Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Hoofdstuk XIIMijn tweede reis naar de Oostindiën - ‘Wat zou ik die moffe bliksem leren’ - Het verhaal van de Botteliersmaat en de Konstabelsmaat - Waarom de Ondertimmerman ‘Rasphuisboef’ wierd genoemd - Aankomst te Batavia - Eene intieme vriend kent mij niet meer - Hoe ik aan het Topbord een brave som won - Terug in het Vaderland Nu was ik weder op het schip, maar wat beter gedresseerd dan de vorige keer. Ik deed veel minder werk, omdat ik nu de weg wist. Ik was Kabelgast en voerde soms gehele dagen niets uit. Toen ik de eerste keer uitging had ik zo'n brave kapitein wat eten en drinken betreft, maar nu hadden wij er een, zo kwaad als de ander goed was geweest. Zodra wij in zee waren kregen wij een zeer beperkt rantsoen. Nu is het zo, dat de kapitein geen rantsoen mag geven, of de Bootsman, Schieman en Konstabel moeten er bij tegenwoordig wezen, om te zien of het volk het hunne wel krijgt. Als de Bootsman van het rantsoen uitdelen weerom kwam, dan zei hij wel eens: ‘Mocht men durven spreken, wat zou ik die moffe bliksem leren.’ Daar meende hij de Kapitein mee, want dat was een Bremer. ‘Wel,’ zei ik - want ik was heel vertrouwelijk met de Bootsman -, ‘gij verstaat immers uw werk, wat kan hij u doen?’ ‘Doen?’ zei de Bootsman, ‘wij benne er nog erger aan toe als de matrozen. Als ik gezegd had: ‘neen Kapitein, dat is niet het rantsoen dat de Compagnie ons voor het volk verstrekt,’ dan had hij wel beter | |
[pagina 184]
| |
rantsoen gegeven. Maar als dan de Schieman en de Konstabel mij niet hadden willen helpen, dan was ik, aan de Kaap komende, gedegradeerd tot matroos. En als wij met ons drieën één lijn trokken en er iets van zeiden, dan zou het volk ook goed rantsoen krijgen, maar wij waren er mede gekuld. Want in Batavia zou hij ons snel zien kwijt te raken. Daar lopen wij dan. Geen Kapitein wil ons hebben, want die heeft hij al gewaarschuwd. Komen wij in 't vaderland en willen wij weer dienst nemen, dan is 't: ‘Heb je een briefje van je Kapitein?’ Dat heb je dan niet, omdat je je niet gedragen hebt volgens Compagnie's orders. Wij zijn dus afhankelijk van de Kapitein. Dat benne onze bewindhebbers. En wij moeten maar tekenen, al geven ze het volk maar half rantsoen. Dat is de oorzaak dat men zulk gebrek moet lijden. Op vele Oostindische schepen is het gebruik dat de Officieren ‘bakken’ maken, waaraan een ieder zijn twee maanden gage geeft. Daar wordt dan allerhande victalie voor gekocht, als aardappelen, ingelegde groentens als snijbonen, kool en vet varkens en worst, zodat het de Officieren weinig schelen kan, of de Kapitein het rantsoen geeft of niet. En als zij aan de Kaap komen, dan geschiedt zulks opnieuw, maar dan geeft ieder van de Officieren. De matrozen die bij zulke Officiers benne, zijn vrij van alles. Ten anderen hebben die matrozen het ook goed bij de Bootsman, omdat zij, met de Bottelier, in 't ruim de victalie halen. Als er, bij exempel, drie kannen water worden gekregen, dan verdwijnt er snel een kan in de Officiersbak, zodat daar nooit gebrek is. Wij hadden niet veel wederwaardigheden op het schip. Er waren, zoals gewoonlijk, een hoop van mijn landslieden. Onder anderen hadden wij een Botteliersmaat dat zo'n wittebroodskindGa naar eind(1) was, dat als wij zouden gaan eten, hij geen honger had. Ik zei eens tegen hem: ‘Mijn vriend, gij moet veranderen, of gij ziet de Kaap niet meer. Had gij in Amsterdam wat beter op- | |
[pagina 185]
| |
