Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Hoofdstuk X‘Jouw bliksems beest!’ - Ik begin een Pandjeshuis - Hoe mijn kramerij begon uit te zetten - ‘Ik weet geen mens ter wereld, of hij heeft er nog plijsier in’ - Waarom ik weer ter kerke gong - Een onbekend manspersoon springt van ons bed - Ik heb een karrewijtje voor de Timmerman - ‘Achilles het gehokkebild met een getrouwde vrouw!’ - ‘Een franse Mutsenmaakster van onderen’ - Mijn wijfje komt te sterven Wij waren enige dagen getrouwd, toen zij het er over had, dat ik weder moest gaan varen, terwijl ik nog jong was. Zij kon dan ook haar affairen voortzetten, zodat wij geen zorgen hoefden te hebben voor onze oude dag. Maar ik had in 't varen geen zin, want ik wist wat daarmede te verdienen was. Ik zeide tegen haar: ‘Neen wijfje lief. Varen, daar heb ik geen zin in. Kunt gij de kost niet winnen, dan moeten wij andere middelen om te bestaan bij de hand nemen.’ Ik was nu al een week of twee getrouwd, maar ik kon niet zeggen, dat mijn vrouw veel mutsen kreeg. Ik zag wel, dat het zo niet lang meer kon duren. Ten andere, dat steeds maar naar die OefeningenGa naar eind(1) gaan en dat gestadig uitlopen om mutsen sting mij ook gans niet aan. Maar wat zat ik te kijken toen er op zekere morgen een man kwam, die mij vroeg of de juffrouw thuis was. Daar ik neen op antwoordde. ‘Wel, dat spijt me,’ zei hij. Ik vroeg hem, of ik de boodschap niet konde doen, dat ik de man was en het bijgevolg niet scheelde tegen wie hij 't zei. | |
[pagina 154]
| |
‘Wel, dan wens ik je veel geluk Baas,’ zei hij, ‘wanneer ben je getrouwd?’ Ik antwoordde: ‘Voor een veertien dagen.’ ‘Welnu dan, dewijl gij de man zijt, zal ik je mijn komst uitleggen. Dat boeltje, dat gij hier ziet, is het mijne. Ik heb het uw vrouw verkocht op weekgeld. Alle weken drie gulden op afrekening, tot het betaald is. Ik moet nu nog omtrent twee honderd gulden hebben, en ik heb er in geen veertien dagen gezien, zodat ik niet wist wat er aan mankeerde.’ Ik sting of ik betoverd was, en docht meteen aan het zeggen van mijn zuster. Ik zei: ‘Baas, hoe kan dat mogelijk wezen? Zulke dingen geschieden hier niet.’ ‘Wel mijn lieve man, ik zou ze u kunnen aanwijzen die hele juffrouwen benne, maar als ik het mijne zou hebben, zo nakend zouden wezen als de mieren.’ ‘Het is wel Baas,’ zei ik, ‘waar woon je? En als het waar is, zul je je geld krijgen.’ Mijn wijfje kwam thuis, maar gij kunt licht begrijpen met welk een vriendelijk gelaat ik haar aanzag. Was de liefde nog niet zo vars geweest, gelijk bij pas getrouwden 't geval is, ik had haar dik slaag gegeven. Het eerste wat ik zei was: ‘Jou bliksems beest, heb je mij met je fijne tronie zo bedrogen?’ En ik vroeg haar of het waar was wat die man mij gezegd had. In plaats dat zij mij ontzag, begon zij helder te schelden. Dat het allemaal waar was, en dat, als mij de boel niet aansting, ik wel kon vertrekken. Daar zat ik nu. In plaats dat ik een Sara had gekregen was het een Xantippe. Ik kleedde mij aan en ging naar haar vader die ik het geval verhaalde. ‘Ja mijn lieve zoon,’ zei hij, ‘dat beest heeft mij van zijn leven al wat duiten en hartzeer gekost. Maar het is niemendal. Wij zullen naar die man toe gaan en ik zal hem betalen.’ Gelijk wij dan ook deden. Toen begon de kwaadheid bij mij wat te zakken. Maar dat gezegde van de oude man, van ‘beest’, maalde gestadig door mijn hoofd, en ik docht: ‘Wie weet wat voor een hoer dat ze | |
