Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Hoofdstuk IXWat er allemaal was voorgevallen - Veranderingen in het speelhuis - ‘Toen had je voor vier duiten mijn gat gelikt’ - Amsterdammers willen liever dienen, dan gediend worden - Mijne amoureuze discoursen met een franse Mutsenmaakster - Hoe ik het woord van ‘ja’ kreeg - Mijn huwelijk - Mijne kuise Helena blijkt in de exercisie niet onkundig te wezen Ik was nu weer terug in Amsterdam, nadat ik twee en twintig maanden was weggeweest. Ik kon de blijdschap van mijn moeder en zuster niet weerstaan, zodat mij de tranen uit de ogen schoten van blijdschap. Wat was er al niet te vertellen en voorgevallen. Ik was nog geen twee jaren weggeweest, maar het leken er wel vijf en twintig. Mijn vader was, kort na mijn vertrek, dood en gestorven. Mijn zuster was een jaar te voren getrouwd met een Oostindiesvaarder en had ook al de zegen des huwelijks, namelijk een kleintje. Mijn zuster wist mijn ook te verhalen, dat mijn oude baas onze neef zijn vrouw was overleden en dat hij tegenwoordig van zijn rente leefde. Kortom, de gehele dag verliep met vertellen. Toen wij wat op orde waren begon men mij over kleren te spreken, die men hier heel schielijk kon krijgen, zodat ik 's anderendaags naar mijn vrienden toeging. Die verwelkomden mij allen met de vraag: ‘Wat heb je voor mij mede gebracht?’ Wat ik heel schielijk beantwoordde met te zeggen: ‘Wat heb je mij | |
[pagina 140]
| |
mede gegeven?’ Ik ging op het aanraden van moeder en zuster naar mijn oude baas onze neef. Ik wierd door hem en zijn trouwe dienstmaagd heel goed ontvangen. Ja zo, dat zijn ingewanden rommelden van liefde. Er wierd een fles wijn gekregen waar wij een glaasje uit dronken. Maar hoe lang ik ook bleef zitten, ik kreeg niet meer als drie glaasjes. Intussen had ik mijn geld ontvangen van het Oostindieshuis, en de kleermaker had mij een kleed gemaakt, zodat ik Zondags naar de kerk ging. Ik kon van mijn verdiende gage niet veel figuur maken, want die bestong maar uit een dikke honderd rijksdaalders. Maar hoe zuinig is was, ik kon niet nalaten eens te gaan zien hoe het nu in de speelhuizen toeging. Op een avond ging ik de ronde doen. Maar wat vond ik overal een verandering. Bijna overal andere vrouwlui. Ik ging ook naar het huis, waar ik voor deze zo eigen was geweest, maar ik zag de baas noch de juffrouw. Ik vroeg, of die lieden dood waren. ‘Wel neen,’ zei de juffrouw, ‘die luiden leven van hun renten. En ze benne nu zo fijn, dat men niet zou zeggen, dat ze een hoerhuis hadden gehouden. De juffrouw gaat zeer statelijk naar de kerk. En de man zal nog wel eens Diaken worden, want hij heeft al een schaaltje of drie, vier gehad, en hij is ook al Wijkmeester.’Ga naar eind(1) Ik hoorde een zekere jaloersheid in haar stem, dus zweeg ik. Ik ging zo de gehele nacht rond. Toen ging ik naar huis om te slapen, want met de vrouwlui wilde ik mij niet meer ophouden, denkende met een eerlijk huwelijk mijn overige dagen door te brengen. 's Morgens ging ik, volgens de gewoonte der Oostindiesvaarders, naar het Oostindieshuis om een borrel te drinken. Op een morgen, omtrent elf uur, kwam ik een oude confrater tegen, die mij verwelkomde en met wien ik in een tappershuis een borrel ging drinken. Ik was bezig hem mijn wedervaren te vertellen, | |
[pagina 141]
| |
