig waren. Toen kwam er een Herenknecht voorbij die riep: ‘Dag Klaas. Ken je mij niet meer? Wij hebben samen school gegaan.’ ‘Wel zo,’ zei ik, ‘en nu een Herenknecht. Dat gebeurt onder Amsterdam- | |
[pagina 198]
| |
mers zelden.’ ‘Ja,’ zeide hij, ‘die gaan liever naar Oostindiën toe dan te dienen. Maar zij weten niet hoe goed wij het hebben. Als wij maar oppassen. Maar dat moet je overal doen. Wij leven zonder zorg, eten en drinken wat ons lust, en de meiden benne onze vrouwtjes. Als wij maar voor zakgeld zorgen; voor het brood zorgt onze Heer. Kunnen die het niet langer fourneren, dan gaan wij wel weer naar een ander. Ik ben er gelukkig mee dat ik ben gaan dienen. Had mijn vader niet zo nauw acht op mij geslagen, ik was ook al naar Oostindiën geweest. Toen ik van school kwam wierd ik bij een Mr. Snijer besteld. Met een jaar of veertien, vijftien raakte ik in een kroeg verzeild waar niet anders als ook zulke jongens kwamen. Maar ik was er nog geen driemaal geweest, of mijn vader kwam mij er zo gevoelig uit halen, dat ik naderhand het gaan in de kroegen wel vergat. En die kroeg kreeg het door toedoen van mijn vader zo benauwd, dat ze de mars moesten slaan. Want hij stookte al de ouders op, om gezamentlijk een request aan de Schepenen te presenteren, ter uitroeing van zulke vervloekte huizen. Ik kwam althans in zulke huizen niet weer. Toen ik wat groter wierd kreeg ik zulke zin om te dienen, dat ik naar zo'n baan begon uit te zien. Maar overal waar ik kwam was het meteen: ‘Wat voor landsman ben je?’ Als ik dan zei, dat ik een Amsterdammer was, dan was het: ‘Och God. Mijn vriend, geen Amsterdammer, want die deugen niet.’ Toen ik bij een Heer was, die mij het zelfde toevoegde, antwoordde ik hem: ‘Dan wens ik u goedendag confrater.’ Ik wierd zo gramsteurig, dat ik mij voornam mijn geboorteplaats te verzaken, en te zeggen dat ik een Geldersman was. Maar ook dat dorst ik niet. Eindelijk kwam ik bij twee oude Juffrouwen. Die waren zo gierig als de pest, en hadden zo allemachtig veel geld, dat men zich met recht zou kunnen afvragen hoe zij er aan gekomen waren. Kooplui zijn er in haar famielje nooit geweest. Wel is waar, dat zij uit aanzienlijke | |
[pagina 199]
| |
families zijn gesproten, want zij benne altijd in de regering van land geweest. Gestadig waren er nieuwe meiden, want het waren instrumenten van de Duivel. En ook nog aan de fijne kant, zodat ze nog wel voor devotelijk werden gehouden. Ik zou anders niet graag naast zulke vromen in de Hemel willen zitten. Ik hield het er een half jaar uit. Daarna kwam ik bij een koopman. En met de bul die ik van hem kreeg, kon ik voortaan mijn weg wel vinden; tot ik eindelijk bij deze Heer kwam. Maar ook niet als met goede recommandatie, want het is een regerend Burgermeester. Toen ik met mijn bul van recommandatie bij hem kwam, liet hij mij binnen en zeide mijn het volgende: ‘Ik geef een goed loon. Maar daarom moet gij niet denken dat gij, na hier een jaar of twee gediend te hebben, een vet officie zult hebben. Gij moet eerst een jaar of zes bij mij gewerkt hebben, opdat ik aan je manier van doen kan zien dat gij het waardig bent. En bevind ik je zo, dan zal ik je van een broodwinning voorzien, waar je ordentelijk van kunt leven. Maar verwacht niet dat je iets zult hebben waarmee je de grote sinjeur zult kunnen uithangen.’ Wat zou ik doen? Ik moest met alle voorstellen tevreden zijn. En hij houdt ook trouw zijn woord. Ik heb er nu al vierejaren gewoond, zodat ik nu begin te avanceren. Het is een aardig Heer, en in zijn ideeën zeer verschillend van die der tegenwoordige mensen. Want als deze of gene ereis spreekt over 't verval of de achteruitgang van een burger, dan zegt hij niets, maar tekent het op in een boekje en informeert dan, zo onder de hand, naar de oorzaak der ondergang van zulke lieden. En men vraagt zich af, hoe hij alles zo goed komt te weten. En als hem dan blijkt, dat die lieden ongelukkig zijn buiten hun schuld, dan laat hij ze ontbieden, gelijk nog laatst is gebeurd, en zegt: ‘Zie daar, dit vereer ik je. Ik heb naar je vernomen. En dank mij nu maar eens met een op- | |
