Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Hoofdstuk XIIk resolveer het huisje te kopen - De Rooimeesters - Hoe ik mijn klandisie kwijtraakte - Oudroest negotie is ook een goede kraam - Wat de IJzerkoperijknecht en de Metselaar mij vertelden - Mij treft 't aller ongelukkigste noodlot - Ik ga een Wafelhuis opzetten - ‘Wat bliksem, is hier mijn vrouw niet?’ Ik was nu, zo men wil, weer alleenig in de wereld. Maar ik zette mijn affairen trouw voort, en ik hield Aaltje nu dag en nacht bij mijn in huis. Om nu te weten hoe Aaltje van binnen gesteld was, ging ik aan het proberen. Enige tijd na mijn vrouws dood, toen het tijd was om naar bed te gaan, zei ik tegen Aaltje: ‘Kom, wij moesten maar bij malkander gaan leggen.’ ‘Neen, Baas,’ zei ze, ‘jij moest maar weer trouwen.’ ‘Neen,’ zei ik, ‘dat van mijn leven niet. De eerste keer is mij zo slecht bekomen, dat ik mij voor de tweede keer wel zal wachten.’ Ik probeerde het mens in alles waar ik maar mistrouwen in kon stellen, maar zij bleek zo oprecht te zijn als ik mij maar voor een vrouw kon wensen. Het werd Kersttijd, zodat mijn Huisheer weer kwam vragen of ik bleef, maar hij moest tien gulden meer hebben. En hoe ik ook praatte, hij bleef bij zijn stuk. Maar eindelijk zeide hij: ‘Komaan, ik zal je goed behandelen. Koop het huis van mij. Ik zal het u goedkoop geven.’ ‘Wel,’ zei ik, ‘wat moet je er dan voor hebben. Het is toch een oud kavalje, waar noodzakelijk | |
[pagina 170]
| |
een vijf honderd gulden aan zou moeten worden vertimmerd.’ ‘Gij kunt het van mij voor een acht honderd gulden kopen,’ zei de oude, ‘en geen speld minder, en daar kunt gij u acht dagen over bedenken. Of tien gulden meer aan huur.’
Daar zat ik nu. Ik moest het kopen, anders liep ik het gevaar alle jaren te worden opgeslagen. Ik ging naar mijn buurman de timmerman, die een Geldersman was en uitermate vriendelijk en beleefd tegen een ieder, en vroeg hem of het huis de gevraagde prijs wel waard was. ‘Hetgeen hij er voor vraagt is het niet waardig,’ zei hij, ‘maar voor u, die er zijn brood in wint, is het wel een paar honderd gulden meer waard. Maar als je het koopt, en het geld er voor hebt, dan moet je er aanstonds een nieuwe gevel voor zetten en er een verdieping op timmeren.’ Ik vroeg hem, hoeveel dat dan wel zou kosten, wanneer ik het liet maken zoals hij het zich voorstelde. ‘Dat zou om een honderd of acht, negen te doen zijn,’ antwoordde hij. ‘Ja Baas,’ zei ik, ‘als het maar niet hoger oploopt, want het begin was altijd goed, maar het einde slecht.’ Maar hij verzekerde mij, dat alles wel zou gaan. Ik overwoog de zaak eens. Ik had een paar duizend guldens overgegaard, en resolveerde het huis maar te kopen. Gelijk ik deed. Daarna ging ik naar de timmerman, die mij alle zegen er mede wenste, en wij overlegden om primo Maart met timmeren te beginnen, omdat dan de dagen gingen langen. Wij konden dan vóór Mei gedaan hebben. Hij zou een metselaar met het werk begunstigen, die hij wist een braaf en eerlijk man te zijn. Ook een buurman, die daar lange jaren gewoond had, wenste mij veel geluks en vroeg mij, wat ik er voor gegeven had. Ik zei van ‘acht honderd gulden.’ ‘Dan het die oude duitendief,’ zei hij, ‘een goed koopman getroffen, want het is wel twintig jaar geleden dat hij het gekocht heeft, en toen heeft hij er even- | |
[pagina 171]
| |