toen er een Heer in huis kwam met een mooie japon aan en een wit gepoeierde pruik op. Het was al heerschop dat er aan was. Het huis was vol alderhande handwerksvolk, en een van hen zei tegen dat heerschop, die een net met schoongemaakte baars in zijn handen had: ‘Zo Jurrie, daar heb je een mooie zooi.’ ‘Ja,’ zei Jurrie, en hij tilde het net op, zodat een ieder het kon zien, ‘daar moet wel voor drie gulden aan mosterd bij, en een goede fles wijn, dan is het zo op.’ ‘Ja,’ zei een ander, ‘en ik vanmiddag, met mijn vrouw en kinderen, een pan met gort in 't lijf.’ ‘Och,’ zei Jurrie, ‘wat kan mij dat schelen.’ ‘Wel bliksemse mof,’ zei er een, ‘toen jij vier jaar geleden hier in de winkel en uit je Munsterland kwam, toen had je voor vier duiten wel mijn gat gelikt, al ben je nu zo'n groot sinjeur. Hoe krijg je het anders bij elkaar als met sluiken? 's Morgens, als de Heren Souveguardes met de dienders de ronde doen en jij legt nog op je nest, dan trommelen ze braaf op je venster, en gaan dan heen. Jij weet wat dat zeggen wil en komt dan voor de dag. Je sluikt dan maar weg voor dol en blind, want je bent niet bang dat je dan zal worden bekropen. Maar 's avonds, als die sinjeurs de ronde hebben gedaan, dan weet jij ze met hun vijven, daar achter, best op rood en wit te tracteren. En hetgeen ze er nog bij krijgen. Waar krijgen de dienders hun Kermis en Nieuwjaar anders voor, als dat ze jelui op Zondag niet zullen bekeuren. Want dat benne je beste dagen. Van af het moment dat de dag aan de hemel komt, tot 's avonds laat, kan men het arbeidsvolk wel met de oren de huizen uit trekken, zo druk is het overal. Het gat wordt vol gezopen. Vrouw, kinderen en hij zelf moeten gebrek lijden. Als de dienders wat beter oppasten, dan zou er Zondags niet zo veel dronken volk wezen. Maar wat zal ik zeggen? Als de dienders waren zoals zij behoorden te zijn, dan konden zij niet zulke sinjeurs zijn, en degens dragen met zilverde gevesten. | |
[pagina 142]
| |
Reken eens wat een broodwinning ze hebben. Men telt over de veertien honderd tappers. Als nu een ieder, door elkaar gerekend, voor een Kermis en Nieuwjaar maar vier sesthalven geven, - en dat is niet te veel -, en ze zijn met z'n drieën, dan hebben ze vijf honderd gulden de man. Buiten alle andere, menigvuldige voordelen. En welk voordeel heeft een burger van al jouw sluiken? Immers geen duit. Want waar men komt, overal moet men een stuiver voor een borrel betalen, dat is, net als bij de bakkers, een vastgestelde prijs. De Heren moesten maar eens de eerste de beste sluiker, die ze in handen kregen, zonder enige genade ophangen. Dan zouden jullie mesjeurs Moffen hier niet zo gauw rijk worden, en een eerlijk inboorling trosseren. Nu kost een soopje een stuiver; maar was het maar een schelling, dat zou voor menig vrouw en kind beter zijn. Een ambachtsman, die een gulden of zes in de week wint, kan zijn huishouden nog zo'n beetje mentineren. Maar drinkt hij voezel,Ga naar eind(2) dan is het mis. 's Morgens, als hij naar de winkel gaat, eerst voor vier duiten - daarom zijn jelui 's ochtends zo vroeg op. Als men dan weer van zijn werk komt, wéér voor vier duiten. En des avonds weer. En dan heeft men de Zondag nog niet. Hij moet wel geen drinker wezen, of hij heeft alle weken wel voor een halve daalder nodig. Op 't lest krijgen ze zo de smaak te pakken, dat vier duiten niet meer genoeg zijn. Dan moet er gestadig voor een stuiver wezen. Op die manier moeten vrouw en kinderen, en hij zelf ook, gebrek lijden. En hij gewend er zo aan, dat als hij in twee dagen niet gegeten heeft en men geeft hem een stuiver om brood te kopen, hij 't geld toch nog naar de kroeg brengt. En dan spreek ik nog niet eens van het bederf dat de drank bij vrouwen veroorzaakt. Hoe menig eerlijk man is er niet die moet werken tot hij kikhalst, en als hij dan Zondags zijn kleren wil aantrekken, dan moet het wijf ze eerst uit het pandjeshuis halen. Zo ver- | |