[pagina 155]
| |
is.’ Aan de andere kant docht ik weer: ‘De oude man zal het uit kwaadaardigheid hebben gezegd, omdat hij iets moet missen van datgene wat men voor de grootste God houdt.’ Mijn argwaan ging over en ik legde alles ten goede uit, zodat wij verder leefden of er niets gebeurd was. Maar heel veel langer konden wij zo niet leven, of wij zouden zo doodarm geworden zijn, dat ik geen hemd meer had. Ik had al mijn hele leven zo'n aversie tegen de armoede gehad, dat ik er nooit aan wilde denken. Ik besloot dan maar om wat te beginnen. Mijn handwerk was ik vergeten, maar ik had wel eens horen praten over een winkeltje in gekookt koffie- en theewater, en dan in kleine pandjes doen en verkopen met een borreltje, en dat daar goed geld mede wierd gewonnen, en dat kon men met een weinigje beginnen. Ik resolveerde dat te gaan doen, zodat ik uitkeek naar een huisje in de armste buurt die er was. Ik had zin gehad in de Heren- of Keizersgrachten, maar daar deugden deze affairen niet, want ik wist wel, dat de rijken best geld kunnen krijgen zonder pand, als ze maar een papier met 'er handtekening gaven. Ik vond dan eindelijk een huisje op een gracht, dat op het hoekje van een steegje sting, en achter dit steegje waren weer verscheidene andere steegjes, die allen door gewone lieden wierden bewoond. Het huisje was wel bouwvallig, maar als het wat gerepareerd wierd kon het nog wel een tijdje staan. Het sting gelukkig ledig, zodat ik er aanstonds in konde komen. De mensen die er in hadden gewoond waren bankroet gegaan, zo mij de buren berichtten. Ik ging dan naar de Huisheer toe, die op een klein kamertje als een oude Heremiet allenig leefde. Hij was bezig zijn pot klaar te maken, ik moest dus een weinig wachten. Onderwijl raakte ik met de oude in discours. Hij vertelde mij, dat hij een Brunswijker was van geboorte, en een kleermaker van zijn handwerk was geweest, dat hij hier eerst als knecht had gewerkt en altijd | |
[pagina 156]
| |
zuinig was geweest. Hij had een landsmeid getrouwd die bij een enig Heer woonde. Die Heer had hem met het nodige geld geassisteerd, en op die wijze was hij Baas geworden. En door goede recommandatie van die Heer was hij verder voort geholpen. En zijn vrouw was een brave, zuinige vrouw geweest, en was voor omtrent vier jaren geleden in den Here gerust. Hij had kinderen noch famielje, zodat hij allenig woonde. Hij leefde van de weinige intrestjes die hij van zijn huisjes kreeg en hij behielp zich sober, ‘want,’ voegde hij er aan toe, ‘het is zo wat te zeggen, om hier met niets te beginnen en, God zij geloofd en gedankt, op een eerlijke wijze over te garen wat ik nu heb.’ ‘Ja, vader,’ zei ik, ‘maar er zal toch ook wel geld bij wezen, dat van een gestolen lapje is overgeschoten?’ ‘Neen,’ zei de oude man, ‘daar heb ik mij van zijn leven niet mede opgehouden, want ik heb altijd voor fatsoendelijke luiden gewerkt.’ Onderwijl kreeg de oude man zijn pot te vuur.