gepast, gij behoefde nu niet naar de Indiën te gaan.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘maar het oppassen heeft het mij niet gedaan, want ik ben van mijn leven nog geen nacht de deur uit geweest. Maar ik was wel een liefhebber van het Biljard en de Kolfbaan. Ik sting op een kantoor en mijn Heer gaf mij op een keer vijf en twintig guldens om iemand te gaan betalen. Ik raakte in 't koffiehuis op 't biljard aan het spelen, met het gevolg dat ik die vijf en twintig gulden verloor. Daar zat ik nu. Ik sting onder voogden, - want ouders had ik niet - schoon ik veel geld had. Ik dorst het ongeluk niet aan mijn voogden te zeggen, want die waren zo barmhertig dat ik niet eens zakgeld kreeg, ofschoon ik jaarlijks veel intresten had. Zij zeiden maar: ‘De jeugd moet geen geld hebben.’ Ik kon de rekening dus niet betalen en zweeg dus maar stil, en mijn Heer docht er niet meer aan. Tot men met een quitantie kwam. ‘Hoe,’ zei mijn Heer, ‘moet ik tweemaal betalen? Eenmaal op de rekening en dan nog op de quitantie? Jij hebt ze zelf toch betaald,’ zei hij tegens mijn. Daar zat ik. Het hoge woord moest eruit. Je had eens moeten horen wat een leven hij sloeg. Het was net of de man gerenuweerd was en zo bankroet moest. Hij schold mij uit of ik lijf en ziel verbeurd had. Hij het kantoor uit en aanstonds naar mijn voogden. Inplaats dat die nu de weg der verzoening insloegen zeiden zij tegen hem, dat zij het niet konden helpen, en dat ze niet verplicht waren hem dat geld terug te geven want ik zou zulke dingen nog wel vaker kunnen doen. En dat ze wel verplicht waren tot gewone uitgaven, maar niet tot zulke. En dat ik op die manier wel arm kon worden. Zodat mijn Heer zijn geld niet terug kreeg, maar ik van hem wel gedaan, daar hij ‘geen dieven in zijn dienst wilde hebben.’ En hoe ik ook mijn voogden bad om teruggave van het geld aan mijn patroon, het mocht niet baten. Ik moest en zou naar Oostinje toe. Maar ik weet wel waarom mijn voog- | |
[pagina 186]
| |
den mij naar Oostindiën sturen. Het zijn beiden mijn ooms, en zij hebben al dikwijls gehoord, dat Oostindiën het graf der Amsterdammers is. Als ik nu kom te sterven, gelijk ik zeker zal doen - want wij zijn nu al meer dan twee maanden in zee, en er is nog geen dag geweest of ik was zo melankkoliek, dat ik al duizendmaal de dood heb gewenst, welke, naar ik hoop, dan ook wel snel zal komen -, als ik dan sterf, dan benne mijn voogden de erfgenamen.’ ‘Dan is het u gegaan als mij,’ zei de Konstabelsmaat, ‘ik was geen zwierbol of dobbelaar, maar wel liefhebber van een slokje, zodat het wel eens gebeurde dat ik dronken thuis kwam. Ik had twee zusters, die beiden met buitenlanders getrouwd waren. En ik was in de affairen van mijn vader, omdat er geen jongens meer waren. Nu hebben zij mijn vader en mij zo lang bepraat, tot er een van mijn zwagers bij mijn vader is ingegaan om de affairen te leren. Nu had mij dat nog niet zo veel kunnen schelen, maar dat ik daarbij nog naar Oostindiën moest, dat smert mij nog het meest. Want al was mijn vader komen te sterven, dan had hij mij nog wel zo veel nagelaten, dat ik daarvan had kunnen leven. Maar neen, zij konden mij er op een fatsoendelijke manier uitdraaien. Ik was een dronken bloed, en daarom had ik niets te zeggen. En volgens hun rekening was ik al voor vijf en zeventig percent na aan mijn dood. Maar ik geloof dat hun rekening mis is. Vooreerst heb ik al in geen twee maanden drank geproefd, en ten andere kan ik mij al mooi naar deze levenswijze schikken. En in Batavia heb ik goede vrienden, zodat, als ik in leven blijf, ik een reisje uit en thuis doe.’ Onze Ondertimmerman wierd altijd door de Bootsman, als hij hem riep, ‘Rasphuisboef’ genoemd. Toen dat weer eens gebeurde zei de Timmerman: ‘Ik kan maar niet begrijpen Bootsman, waarom gij mij die naam geeft. Is het omdat mijn vader een Kruitlezer geweest is, en twee van zijn confraters nog in 't | |
[pagina 187]
| |
Rasphuis zitten, terwijl mijn vader door de vlucht ontsnapt is? Toen ik een jongen was, gaf mijn vader, elke dag, precies vier sesthalven aan mijn moeder voor huishoudensgeld. En hij verdiende maar een gulden daags. Ik kon toen maar niet begrijpen waar dat dubbeltje vandaan kwam. Maar nu begrijp ik het best. Toch benne zij ook wel eens bedrogen. Zij verkochten veel van hun goed in de Peperstraat, waar zij een redelijke prijs konden krijgen. Op 't lest brachten zij echter zo veel, dat ze het goed niet dan tegen een merkelijk mindere prijs konden verkopen. Ze wilden dat niet, en zochten daarom een andere koopman. Toen kwamen ze bij een jood. Die wilde wel kopen, maar niet anders als bij grote partijen. Daar hadden ze dan de juiste koopman getroffen. Zij kwamen bij hem met een drie honderd pond specerijen tegelijk. Dat was goed, maar de jood had niet zo veel geld. Zij moesten 's middags maar terug komen. Maar wat zei de jood toen zij weder kwamen? “Mannen, als gij geld wilt hebben, dan moet gij mij laten dagvaarden. Ik ben niet onwillig om te betalen, maar ik moet er toe gecondemneerd worden.” Nu, dat dorsten zij niet, zodat de jood de boel behield, zonder er ooit een duit voor gegeven te hebben.’ ‘Wel,’ zei er een jonge knaap, die bij ons lichtmatroos was en ook onder de bak, ‘mijn vader is passagemeester. Dat is te zeggen, op die veerschepen, die 's avonds buiten de Nieuwebrugsboom leggen, en geld voor 't gemene Land ontvangen. Hij heeft dertig gulden inkomen per maand. En zo als hij het heeft ontvangen geeft hij het aan mijn moeder, zonder er een duit af te houden. En nog kan hij alle dagen wel een gulden zakgeld verteren, want hij is altijd in de kroeg en loopt steeds half dronken rond. Verval is er niet bij. Waar komt nu dat geld vandaan?’ Ondertussen hadden wij met het schip al goede voortgang gemaakt, zodat wij in 't begin van Mei aan de Kaap kwamen. Maar wij hadden wel veel doden. Na een maand zeilden wij | |
[pagina 188]
| |
verder naar Batavia, waar wij in 't begin van Augustus van 't jaar 1760 aankwamen. Onderweegs hadden wij nog verscheidene doden; onder anderen de Botteliersmaat. Nu was ik dus weer in Batavia en ik docht: ik zal nu beter slagen. Mijn eerste werk was, te vernemen hoe mijn vrienden het maakten. Ik wierd gewaar, dat de vriend, met wien ik de eerste reis had gemaakt, nog leefde. Toen ik de tijd had ging ik naar hem toe, en zodra ik bij hem kwam kon hij mij. Na malkander verwelkomd te hebben, vroeg hij mij in welke kwaliteit ik nu uitkwam. Ik zei: ‘Als de vorige, namelijk als matroos.’ ‘Zo,’ zei hij, ‘dan ben je net zo ver geavanceerd als ik. Ik ben nog steeds die oude en zelfde knecht. En ik zal hem wel sterven ook, want ik heb geen vrienden in Holland die mij kunnen kruien. Wil men hier wat hebben waar wat opzit, dan moet men dat uit Holland verwachten. Zie je die daar? Die is met mij in de zelfde kwaliteit uit Holland gekomen en is nu een groot Heer. Hij is bijna alles geweest waar maar grove verdienste op zat, zodat hij dik geld heeft.’ Toen ik zijn naam hoorde zei ik: ‘Wel, dat is een intieme vriend van mij geweest.’ ‘Wel,’ zo zei hij, ‘dan ben jij er boven op, want hij kan u met zijn voorspraak helpen.’ ‘Welnu, zodra ik tijd heb ga ik naar hem toe.’ Zo gezeid, zo gedaan. Ik ging naar het huis van die Heer, en liet mij aandienen door een zwarte knecht, zoals daar velen waren. Maar die zwarte lakei brocht mij rapport, dat zijn Heer zo'n persoon nooit in Holland had gekend, en derhalve liet verzoeken dat ik niet weder geliefde te komen. Ik ging weg en docht: ‘het zal mogelijk dien Heer niet te binnen willen schieten wie ik ben. Maar ik zal hem een briefje schrijven.’ Gelijk ik deed. Ik vermelde daarin, in welke huizen en met welke dames wij samen waren geweest, en hoe ik op zekere avond in dat en dat koffiehuis, toen hij met een Heer op 't biljard speelde en belos van geld was, ik hem nog vier ducaten had voor- | |
[pagina 189]
| |
geschoten, die ik lange tijd daarna, met veel moeitens had teruggekregen. Op zulk een wijze richtte ik de brief in. Ik schreef hem netjes, opdat hij zou kunnen zien, dat ik beter schreef dan hij. En dat ik over drie dagen zou terugkomen. Toen ik de tijd had, ging ik zelfs de brief bestellen, omdat ik er zeker van wilde zijn, dat hij goed terecht kwam. Ik voorspelde mij al de een of andere grote kwaliteit, en begon al staat te maken op mijn wisse fortuin. Ik ging dan op de bestemde tijd er naar toe. Maar hoe verschrikte ik toen ik hoorde, dat mijn Heer nooit geweest was waar die brief van meldde, en bijgevolg de schrijver daarvan niet kende. En dat mijn Heer verzocht niet weder aan zijn huis te komen, want dat hij anders de schrijver van die brief eerst door twee Kaffers zou laten afrossen, en vervolgens aan de Fiscaal laten overgeven. Ik ging meteen met dit rapport naar mijn vriend, en verhaalde hem mijn wedervaren, en zei: ‘Hoe is het mogelijk dat het geld zulk een kracht in de wereld heeft. Ik heb hem gekend toen hij een kantoorknecht was, en op voorspraak van zijn patroon is hij hier groot geworden. Als ik nu in Holland was bij zijn baas, en die kon overtuigen van deze behandeling, dan zou hij wel wat anders moeten zeggen.’ ‘Ja,’ zei mijn vriend, ‘wat zal ik zeggen? Het spreekwoord zegt: de paarden die de haver verdienen krijgen ze niet. Dat ondervind ik zelf. Ik ben hier nu al tien jaren, en ik weet zo goed de weg, om het een of andere emplooi te kunnen waarnemen, als thuis. Maar neen. Zij komen uit Holland, voorzien van allerlei bullen. Ik zal mij maar troosten, en denken: Wie tot een ezel geboren is, zal geen paard sterven.’ Ik zei: ‘Ja, mijn vriend. En ik geloof, dat ik geboren ben om slechts ongelukkig te wezen. Ik zal maar maken dat ik weer naar Holland kom. Al vindt men daar niet véél goeden, men heeft er toch ènkelen.’ Omdat ons schip een lek had, moest het naar OnrustGa naar eind(2) toe, | |
[pagina 190]
| |
om getimmerd te worden. En toen het klaar was, wierd het aangelegd als thuisvaarder. Er kwam een andere Schipper op, maar onze Bootsman bleef. Die zorgde er voor, dat hij van de Commandeur mijn ordonnantie kreeg, zo dat ik ook kon blijven. Toch was er op 't lest zo weinig volk, dat de thuisvaarder niet eens goed kon worden bemand. Terwijl dan de schepen in lading lagen kwam ik, zo nu en dan, wel eens aan de wal, en ging dan met nog een matroos naar het Topbord.Ga naar eind(3) Maar ik was daar nu al zo dikwijls geweest, dat ik alles wat ik in de wereld had, had verdobbeld. Nu was ik op marode uitgeweest,Ga naar eind(4) en had aan boord het een en ander beschaard.Ga naar eind(5) Dat verkocht ik dan aan de sneesen, want die benne daar wat hier de smousen zijn. Maar beter. Ik zag voor mijn eigen ogen een snees radbraken, omdat hij niet wilde zeggen van wien en van welk schip, schoon hij ze allen goed kende. Kom daar maar eens om bij de smousen hier. Heb je ereis wat gestolen, en wordt er een premie op je gesteld, zij zullen je aanstonds verklikken; al hebben ze nog zo veel aan je verdiend. Dat is dan in plaats van zich te laten radbraken, gelijk de snees. Ik kreeg dan voor mijn zootje twee ducatons, waarmee ik naar het Topbord ging. Ik was er meteen al een van kwijt. Maar met de tweede raakte ik aan het winnen, en wel zo, dat toen ik er uitscheidde, ik over de vier honderd rijksdaalders had. Ik dorst dat geld niet mede aan boord nemen, want dan was ik er geen drie dagen meester van, want geld is daar als olie op 't vuur. Ik ging er mee naar mijn vriend en verhaalde hem mijn geluk, raad vragende hoe mij in deze conjunctuur te gedragen. ‘Kom aan,’ zeide hij, ‘ik zal u helpen.’ Wij gingen naar een Heer, en mijn vriend zei: ‘Gij moet deze borst een wissel geven van vier honderd rijksdaalders op uw vriend in Amsterdam.’ ‘Kom aan,’ zei hij, ‘dat zal ik doen.’ En ik telde hem het geld, en | |
[pagina 191]
| |
die Heer gaf mij twee eensluidende wissels. Een daarvan zond ik met een brief aan mijn zuster, met het verzoek die zo lang te bewaren tot ik thuis kwam of, bij mijn overlijden, het geld als een legaat te gaan ontvangen. Ik bedankte mijn vriend voor zijn beleefdheid, maar kwam niet meer bij het Topbord. Voor het geld dat ik nog over had stak ik mij schoon in de noppen en kocht ik een stukje sitse dat ik voor mijn zuster mede nam. Ondertussen raakten wij zeilvaardig. En na Batavia adju gezegd te hebben - hopende het nooit weer te mogen zien -, vertrokken wij, volgens gebruik, in de maand November. Wij hadden een gelukkige en voorspoedige reis, zodat wij in de maand Mei 1762 voor Texel kwamen. Nadat de Bewindhebbers aan boord kwamen, wierden wij afgedankt. Ik ging in de lichter bij de Bootsman, en wij kwamen te Amsterdam na een goede twintig maanden te zijn weggeweest. |
|