[pagina 143]
| |
konkelt zij het geld met 'er buurvrouwtjes, tot ruwiene van menig huishouden. En als jelui tappers maar vier stuivers van ieder mingelen aan 't land betaalden, dan won je nog genoeg. En het land kreeg dan zo onnoemelijk veel inkomsten meer, dat andere belastingen, die de burger moet opbrengen, daardoor konden worden verminderd - want dit weet men zeker, dat een land zonder inkomsten niet kan worden geregeerd. Jelui zijn dus een ruwiene voor den burger en menig eerlijk huishouden. De kinderen, die jelui krijgen worden dan ook niet als zeer zelden in de affairen groot gebracht. Die zijn wel zo wijs, dat ze er geen zin in hebben, omdat een tapper in de burgerlijke samenleving niet in tel is. Je moogt nog zo'n groot Heer wezen, als je iewers komt en er is maar één onder het gezelschap die je kan, dan is het aanstonds: “Och ja, dat is maar een tapper.” Ziet, zulk een naam heb je door de ganse stad. En het zal jou gaan, als sommige van je confraters die ik gekend heb. Die hebben huizen getimmerd tot aan de lucht, maar hoe laag zijn hun kinderen niet gedaald. Nog een voet lager als een modderschouw, want zij hebben op 't lest met balken varen hun brood moeten winnen.’ De man zweeg stil en 't ganse gezelschap begon te lachen. Ik zei tegen mijn vriend: ‘Wat dunk je, is dat niet raak geslagen?’ Ik vroeg hem wat hij deed voor de kost. ‘Ik ben aan 't slepen,’ zei hij, ‘als knecht.’ ‘Wat is het toch eigenaardig met ons Amsterdammers,’ antwoordde ik hem, ‘wij willen liever als knecht dienen, als gedient worden. Wat benne de inboorlingen door de bank genomen? Slepers, kruiers, huis- en scheepstimmerlui, schoenmakers, blikslagers, boekdrukkers, kuipers, zeilenmakers, wagenmakers, snijers, katoendrukkers, diamantslijpers, -klovers, -zetters, kortom, alles wat gewoon is. En nog het mooiste er van is, men ziet ze zeer zelden baas worden. Want de buitenlanders weten door vrijpostigheid zich zo groot te maken, dat | |
[pagina 144]
| |
ze hier of daar geld weten te krijgen. En dan maar een groot huis gehuurd, met de naam en een groot schild voor de deur: Mr. Franse, Engelse, Italiaanse, Hoogduitse, om kort te gaan, het moet een vreemde naam hebben. En lukt het dan die mesjeurs, dan zijn het ineens wijze luiden, die een ieder lessen weten te geven hoe zij het moeten doen. En mislukt het, dan een accoordje of bankroet. En moeten zij bankroet, dan hebben zij al zo veel geleerd, dat ze daarna nog rijker worden dan te voren. Een inboorling is daar bang voor, want, zo zegt hij, als ik in vreemde landen kom en ze horen dat ik Hollander ben en bankroet, en al kan ik met de hele wereld aantonen dat het mijn schuld niet is, dan ben ik toch een schelm. Want, zeggen zij, de vreemdelingen komen daar zo vooruit, hoe zou dan een inboorling, die de weg weet, niet vooruit kunnen komen? Menig inboorling zou er ook wel kunnen komen, maar het ontbreekt hen dikwijls