tjes over de vijf honderd gulden voor gegeven.’ Ik zei. ‘Wat zal ik doen? Ik heb er mijn brood in.’ De tijd begon te naderen, zodat de metrialen wierden klaargemaakt, de stutten gezet om het overend te houden, en men aan het breken begon te gaan. Zij hadden de halve gevel nog niet af, of er kwamen twee Heren die zeiden, dat zij inspectie van het huis moesten nemen of het kon blijven staan. Ik zei: ‘Wie benne de Heren dan?’ Zij antwoordden: ‘Wij benne de Rooimeesters.’ Zij keken hier en daar, tot zij eindelijk zeiden: ‘Baas het huis moet in zijn geheel worden afgebroken, en geheid volgens de keuren dezer stede.’ Daar zat ik nu, zeggende: ‘Ben ik dan alleenlijk geboren om ongelukkig te wezen?’ Ik vroeg de baas timmerman hoe dat nu moest, want ik had niet zo veel geld om dat allemaal te betalen. Maar de Baas wist mij uit mijn verlegenheid te helpen met te zeggen, dat alles wat ik niet kon betalen, dat ik dat op kustingGa naar eind(1) moest nemen tegen vier percent, en dat hij mij die wel bezorgen zou. Ik vroeg hem, of hij niet wist wie mij dat kooltje gebakken had. ‘Dat zullen jou buren gedaan hebben,’ zei hij. Maar ik geloofde, dat hij of de metselaar het gedaan had. Ik moest althans het huis uit, en een ander kon ik in de gehele buurt niet krijgen, zodat ik voor een tijdje op een kamer moest gaan wonen. Terwijl ik mijn Pandjeshuis had gedreven, waren op onze gracht nog twee van die huizen gekomen, en die kregen nu al mijn klanten. Maar ik docht dat die wel weer terug zouden komen, als mijn huis klaar was. Ik was nu met mijn huishoudster op de kamer, waar ik niet veel te doen had, zodat ik dagelijks naar het werk ging kijken. Dat schoot knap op, want de Timmerman maakte het net zo als hij het wilde hebben; want wat had ik voor verstand van timmeren. Toch wierd het wel in de maand Augustus eer ik weer mijn intrek kon nemen. Ik begon weer te winkelen, maar | |
[pagina 172]
| |
mijn beste klandisie was weg. Nadat ik al mijn geld had gegeven dat ik kon missen, moest ik nog een SchepenkennisGa naar eind(2) maken van drie duizend gulden, tegen vier percent in 't jaar, zodat ik alle jaren honderd en twintig gulden aan intresten moest opbrengen. En dan nog de lasten betalen en de reparatie rekeningen. Om te verhuren was het huis geen duit meer waard als honderd gulden, zodat ik kon rekenen dat ik voor honderd en veertig gulden verwoonde. Bovendien was ik al mijn geld en klandisie kwijt. En of ik nu al hoopte op wederkomst van de nering, die was en bleef weg. Toen het jaar om was en de Intrest moest worden betaald, had ik geen duit. Het huis wierd bij executie aangeslagen en voor vijf en twintig honderd gulden verkocht. En wie was de koper? De Baas Timmerman. En ik bleef per saldo van de rekening nog over de zes honderd gulden schuldig, en was doodarm, zodat ik het huis uit moest. Daar zat ik weer. Wat zou ik beginnen? Men lachte mij uit, met te vragen hoe ik mij zo door de timmerman en metselaar had laten kullen. Toen de oude duitendief mij het huis te koop presenteerde, had ik eerst de rooimeesters moeten halen en moeten vragen of het nog voor een bagateltje te repareren zou zijn. Maar ja, wat kon mij nu die raad nog baten? Ik moest weer naar middelen uitzien om te bestaan. Varen, daar had ik geen zin in. Ik had wel eens gehoord, dat de Oudroest negotie ook een goede kraam was. Daarom besloot ik die te aanvaarden, en huurde een kelder. Met Allerheiligen ging ik uit mijn huis, als Lot uit Sodom. Ik trok in mijn kelder en had weder een nieuwe affaire. Ik zei tegen mijn huishoudster: ‘Als ik hier ook zo ongelukkig mee ben als met de vorige, dan mag ik wel zeggen dat ik voor het ongeluk geboren ben.’ In eerste instantie had ik niet veel te doen. Maar toen een ieder hoorde dat ik alles kocht, kreeg ik braaf nering. Ik had IJzerkoper knechts die mij twee à drie | |