Wij gingen naar het huisje kijken. Het voorhuis had een redelijk binnenvertrek, en daar achter was een mooi plaatsje met een deur die op het steegje uitkwam. Boven was een zolderkamer, en daar boven de zolder of vliering. Ik vroeg de oude man wat dat huisje voor huur moest doen. ‘Wat zeg je?’ zei de oude, ‘“huisje”? Het mag wel een “Huis” heten.’ ‘Nu vader,’ zei ik, ‘word niet boos.’ Ik zou dan zeventig gulden in 't jaar huur betalen, mits hij de nodige reparatie deed. ‘Ja,’ zei de oude man, ‘wij zijn nu wel klaar over de huur, maar ik moet een goede borg hebben. Of geld vooruit. En dan geen vierendeljaars, want dat is ook maar gatje.’ Ik zei: ‘Het is wel vader. Ik zal je het geld geven. Het is nu September, zodat wij nog twee maanden van Alderheilige benne. Maak de huurceel maar klaar, dan zal ik het geld gaan halen.’ ‘Wat huurceel?’ zei de oude, ‘als gij mij het geld geeft, en ik jou een briefje, dan | |
[pagina 157]
| |
hebben wij geen huurceel nodig. Dat onnutte geld kunnen wij uitwinnen.’ Ik haalde het geld en gaf het de oude man, zodat ik een briefje en de sleutel van het huis kreeg. Mijn vrouw liet het huis schoonmaken, zodat wij er binnen enige dagen introkken. Middelerwijl kwam de rijke neef mij bezoeken, gelijk hij al meermalen had gedaan. Ik vertelde hem, dat ik een huis had gehuurd, maar dat ik mogelijk nu wel wat penningen zou nodig hebben, en ik vroeg of hij of zijn vader mij niet een paar honderd guldens kon voorschieten. Hij wenste mij veel zegen met het huis, maar geld had hij niet. Ik moest het maar aan zijn vader vragen. Die zou het vast niet weigeren, want hij schoot ook wel geld aan vreemden.
Ik ging dan volgens afspraak naar mijn goede oom toe, van wien ik van mijn leven nog geen duit had gezien. Hij zeide tegens mijn: ‘Ik had u gaarne willen helpen, maar gij weet dat ik in transporten en maandcelen doe, en bijgevolg alle dagen mijn geld nodig heb.’ Ik zei: ‘Het is wel Oom. Ik begrijp, dat gij het mij niet geven wil. Nu zie ik wat een liefde voor je famielje er in je huisvest. Of is het omdat gij fatsoenshalve geen woekerige intrest kan rekenen? Ik wil gaarne geven wat de vreemden geven. Immers, alle mensen zullen je onredelijkheid verfoeien. Ik wil het nu eens duidelijk stellen. Als gij nooit meer van mij een duit weerom zou krijgen, wat betekende dat dan voor u? Immers geen zier schade. Want hebt gij, volgens uw eigen gezegdens, meer duizenden aan een man verloren als nu honderden, en toch bent gij rijk gebleven. Als gij het mij nu zou lenen en het geld raakte weg, hetzij door mijn eigen schuld of door een ongeluk, dan kon gij tegen de mensen zeggen, dat gij uw famielje had willen helpen, maar dat er niets goeds aan te doen was. Op die manier verkreeg je een brave naam, terwijl nu integendeel alle brave en wijze lieden u zullen verfoeien.’ | |
[pagina 158]
| |
Hij begon wat te veranderen, en zei: ‘Komaan, ik zal eens kijken hoe 't met mijn kas staat, en als ik het enigszins kan missen, zal ik het u geven.’ Maar ik antwoordde hem dat ik hem bedankte, dat al wilde hij ze mij vereren, ik ze niet van hem hebben wilde, en dat ik veel liever weer naar zee ging, als mijn famielje tot liefde te dwingen. En zo ging ik weer weg. Wij betrokken dan ons huis en begonnen te winkelen. De eerste veertien dagen wilden niet veel zeggen, maar ik kreeg twee buurvrouwen die beiden wel een goede slok lustten, en op die wijze raakte ik in de klandizie. Het animeerde zo, dat ik ochtenden had van wel een vrouwspersoon of tien. De kleine panden begonnen ook goed te lopen. 