[pagina 200]
| |
recht herte, dat is beter dan al die geveinstheid.’ En komt de een of andere grote Heer hem iets verzoeken, hetzij voor knecht of goede vrienden, dan vraagt hij doorgaans, of zij uit eigen ondervinding wel weten of ze het waardig benne. Wat zullen zij anders zeggen als ‘ja’? ‘Welnu,’ is dan zijn antwoord, ‘gij bent door God toch zo gezegend met tijdelijke middelen, schiet zulke brave lieden dan wat geld voor om wat te beginnen. Mislukt het, kom dan bij mij, dan zal ik ze helpen. Maar als het die lieden goed gaat, nadat gij ze geholpen hebt, dan benne ze verplicht om u dank te zeggen als hun weldoener.’ Zodat, die eens bij mijn Heer is geweest, niet licht terug komt. Gij zult moeilijk kunnen geloven wat een overlast die rijke lui hebben, vooral als er nog wat mensenliefde in huisvest. Van alderhande slag. Van bedelaars. Deze om onderstand, die om noodpenningen.Ga naar eind(1) Gij zult niet geloven wat of de vermogende lieden niet al weggeven. En zo gaat het ook met de officies, want mijn Heer worden ze door zijn famielje haast afgedwongen. Hier valt voor een Burgermeester wel het een en ander weg te geven. Maar was er nog zesmaal zo veel te begeven, dan zouden er nog genoeg sollicitanten voor zijn. En hoe komt het dat er zovele sollicitanten zijn? Omdat ze te lui benne om te werken. Zij die maar even occasie hebben vliegen er al op af. Want zij weten, dat àls zij iets krijgen, zij dan ook onbezorgd het brood hebben. Nog een aardig geval moet ik u verhalen, en dan loop ik door. Wij hadden laatst een gastmaal van grote luiden, en dan moeten doorgaans de knechts achter hun Heer staan. Nu waren er op die maaltijd drie van de gerenommeerdste Predikanten. Toen zei mijn Heer, alsof hij in het generaal sprak: ‘Het is aardig dat de geestelijken altijd om de deuren der rijken zwerven.’ Daar wierd helder om gelachen.’ De Herenknecht was uitgepraat en liep heen van mij. Ik kwam, gelijk de gewoonte der schuitevoerders, veel in kroe- | |
[pagina 201]
| |
gen. Op een keer was ik iewers om een borrel te drinken en ereis te roken, en zo als ik zat wierd mij door een Heer gevraagd hoe ik voer. Ik zei: ‘Volgens mijn gebruik goed, maar ik heb niet de eer mijn Heer te kennen.’ ‘Ik u wel,’ zei hij, en hij verhaalde meteen wie hij was. ‘Wel,’ zo zei ik, ‘dat gaat mijn verbeelding te boven, want ik had gedacht dat jij wel naar de Indiën zou zijn. Wat doet u voor affairen, dat gij zo'n banjer sinjeur bent, met zo'n mooie pruik op en lubben op de handen. Het Heertje straalt er rijkelijk door.’ ‘Wel,’ zeide hij tegen mij, ‘denk maar niet dat ik zo gek was als gij, en zo te vervallen dat ik ook naar de Indiën moest. Ik ben tegenwoordig een kranen dokter,Ga naar eind(2) en daar heb ik zo rijkelijk het brood mee, dat ik als het heertje kan leven.’ ‘Wel,’ zei ik, ‘van wien heb jij dan die kunst geleerd?’ ‘Van mij zelf. Gelijk gij weet, heb ik die ziekte vaak gehad, en ik moest altijd wat gebruiken. Die gaf mij deze raad, de ander die. Wat mij hielp schreef ik op, en vervolgens aan anderen voorgeschreven. Wien dat niet hielp gaf ik weer iets anders. Ik waagde ze er aan, totdat ik de kunst meester was. Sinds jaren neem ik alleen nog pasjenten aan waarvan ik zie dat ze te kureren zijn. Ik stuur er zo menigeen weg, omdat ik er geen zin in heb.’ ‘Wel,’ zei ik, ‘is daar dan zo veel in te doen?’ ‘Er is zoveel in te doen,’ zei hij, 'er is geen betere affairen in de stad. De bakkers hebben nering. Maar onze nering is nog groter. Gij zult mij wel niet willen geloven, maar kom eens bij mij thuis, dan zal ik u in mijn boek laten zien, dat ik jaren heb gehad van meer dan drie honderd pasjenten. Reken dat nu maar eens uit. En ik ben nog maar een kleine lapper, want ik heb niet anders als bakkers, moffen, suikerbakkers, brouwers, koetsiers, lijfknechts, en alderhande slag van handwerksvolk. Ik heb geen Heerschoppen, en geen Burgerlui als een enkelde, en in 't geheel geen varensvolk. Kom eens bij mij, dan zult ge wat zien. | |