[pagina 173]
| |
honderd pond spijkers tegelijk brachten, die ik dan weer aan een of andere grote Timmermansbaas, die werk had bij aanbesteding, voor een redelijke prijs verkocht; want hij zo goed als ik, wisten dat ik ze goedkoop had. Ik kreeg verscheidene metselaars, timmerlui en loodgietersknechts tot klant, zodat ik tegen mijn huishoudster zei: ‘Dat gaat nog beter als met het Pandjeshuis. Als dat zo doorgaat, - waar ik niet aan twijfel, want men raakt hoe langer hoe meer bekend -, dan ben ik in een jaar of zes rijk. Maar ik zal nu wel wijzer wezen, en geen huizen meer kopen.’ ‘Ja,’ zei zij, ‘als jij maar niet die eene ongelukkige dief bent, die voor negen en negentig anderen het gelag moet betalen.’ ‘Och,’ zei ik, ‘ik heb nog nooit gehoord dat er een van gepakt is.’ Elke Zaterdag kwam er een IJzerkopers knecht bij mij, die dan altijd zo'n daalder aan geld ontving. Het leek een knap manspersoon te wezen, en wij praatten uren met elkaar. Zo kwamen wij eens op het leven der mensen. Ik wilde hem eens beet nemen, en zei: ‘Ik kan maar niet begrijpen, dat gij nog stelen kunt, naar dat gij zo ordentelijk praat. Jij weet immers dat het strijdt tegen alle menselijke samenleving.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘dat weet ik best, en ik zou ook niet voor een duit stelen, als mijn baas mij maar niet bestal. Ik win vier gulden in de week, en daar moet ik dan een vrouw en vier kinderen van onderhouden. Maar ik doe wel voor tien gulden aan werk. Al werkte ik mij dood, de baas zou zeggen dat ik te weinig deed. Hij weet niet meer wat voor lekkernij hij zal vreten, maar ik kan nog geen glaasje bier krijgen. Ik heb ter nauwernood tijd om onder de pomp te gaan en een glaasje water te drinken. Als ik maar allenig de kruivrachten reken die ik alle weken doe, dan win ik al over de zes gulden voor hem uit, zodat ik al het overige werk voor niets doe. Als hij mij nu zes gulden in de week gaf, dan zou ik op een eerlijke wijs kunnen bestaan, terwijl hij mij nu dwingt om te | |
[pagina 174]
| |
stelen. En hij is net zo goed een dief als ik. Komt er bij exempel iemand in de winkel die voor eenduizend tienponden koopt, dan moeten die, volgens gebruik, tien pond zwaar zijn. Maar zij wegen maar net negen pond. zodat dat negen pond op de honderd scheelt. Reken nu eens duizenden ponden per jaar, of dat niet eventjes een mooi sommetje is. En daarenboven is hij ook een beest, want arme mensen zijn voor hem niet meer als honden. Op een keer zou ik een vracht doen die zo zwaar was, dat ik hem maar net van de grond kon tillen. Een Heer, die toevallig in de winkel was, riep: “Man, laat staan. Gij zult u nog bezeren.” Maar de baas zei: “Ga je gang maar. Als je kapot bent krijg ik toch weer een ander. Het gewone goed is maar Jan Hagel.” “Wel nu,” zei die Heer, “gij toont dat je een beest bent in mensengedaante. Ik groet je.” En hij ging weg.’ Toen was ons discoursje uit, en de IJzerkopersknecht ging ook weg. Zo had ik met een metselaar ook eens een discours over het stelen van lood, dat hùn dagdieverij was. Die zei ook dat zijn baas nog groter dief was dan hij. ‘Want vooreerst,’ zei hij, ‘steelt hij van mijn loon. Wil ik het volle loon hebben, dan moet ik vier schellingen daags winnen. Maar als ik werk, dan kan ik maar achttien stuivers krijgen, want er zijn genoeg van die overgekomen mofjes, die voor die prijs willen werken. En dan brengen ze nog ham, worst of spek mede, waardoor de Baas het gehele jaar dat niet hoeft te kopen. Ja, men het ze wel die daar nog van verkopen, aan deze of gene vriend. Moet ik dan niet voor achttien stuivers werken? Al moeten de Heerschoppen het volle loon betalen, ik zou toch tegen niemand durven zeggen dat ik minder won als vier schellingen. Want als mijn baas daar achter kwam, ik had bij hem geen werk meer, noch bij een andere baas in de stad. En wat het dagdieven aangaat, daar is de baas ook de oorzaak van. Ik ben, bij exempel, op een karrewij | |