's Maandagsochtends, dan had ik het druk. Dan kwamen de wijven met de mans zondagse rok, broek, ja zelfs pruik. Meer als 19 stuivers mocht ik op het goed niet geven, maar als ik dan een pandje kreeg waar ik een stuiver of tien op gaf, dan kreeg ik nog wel een stuiver of vier weerom voor de drank die ze, eer ze de deur uit waren, hadden gezopen. Ik had van mijn leven niet kunnen geloven, dat er zo veel dronken wijven waren als ik nu ondervond. En of die huizen, gelijk het mijne, nu tot een ruwiene van menig huishouden leidden, ik was gans niet ongelukkig in mijn affairen. Zo kreeg ik een nieuwe en vette klant. Een wijf dat begonnen was met drinken. Ze had een mooie inboedel, die ik langzamerhand kreeg. Haar man was een braaf persoon, die een redelijk loon verdiende, zodat ze makkelijk hadden kunnen leven. Het was nu Kersttijd, zodat mijn Huisheer kwam vragen of ik bleef. Waar ik ‘ja’ op antwoordde. ‘Ja,’ zei mijn Huisheer, ‘maar ik kan het je niet voor de zelfde prijs geven, omdat ik zo veel reparatie er aan gehad heb. Ik moet wel twintig gulden meer hebben.’ Hoe ik ook praatte ik moest er aan geloven, als ik tenminste wilde blijven wonen. Toen ik wat meer geld begon te krijgen, begon mijn kramerij | |
[pagina 159]
| |
ook uit te zetten. Ik leende dus geld op goed. Als iemand bij exempel goud, of zilver, of andere meubelen had die dertig of veertig gulden waren, dan leende ik daar twintig gulden op, voor zes weken. Elke week kwam er op iedere gulden een dubbeltje intrest, en dat maakte in de tijd van zes weken dus twaalf gulden intrest. Nu, twintig en twaalf maakt twee en dertig, zodat ik een briefje maakte dat die en die vrouw van mij twee en dertig gulden leende, en dat zij mij daarvoor dat en dat stuk voor te pand liet voor de tijd van zes weken. Als zij het niet binnen die zes weken terug haalde, kon ik het goed verkopen zoals ik wilde. Op die manier kreeg ik menig mooi stuk voor weinig geld, en won ik een mooie stuiver geld. Mijn affaire begon zo te bloeien, dat ik en mijn wijf het werk niet aan konden en wij haast altijd een buurvrouw in huis hadden. Het was wel een getrouwde vrouw, maar haar man was na twee jaar huwelijk van haar weggelopen. Het was zo'n knap mens als ik van mijn leven zou hebben begeerd. Wij hadden het zonder iemand nog wel aangekund, maar dàn was mijn vrouw naar de kerk, of dàn weer naar de oefening, en dàn weer naar haar vader. En somtijds kreeg ik dan nog die categiseermeester of die aanspreker bij mij te praten. Ik was nu al een maand of acht getrouwd geweest en ik zei tegens mijn vrouw: ‘Het schijnt dat gij niet zwanger wordt.’ ‘Neen,’ zei ze, ‘ik heb in 't geheel nog niet getwijfeld. Ik denk dat het komt doordat mijn hele natuur er geen trek in heeft. Ik vind er geen vermaak in, gelijk andere lieden wel roepen. Ik had daar niet om behoeven te trouwen.’ ‘Wel,’ zei ik, ‘dan moet je in 't geheel geen natuur hebben, want ik weet geen mens ter wereld of hij heeft er nog plijsier in.’ Met meer geld begon ik nu ook meer moed te krijgen. Ik ging mij kleden volgens de mode. Met een mooi kleed aan, en een gepoeierde pruik op, geleek ik al een heel Heerschop. Ik begon | |
[pagina 160]
| |