[pagina 202]
| |
Ik ging dan, volgens belofte, op een avond naar hem toe. Hij gaf mijn een schone lange pijp en ordonneerde zijn vrouw een goede fles wijn te krijgen. Ik wilde eerst geen wijn hebben, maar hij zei: ‘Wat denk je? Dat het mij op een fles wijn aankomt? In gene delen. Ik geloof, dat ik meer ducaten win als gij guldens. Want dat onze affairen goed zijn kun je zien aan de kwakzalvers, die op de bruggen en markten staan, hoe gauw ze niet in 't goud en zilver gesjammoreerd benne. En onze zaak wordt nog hoe langer hoe beter. Het is net als de kanker: hoe ouder, hoe erger. Het zal nog zo'n algemene ziekte worden als de kiespijn.’ Gestadig kwam er volk. Dan die, dan weer een ander. Zodat ik wel zag, dat hij niet had gelogen. Toen het mijn tijd wierd ging ik naar huis, en nooide hem weerom. Mijn vrouw was niet gelijk andere mensen, want ik had nooit geloofd, dat er nog zulke vrouwen in de wereld waren. Zij had van haar leven nog geen sterke drank geproefd en zeer zelden wijn gedronken. Het enigste dat zij lustte was een glaasje Deventer bier, zodat ik dat nog al dikwijls met haar iewers gong drinken. Waar wij dan wel eens kwamen was bijna altijd een oud man, die gestadig met de hospes overhoop lag. Eens zei hij tegen de hospes: ‘Al hebben ze u in Amsterdam geen goed spreken geleerd,’ - want de man sprak bedroefd krom - ‘zij hebben jou toch wel goed het bedriegen geleerd. Want jij hebt zo veel geld kunnen overgaren, doordat jij het varse bier, dat jou geen tien duiten het mingelen kost, onder het Deventer bier weet te mengen, en het dan weer voor vier stuivers verkoopt.’ ‘Ja,’ zei de hospes, ‘en omdat ze jou zo veel geleerd hebben, om in plaats van honing stroop in de koek te doen, heb jij ook grof gewonnen. En dan nog je gewicht. Ik heb menige koek van je gewogen, die wel een derde te licht was. En daar heb jij zo veel mede gewonnen, dat je nu van je rente leeft.’ Bijgeval ging ik ook wel eens met mijn vrouw naar de kerk. Op | |
[pagina 203]
| |
een Zondag namiddag, toen de kerk uitging, kwam er een dienstmeid naar mij toe die mij gedag zei. Ik zei: ‘Zusje, ik ken je niet.’ ‘Dat kan wel wezen,’ zei ze, ‘maar ik jou wel. Wij zijn samen op school gegaan.’ En toen zij mij haar naam noemde, kende ik haar ook heel goed. ‘Wat ben jij propertjes, je lijkt wel een Benisten Zusje,’Ga naar eind(3) zei ik. ‘Dat wil ik best geloven,’ zei ze, ‘ik woon ook bij een fijn man. Dat is te zeggen, een Dominee.’ ‘Wel,’ zei ik, ‘wat doet gij daarbij? Daar zit niets op. Vooreerst weinig loon. En geen verval. Ik zou daar geen zin in hebben.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘jij weet dat zo niet. Het loon is weinig, maar het verval groot. Mogelijk zult gij vragen: waar komt dat verval dan vandaan? Dat zal ik u ook zeggen. Mijn Heer leert de rijke lieden de Belijdenis, en als zij de Belijdenis willen doen neemt hij ze aan ook. Bij die gelegenheid krijgen de twee meiden een vervalletje. En dat is geen kleintje, maar doorgaans een halve rijder of twee ducaten. Mijn Heer neemt geen geld aan voor het leren. En hij leert ook geen burgerlui. Die stuurt hij naar zijn vriend de Categiseermeester.Ga naar eind(4) Om dat mijn Heer geen geld krijgt, daarom doet hij het nog niet voor niets. Want hij krijgt een present. Van die een anker Rinse, Mozel of Rode Wijn, - en dan van de allerbeste. Van die een mooie paruik, of mantel, of voor de Juffrouw goede stof voor een japon. Wil je nu geloven dat ik het goed heb bij Dominee?’ ‘Wel ja,’ zei ik, ‘als het zo is als gij zegt, dan moet ik het wel geloven.’ En zo gingen wij van malkander. |
|