[pagina 175]
| |
waarmee ik Donderdagavond kan klaar zijn. Als hij mij dan Woensdags vraagt hoe ik er mede sta, dan zeg ik: “Donderdagavond heb ik gedaan.” En als hij dan geen noodzakelijk werk heeft, dan zegt hij: “Je moet maar maken dat je het er deze week nog uithoudt.”’ Zijn wil is wet, en het Heerschop scheldt op ons.’ Die samenspraak had ik weer gehad. Ik was nu al een jaar of anderhalf oudroest geweest, en mijn zaken stonden in een bloeiende stand. Ik telde mijn duiten eens na, en bevond ze zo te zijn geavanceerd, dat ik zelf niet kon begrijpen hoe een lekkere negotie het wel was. Weliswaar nam ik alles, en bij dag en nacht. Want het was mij hetzelfde wanneer de klanten kwamen. Ik heb menige nacht wakker gelegen en mijn licht verbrand. Ik wees mijn klanten een glaasje, dat ik boven mijn deur had laten maken. Als zij bij nacht kwamen, dan moesten zij maar door dat glaasje roepen. Want mijn deur geheel open te laten dorst ik niet. Toen het voorjaar kwam wierd er weer getimmerd. Daarenboven was er in mijn buurt een mooi karrewij, bij een Heer die veel geld had, maar zo gierig was als de pest. Hij woonde daar in een groot huis, dat sterk genoeg was om nog een honderd jaar te blijven staan, maar een beetje ouderwets was, zodat er een nieuw gebouw moest komen met een hardstenen gevel. Maar wat kreeg ik daar een lood en ijzer vandaan. Ik docht: ‘Zo nog een karrewij of vier, en dan ben ik er boven op.’ Maar toen ik docht, dat ik het hoekje te boven was, trof mij het allerongelukkigste noodlot. De metselaars en het andere werkvolk, dat op het karrewij werkten, waren niet tevreden met hetgeen ze daar vandaan haalden, maar stolen ook nog het lood uit de goot van het huis ernaast. Ik wist niet beter, of het kwam uit het oude gebouw. Maar het Heerschop moet het hebben ontdekt. Hij kwam althans bij mijn, en vroeg: ‘Buurman, heb je ook wat oud lood te koop?’ Ik zei: ‘Ja, Mijnheer, wil je maar binnen | |
[pagina 176]
| |
komen?’ Mijnheer kwam dan binnen en keek mijn boeltje lood na. Nadat hij die gehele loden geut er uit bij elkaar had gezocht, zei hij: ‘Die zal ik dan maar nemen. Ik zal het laten halen, en het geld er bij sturen.’ Geen half uur daarna kwam hij zelf met twee kruiers. ‘Zie daar mannen,’ zei hij, ‘ik neem u lieden tot getuigen, dat gij het hier vandaan hebt gehaald. Het is het lood uit mijn goot, gelijk ik je tonen zal. En gij zult mij de dieven aanwijzen,’ zei hij tegens mijn, ‘want ik zal aanstonds naar Mijnheer de Hoofd Officier gaan.’ Ik liep meteen naar dat werk toe, om te horen wie het gedaan had, maar zij maakten zich aanstonds zoek. Ik wierd bij Mijnheer de Hoofd Officier ontboden, en gevraagd of ik dat lood had gekocht en van wie. Maar de verkoper kende ik zelf niet, en ontkennen kon ik ook niet. ‘Ik zal je leren om gestolen goed te kopen,’ zei hij, en liet mij aanstonds naar het Huisje brengen. Ik wierd nu gewaar hoe snel een kwade zaak ruchtbaar is. Ik had nog geen half uur in het Huisje gezeten, of die rijke neef en die andere neef, mijn oude baas, waren bij mij. Zij hadden ieder wat te zeggen. Hoe ik er toch toe kwam om zulke zaken te doen. Waarom ik niet