nu ook aan de kerk te denken, want ik zei: ‘Nu God mij zo zegent zou het slecht van mij wezen, als ik Hem daar niet dankbaar voor was.’ Met Alderheiligen was ik in de Burgerwacht getrokken. In 't Korporaalschap, waar ik Schutter onder was, mankeerde nu een Korporaal. Ik wierd ten huize van de Kapitein ontboden, die mij zeide, dat hij mij Korporaal wilde maken. Maar ik verzocht hem daar een ander mee te willen begunstigen. ‘Wel, dat vind ik raar,’ zei de Kapitein, ‘ik heb van mijn leven nog geen mens gehad die het weigerde, wel die mij de deur afliepen om het te krijgen.’ ‘Ja, mijn Heer,’ zei ik, ‘de korporaals hebben overal de naam van niet pluis te zijn, en om dit te ontgaan bedank ik mijn Heer daar voor. Ik win nu mijn brood met eere, en waarom zou ik een kwade naam gaan dragen, als ik de voordelen, die er bij horen, toch niet hebben wil? Ze zullen nog zeggen: die kan het er nu goed van doen, want hij is ook een Korporaal. En wat de smullerij aanbelangd, die er bij hoort, die vind ik voor een eerlijk man ook niet honorabel. Want wat zeggen de Schutters als de Officieren hun tractement krijgen? “Daar gaan ze ons geld weer verzuipen.” En daarom, mijn Heer, ik ben veels te veel op mijn honneur gezet, dan dat ik de naam zou willen hebben van iemand, die zich vermaakt met een ander zijn geld.’ En zo ging ik bij de Kapitein weg. Toen het echter Mei was, wierd ik toch, tegen mijn zin, adel gemaakt. En kort daarop kreeg ik het schaaltje van het HuiszittenhuisGa naar eind(2), zodat ik een braaf burgerman begon te worden. Als ik met het schaaltje rondging, was ik doorgaans in mijn beste kleren, en elk groette mij even beleefd. Maar ik zag wel in, dat mijn mooie kleren zo gerespecteerd wierden, en niet mijn persoon. En ik begreep nu ook wel, dat men in de wereld heus niet zo veel geld nodig had, als men in zijn uiterlijk maar op een Heerschop geleek. Ik had nooit geloofd dat geld zulk een | |
[pagina 161]
| |
macht op een mens zou kunnen hebben, maar nu ik zelf geld kreeg verbeeldde ik mij al, dat de arme mensen niet zo goed waren als ik, want ik zag dat ik overal als een braaf Heer gerespecteerd wierd. Ik vroeg mij wel eens af, hoe dat mogelijk kon wezen. Want ik won nu wel geld, maar op een zeer cannaljeuze wijze, en ik was de ondergang van menig huishouden. Toch wierd mij dat nooit verweten. Ik ondervond dus, dat het 't zelfde was hoe men het geld kreeg. Als men het maar had, dan was men een eerlijk man. Naar het scheen, was mijn geluk op z'n hoogst. Des zomers had ik de gewoonte na den eten uit te gaan; ik dronk dan elders een kannetje bier voor de dorst, zodat ik niet voor des avonds thuis kwam. Op zo'n zomerse achtermiddag was ik dan weer eens aan het kuieren, maar ik kreeg na een uur zo'n pijn in mijn hoofd, dat ik resolveerde weer naar huis terug te keren. Die buurvrouw, waar ik over verteld heb, was in het voorhuis en zei: ‘Wel heden Baas, ben je daar al weer?’ en zij schreeuwde dat zo hard, dat ik zei: ‘Waarom schreeuw je zo? Ik kan wel horen.’ Zo als ik naar achteren wilde gaan, en de deur van het binnenvertrek openstoten, zag ik een manspersoon van het bed springen, met de broek in de hand. En hij de deur uit. Ik liep aanstonds naar het bed en vond daar mijn vrouw leggen. Ik was zo kwaad, dat als ik een mes had gehad, ik had haar aanstonds de keel afgesneden. ‘Jou verdomde beest,’ zei ik. En greep haar bij de kop en trok haar zo van het bed. Met begon zij zo te schreeuwen, dat dat mens uit het voorhuis kwam en mij vasthield. Daarop begon mijn wijf schrikkelijk te huilen en op mijn te schelden, dat ‘ik een schoelje en een schelm was,’ dat ‘ik haar van oneer wilde beschuldigen, waar zij nog nooit aan gedacht had,’ en dat ze ‘geen manspersoon onder der ogen had gezien, sinds ik de deur uit was gegaan, en dat ze tegen Aaltje (dat was die buurvrouw) had gezegd dat ze ‘wat wilde gaan | |
[pagina 162]
| |
leggen, omdat ze na het eten niet wel was geworden,’ en dat ‘dat mens kon getuigen geen manspersoon gezien te hebben,’ en ‘als ik weer op zulke wijze haar eerbaarheid wilde schenden, dat ze dan liever van mij wilde afgaan.’ Ik moest dus nog liegen wat ik gezien had. Ik zag nu wel in, dat ik niet met overleg was te werk gegaan. Ik had onze maat achterna gezeten moeten hebben. Die had nu schone occasie gehad om weg te komen. Ik was zo kwaad, dat ik aanstonds naar vader ging, en hem het hele geval verhaalde zoals ik het had gezien; en dat ze mij, in plaats van schuld te bekennen, nog lelijk uitschold. ‘Wel zoon,’ zei hij, ‘als het waar is, dan doet het mij leed. Maar ik raad u te zwijgen. Want wat geeft het voor schijn van waarheid als gij zegt een manspersoon gezien te hebben, met zijn broek in de hand van 't bed springen en de deur uit vluchten, en je vrouw op het bed leggend, dat alles is nog niet het minste bewijs van hoererij. En als ik nu eens met je instem dat het de waarheid is dat ze overspel bedreven hebben? Wat dan nog? Je moet maar denken: er zijn er zovelen in de stad die het doen. Zij staat niet alleen. Het enige ongeluk voor u is, dat je 't hebt gezien; anders zou je er niet van geweten hebben. Maar luister, zoon. Denk dat je gedroomd hebt, en dan zal het wel slijten. Want gelooft en weest verzekerd: als zij wat ouder wordt zal het bij haar ook wel slijten.’ Met die les kon ik henen gaan. Maar vergeten kon ik het niet. Ik docht: ‘Ik zal maar net doen of het nooit gebeurd is. Dat kunsje zal ze wel meer hebben gedaan, en nog wel eens doen, en dan zal ik zeker middelen in het werk stellen om haar te betrekken.’ Ik liet niets blijken, en de zaken werden weer als voren. Zij ging uit en naar de kerk wanneer het haar lustte en beliefde. Toen zij weer eens uit was vroeg ik Aaltje, of zij na dat geval | |
[pagina 163]
| |
nog wel eens manspersonen hier had gezien, en dat, als zij mij getrouw de waarheid zeide, ik haar niet zou verklappen en daarenboven nog een schoon present zou geven. Aaltje begon te veranderen en zei: ‘Ja, Baas. Uw vrouw is een hoer, zo groot als er mogelijk in Amsterdam een is. Want er komen hier verscheidene kerels. En altijd als gij de deur uit bent, al was het maar om een boodschap. En altijd een ander. Was het er maar één, ik zou zeggen dat het uit liefde mocht wezen. Ik heb altijd gedacht, dat je het wel wist. En daarom de deur uitging. Nadat gij het hebt gezien is het nog dikwijls gebeurd. Maar nu is het steeds een en dezelfde grote vent, met een burgermeesterspruik op. Maar nu gaan zij naar boven op de kamer. Gisterenmiddag, toen gij uit was geweest, kwam jou vrouw immers van boven, als je het je nog herinnert. Welnu, toen was hij er ook, want ik heb hem zelf nog 't plaatsje laten overgaan, toen gij voor was om volk te helpen.’ ‘Nu Aaltje,’ zei ik, ‘ik weet al genoeg. Weest mij maar getrouw en ik zal het voorwaar goed met je maken.’ Dichtbij ons woonde een timmermansknecht. Op een Zondag, toen mijn vrouw naar de kerk was, riep ik hem en vroeg of hij een karrewijtje wilde doen. ‘Jawel, buurman,’ zei hij. Wij gingen naar boven toe en ik vroeg of hij geen kans zag bed en zoldering zo te maken, dat ik die, door middel van een veer, tegelijk met alles wat er op en in was, van boven naar beneden op de grond neer kon laten vallen. Maar het moest zo vast zitten, dat het niet viel vóór men het wilde. En die veer moest beneden wezen. ‘Jawel buurman,’ zei hij, ‘dat kan ik wel maken.’ En hij aan het werk. Toen ik docht, dat de kerk wel haast zoude uitgaan, liet ik hem zo lang uitscheien en zijn spullen zolang opbergen. En ik zei tegen hem, dat ik het voor mijn vrouw niet weten wilde, want dat ik eens een grap wilde hebben. Als wij Zondags thee hadden | |
[pagina 164]
| |
gedronken, dan had mijn vrouw wel de gewoonte om, zo zij voorgaf, naar haar vader te gaan, en dan niet voor tien uur thuis te komen. Tot alle geluk zei ze, toen wij gedronken hadden: ‘Ik ga ereis naar mijn vader.’ Gelijk zij dan ook deed. Ik riep aanstonds de timmerman, die weder aan 't werk ging en zich repte, waarin ik hem trouw de behulpzame hand bood, zodat wij over negene klaar waren. Ik sprong òp en vàn de bedstede om te kijken of het wel vast zat, maar ik kon er geen beweging in zien. Mijn vrouw kwam volgens gewoonte thuis. Wij aten en dronken wat, en gingen naar ons bed. Dinsdag ging zij volgens gebruik weder uit. Ik liet Aaltje toen een grote mand met stukkende flessen halen. Die legde ik onder het bed om bij het vallen meerder geraas te hebben. Ik sprak met Aaltje af, dat ik des avonds bij het eten er over zou praten, dat ik de volgende middag, als het goed weer was, eens een flinke kuier zou maken. Als ik dan weg was, moest zij net zo lang wachten tot mijn vrouw en haar minnaar naar boven waren. Ik zou in het wijnhuis gaan, drie deuren bij ons vandaan. Zij moest, als een sein voor mij, maar een emmer water uit de Burgwal scheppen. Ik zou haar dan wel zien, en weten dat de zaak klaar was. Zo gezeid, zo gedaan. Ik ging 's middags, toen wij gegeten hadden en het zeer aangenaam weer was, de deur uit. Na een gracht of twee te hebben omgekruist, draaide ik bij mijn buurman de hospes zijn deur in. Ik eiste een roemer rode wijn, omdat ik wel eens gehoord had dat die zeer gezond op het eten was. Ik betaalde hem meteen, om niet gemaand te worden als ik straks schielijk de deur zou uitlopen. Ik was nog geen uur de deur uit geweest, of ik zag Aaltje met de emmer aan de wal. Toen brandde ik van vuur. Ik dronk mijn glaasje uit en volgde haar. Tot alle gelukken was er geen volk. Ik ging zachtjes naar achteren, en nadat ik daar een poosje gezeten had, hoorde ik mijn | |
[pagina 165]
| |
vrouw de muilen laten vallen en 't bed intreden. Dat zeer gauw door een tweede wierd gevolgd. Toen ik kon oordelen dat ze op z'n hevigst aan de batalje moesten wezen, maakte ik de veer los. Daar kwam mijn vrouwtje met haar beminde, op malkander naar beneden. Dat maakte door die stukkende flessen zulk een geraas, dat al de buren de deur uitkwamen en dochten dat mijn huis was ingevallen. Ik was er zelf van ontsteld. Al de buren in huis. En die zagen daar mijn wijfje met haar liefste zo mooi op malkander leggen. Het duurde wel een uur eer zij