liever weer naar zee was gegaan. Dat, als ik nu op het schavot kwam, dat voor hen, die zulke fadsoendelijke luiden waren, een groot affront zou zijn. En dat zij zouden zien of zij het met Mijnheer de Hoofd Officier zouden kunnen afmaken. En als ik dan weer los kwam, maar liever weer moest gaan varen. Ik antwoordde hen, dat zij goed konden praten en op het oneerlijke beroep schelden, maar dat alles nog niet bewezen was. En dat er honderden lieden waren, die dezelfde zaken deden als ik, maar nu juist niet door zo'n ongeluk wierden getroffen. En wat mijzelf aanging, dat ik geen zin had het op een accoordje te gooien, maar mij had voorgenomen om er een warme rugGa naar eind(3) aan te wagen. Opdat, als ik op het schavot kwam, een ander aan mij zou kunnen zien hoe het kwaad | |
[pagina 177]
| |
wordt gestraft, en mogelijk op die manier tot inkeer zou komen en geen gestolen goederen meer kopen. En zo die goederen niet meer wierden gekocht, men dan ook geen dieven meer zou hebben. En dat ik voornemens was, om dan weer naar Oostindiën te gaan. Maar mijn neven hadden geen zin in mijn gezegdens, en gingen het bij Mijnheer met goede woorden afmaken. Daar zat ik dan weer, zo arm als te voren. ‘Het kan mij wat helpen,’ zei ik tegen mijn huishoudster, ‘als ik in het begin wat opgang maak, wanneer ik aan het einde toch weer zo ongelukkig word. Ik geloof niet, dat iemand ongelukkiger kan worden geboren als ik. In deze affaire heb ik geen zin meer, want ik denk dat er nog wel meer van mijn confraters zullen worden geknipt.’ Wat zou ik nu beginnen? Toen ik nog in de fleur van mijn fatsoen was, had ik dikwijls, met deez en gene eerbare Juffrouw, de Wafelhuizen bezocht. Om wafelen te eten en een fles wijn te drinken. Op die manier heb ik menig eerlijk Juffrouw ontdekt, die niet was waar zij voor doorging. Ik wist nog wel andere huizen, waar men met een dame voor een gulden een fles wijn kon drinken, maar daar dorst ik haar niet te brengen, omdat ik nog niet wist wat er in zat. Dat benne gerenommeerde huizen, waar geen mens van weet; alleen hij, die ze bij ondervinding kent. En zij, die weten dat er zulke occasie is, zullen wel stil zwijgen. Maar hoor nu eens sommige Juffrouwen redeneren over de Wafelhuizen waar ze zijn in geweest. Maar gij zult ze zelden horen praten over die stille hoerhuizen. Ik wilde ook een Wafelhuis opzetten. Het was tenminste zonder gevaar. En als het niet lukte, dan kon ik wel weer naar Oostindiën gaan. Omdat ik pas begon moest ik dààr een huis hebben waar veel volk loopt. Als men eenmaal bekend is, dan is het: hoe stilder gracht of straat, hoe liever. Er moesten ook verscheidene kamer- | |
[pagina 178]
| |
tjes in wezen, en elk van een bedstede voorzien. Zij behoeven ook niet groot te wezen, want het gezelschap bestaat uit doorgaans een Heer en Dame, zodat in ieder vertrek maar twee stoelen moet wezen, en een spiegel.Ga naar eind(4) Ik vond al gauw een dergelijk huis. Ik accordeerde met de Huisheer over de huur, en nam er aanstonds mijn intrek. Ik liet ook een bord maken. Van hout, omdat ik niet wist hoe 't mij zou gaan. Geld om het lang uit te houden had ik niet, zodat, als ik het niet houden kon, wel bankroet moest spelen. En hoe minder men dan had, hoe beter. Het bord, al was het van koper, moest men tòch altijd laten hangen. Ik kreeg dan eindelijk mijn winkel in orde en het bord voor de deur. De eerste acht dagen, zoals het gemeenlijk gaat, benne de lui nieuwsgierig. Die had dit, en de ander had dàt te zeggen. Overdag sting ik veel in mijn deur te roken, omdat ik toch niets te doen had. Dan had ik een damasten cabaay aan, want een japon paste mij niet, een wit slaapmutsje op, en een dito voorschotje aan, dat altijd even helder was. Ik zei tegen mijn huishoudster: ‘Als er volk komt, die wafelen eisen met een fles wijn, dan moet gij die maar snel verzoeken naar boven te gaan, want die weten de weg.’ Ik woonde, gelijk ik gezegd heb, aan een levendige weg, zodat ik al mooi klandisie begon te krijgen. Er kwamen veel Herenknechts met Dienstmeiden, die soms een dozijn wafelen en een fles rood en wit eisten. Een Herenknecht kwam vaak bij mij. Dan had hij die, dan weer een andere meid bij zich; waaruit ik wel kon begrijpen, dat hij een liefhebber was. Hij had altijd een dozijn wafelen met een fles rood en wit, zodat ik een goede klant aan hem had. Wij waren op het lest zulke goede vrienden, dat hij altemet bij mij kwam roken. Op een keer zei hij: ‘Wel, Baas, wat zeg je van die meid die ik gisterenavond bij mij had?’ ‘Wel,’ zei ik, ‘die zag er goed uit. Hoe kom je daar toch aan?’ | |
[pagina 179]
| |
‘Wel,’ zei hij, ‘hoe zou ik daar aan komen? Denk je dat ik zo gek ben als andere knechts, en lopen naar de hoeren, en brengen daar mijn geld? Neen, er benne dienstmeisjes genoeg die de kost wel lusten. En als zij mijn niet langer aanstaan, dan blijf ik maar weg, want zij durven toch niet te spreken. En op de een of andere manier krijgen ze toch een man. Die denken dan dat ze wat echts krijgen, en ondertussen hebben wij ze al geroomd.’ Ik vroeg hem, hoe hij dat kon fourneren zo veel geld te verteren, terwijl zijn loon toch niet zo hoog was. ‘Wel neen,’ zei hij, ‘wat is ons loon? Maar het verval en kaplaken dat wij overal weten te halen, verschaft ons geld in overvloed. Ik zal je een exempel geven. Ik moest naar de Vismarkt om tongen. Ik kom op de markt en vroeg onze viskoper hoe duur de tongen waren. Hij zei: “Acht stuivers het stuk.” Ik zei: “Het is goed. Ik zal het zeggen.” Onderweg zag ik een wijf met knappe tongen en vroeg haar hoeveel zij kostten. “Een dubbeltje,” zei ze. Ik kocht er twaalf, zodat ik twaalf schellingen verdiende. En ik docht in mij zelf: “Wel vermoert, ik wil best geloven dat de visjagers gouden stropslootjes en broekgespen kunnen dragen, en dat ze in alle kroegen zulke bollen benne.” En op die manier weten wij overal geld te foureneren.’ Toen zijn pijp uit was ging hij weder weg. Ik had al verscheidene klanten die mij aanraadden te verhuizen, omdat er voor mijn deur te veel passagie was. Maar daar had ik geen zin in, want ik had veel burgernering; dienstmeiden die om een dozijn werden gestuurd. Maar het geluk was al weer voor mij op 't hoogst geweest. En wel door het volgende gebeuren. Er kwam een Heer met een vrouwspersoon binnen, die een dozijn wafelen en een fles rode wijn eiste. Het vrouwmens was al vaker bij mijn geweest, met deez of gene Heer, zodat ik geloofde dat ze op de kruisbaan liep. Zij waren nog geen kwartier | |
[pagina 180]
| |
boven geweest, toen er een kerel kwam die tegens mij zei: ‘Is mijn vrouw hier?’ Ik antwoordde: ‘Ik ken jou vrouw niet. Hier is geen mens.’ ‘Wat bliksem,’ zei hij, ‘is hier mijn vrouw niet? Zij is hier net met een Heer in gegaan. Jan en Piet kom eens hier. Die vent hier staat te liegen. Loop een van tweeën eens voor mij naar een diender.’ Ik zag, dat ik met het boeltje was opgescheept, en ik zei dus: ‘Er is iemand boven. Is dat uw vrouw?’ Op 't zelfde moment kwam zij naar beneden. Maar wat harde klappen dat zij kreeg. Met vloek- en scheldwoorden. En toen, voor de deur, schelden tegens mijn: ‘Jou vervloekte hoerewaard. Zet jelui daarom Wafelhuizen op. Om door de mensen voor brave lieden te worden aangezien.’ Ik kreeg duizenden mensen voor mijn deur. De eene zei dit, en de ander dat. Sommigen zeiden: ‘Kan die man 't helpen? Als er iemand komt met een vrouwspersoon, en daar wafelen eet, dan kan hij er toch niet bij blijven tot ze op zijn. En willen zij kwaad doen: een ieder moet zich zelve goed kennen.’ Weer een ander zei: ‘Ja, een ieder moet zich zelve wel kennen, maar als de oorzaak wordt weggenomen, dan wordt ook de occasie belet. Zij schikken zich er naar en maken de gelegenheid daartoe. Gaat maar in zijn huis. Gij zult er verscheiden kamers vinden. Het gaat met die huizen als met de Franse winkels; daar is ook wat te koop.’ En zo had een ieder wat te zeggen. Het duurde tot tien uur. Toen was een ieder weg, en ik sloot mijn huis. Ik zei tegen mijn huishoudster: ‘Nu kan ik zien, dat ik ben geboren om ongelukkig te zijn. Ik ben in al mijn doen ook veels te onnozel. Zo had ik tegen die vent moeten zeggen: “Er is net een Heer met een vrouw binnengekomen. Of dat jouw vrouw is weet ik niet. Loop maar naar boven en kijk.” Maar ik docht dat het een gewone vent was die wel meteen weer zou weggaan. Ik zal nu wel weer naar Oostindiën gaan. Maar we zullen de zaak eerst nog even aanzien.’ | |
[pagina 181]
| |
Ik zat nog enige dagen, maar er kwam geen mens. Op een avond kwam ter sluiks die Herenknecht binnen. ‘Ik heb je geval gehoord,’ zeide hij, ‘ik durf niet meer te komen. En die meiden, waarmee ik bij je ben geweest, zeggen allegaar: “daar niet meer, anders zouden we nog bekend raken.” Als een vriend raad ik u: breek de kramerij maar op en ga op een andere plaats wonen. Want je nering hier is gedaan.’ De jongens, die overdag mijn huis voorbij gingen, riepen steeds: ‘Ho, hoerewaard. Daar komt weer een man naar zijn vrouw vragen.’ Na zo enige dagen zonder nering gezeten te hebben zei ik tegen mijn huishoudster: ‘Het vierendeljaars is ook bijna om. Wij zullen de stapponje maar slaan. Gij moet maar verkopen zo veel als gij kunt, want hoe minder mijn crediteuren krijgen, hoe beter. Anders krijgen zij nog krakeel en verprocederen zij nog zesmaal zo veel als zij van de boel krijgen.’ Mijn huishoudster deed wat ik haar gelastte, maar alles zeer stil en geheim. En toen wij de boel geborgen hadden, sloegen wij de mars. Ik ging weer bij mijn zuster en moeder. Mijn zusters man was alweer naar zee gegaan, anders was ik graag met hem mee gegaan. Ik had nu wel de tijd, maar om mijne crediteurs dorst ik niet veel op straat te komen. Mijn vrienden scholden mij uit voor de grootste deugniet die er was. Ik was zo ver heen, dat ik docht: ik wilde dat ik morgen moeste worden opgehangen. Want er is geen ongelukkiger in de wereld als die wel wil, maar dien de fortuin niet dient. Ik ging dan weer naar het Oostindieshuis en liet mij weder aannemen. Nu niet voor negen, maar voor elf gulden. Ik moest met de Kerstschepen weg. Ik had best zin gehad in een Botteliersbaantje, waarvoor ik ook wel instaat was. Maar ik had wederom niemand die mij erbij hielp zo'n baantje te krijgen. Maar dit geluk had ik, dat ik nu de weg wist. En dat er een Bootsman op het schip was, die mij zeer wel bekend was en bij | |
[pagina 182]
| |
wien ik, naar belofte, zou horen. Ik zorgde er voor, dat ik met het eerste volk aan boord moest. Zonder afscheid genomen te hebben van mijn vrienden kwam ik dan in October van het jaar 1759 op mijn schip. Wij kregen in 't begin van December ons laatste volk aan boord, en liepen in 't laatst van diezelfde maand in zee. |
|