weer bijkwamen, niettegenstaande de buren hen wasten met azijn. Ik had al gezien, dat het die magnifieke Aanspreker was, met zijn grote pruik op. Nadat zij weer wat bijgekomen waren klaagde de Aanspreker over zijn been, waar door de kousen een hope bloed uit kwam. En mijn vrouw, die spoog bloed, zodat de barbier moest worden gehaald. Die bevond, na examinatie, dat de Aanspreker zijn been had gebroken, en dat mijn vrouw haar nekkenbeen had stukkend gevallen. Ik liet een koekslee komen en daar legden wij, in 't bijzijn van honderden getuigen, de Aanspreker op, en stuurden hem zo naar huis. Onderweegs riepen de jongens maar steeds: ‘Achilles het gehokkebild met een getrouwde vrouw en daarom heeft hij zijn poten gebroken.’ Men kan nagaan hoe die vrouw zal hebben gekeken, toen zij haar beminde zo thuis kreeg. Door dit geval wierd ik gewaar wat voor een kuise vrouw ik gekregen had, want daar was een vrouw, die mijn een korte levensbeschrijving van haar gaf. Zij vertelde, dat mijn vrouw al twee hoerenkinderen had gehad, doch niet recht geweten had wie de vaders daarvan waren geweest. Dat het zo ver was gekomen, dat haar vader haar de deur had uitgeschopt en dat ze op die manier op zich zelf was komen wonen, en door het verkeren met die fijne luiden ook tot die vromigheid was over- | |
[pagina 166]
| |
geslagen. En dat ze de naam had een Franse Mutsenmaakster te wezen, maar dat ze een Franse Mutsenmaakster van onderen was. Om kort te gaan, ik hoorde dat ze zo lekker was, als de publiekste hoer maar konde wezen, en hoe ik op een fijne wijze was bedrogen. Als ik met haar uitging, had ik wel gezien dat sommige liefhebbers mij groetten, en als zij dan de hoed afnamen twee vingers omhoog staken. Maar daar had ik nooit veel erg in gehad, omdat ik al te goede gevoelens voor haar had. Mijn vrouw lag een dag of acht, toen bij haar val nog een ontsteking in haar keel kwam, welke, volgens de meester, veroorzaakt was door de nauwe verkering met differente soorten van manlui. Waaruit ik dus begreep, dat het de Spaanse Pokken waren. Zij wierd van dag tot dag erger, zo dat men aan haar opstaan begon te twijfelen. Haar vader kwam haar eens bezoeken. Ik zei hem niet te geloven, dat zij die dans zoude ontspringen. ‘Ja,’ zei de oude man, ‘kwam het beest maar te sterven, gij en ik zouden er gelukkig mede zijn. Het doet mij leed, dat gij, die zo'n braaf man zijt, zo'n slechte suppliant getroffen heeft.’ Na enige dagen kwam mijn vrouwtje te sterven. Tot onuitsprekelijke vreugde van mij en haar vader. Ik wilde haar op het Pest Kerkhof laten begraven, maar vader zei: ‘Neen, zoon. Gij moet haar in de kerk laten leggen en een fatsoendelijke begrafenis geven, dewijl gij de vermogens daartoe bezit. Gij weet niet wat een luister het bijzet, als men iemand in de kerk legt. Al moest gij het geld lenen, ik zou het u nog raden. Alleen al om weer een goed huwelijk te doen. Als gij haar in de kerk legt, zult gij eens zien wat voor fatsoendelijke luiden gij achter het lijk zult hebben. Een ieder is graag bij een kerklijk, om hun grootheid te vertonen, met mooie pruiken op, en lubben aan. Het gaan achter kerkhofslijken integendeel is voor zulke luiden | |
[pagina 167]
| |
een affront.’ Ik resolveerde mijn vrouw dan maar in de kerk ter aarde te bestellen. Hetgeen enige dagen later dan ook geschiedde, met een aanzienlijke partij medegangers. |