aan de macht om te beginnen. Zij hebben vaak wel famielje die hen zoude kunnen helpen, maar er is geen liefde, want benne er rijken onder, dan is hun fatsoen te groot om zulke gemene lieden te willen kennen. Zij verkeren liever met luiden die zeggen: “Heden, mijn Heer, of Juffrouw, wat zijn jelui vrome lieden,” “wat heb jelui verstand om alles wijselijk te schikken,” “wat zegent God je met tijdelijke middelen,” “wat heb je daar een kostelijk gebouw getimmerd” (al is 't van een gulden op een schelling gekomen), en dan nog: “wat heb je alderliefste kinderen,” al benne die nog zo ondeugend, en al moeten ze met hele hopen naar Oostindiën, gelijk men ziet. Zùlke lieden, diè kunnen geld krijgen, diè maken het herte van de rijken zo murf, dat de ingewanden van barmhertigheid worden omgeroerd. Maar als je tegen die rijken zegt: “al dat geprijs van die lieden is maar om je duiten,” of “dat je die en die van je famielje laat ten gronde gaan is niet braaf van je,” of “dat heb je verkeerd getimmerd,” of “die maaltijd heeft je zo veel | |
[pagina 145]
| |
gekost, maar wie waren je gasten? Mensen immers, die van baldadigheid en overdaad niet weten wat ze zullen eten, en naderhand nog zeggen: Wat een gek is dat,” kijk, als je zò tegen die lui redeneert dan is het met je gedaan, en dan is hun antwoord zo van: “Ja, omdat ze het zelf niet hebben zijn ze er jaloers op,” of: “Zij zouden wel willen, dat wij er uit gingen en zij er in.” Ondertussen is diegene, die het hun zo gezegd heeft, altemet nooit van intentie geweest een duit van hen te begeren. En op die manier,’ zei ik, ‘verlopen wij zelf ons geluk. De grondoorzaak van ons bederf ligt in onze jeugd. Als wij bij de een of andere affairen komen, dan leren wij bij de weg allerhande kwaad. Vervolgens, wat groter wordende, raakt men in de kroegen verzeild, en vervolgens bij de hoeren, zodat men de affairen begint moe te worden. In plaats van een bestaan te leren, wordt men bolle van de lichtmisserij. Men is daar nog zo groots op, dat men durft snorren en poggen zo veel verzwierd te hebben, er aldus voor zorgende dat niemand meer met ons te doen wil hebben. Totdat men op 't lest zó vervalt, en de ouders zó arm heeft gemaakt, dat men naar Oostindiën moet, zo niet erger. En wie is daar anders de oorzaak van als de eigen ouders? Als men pas begint, dan is het van: “dat zal wel overgaan,” en de ouderliefde is zó groot, dat ze het niet eens willen zien vóórdat het kwaad zulke diepe wortelen heeft geschoten, dat er, helaas, geen herstellen meer aan is. In plaats dat ze de jeugd nagaan en die kroegen en huizen, die zulke ruwienen voor de jeugd benne, met assistentie van de overigheid helpen uitroeien, zijn ze bang voor zulke huizen. Wat de vrouwlui aanbelangt, daar gaat het ook al niet beter mee. Benne haar ouders brave, gegoede burgerlieden, dan worden zij groots opgevoed en moeten allerhande talen leren, alsof zij door de ganse wereld moeten reizen. Het wezenlijke, namentlijk een goede huishoudster te worden, leert men niet, zodat, als zij komen te trouwen, | |
[pagina 146]
| |
zij niet anders kunnen als geld uitgeven voor allerlei pracht en hovaardij. Kan de man het dan niet winnen, daar gaat ze heen. De hoogmoed zit er zó in, dat ze dan niet gaat werken, maar de een of andere menteneur zoekt; totdat die zijn geld ook op is. Zo raakt ze, als ze niet intijds komt te sterven, tot armoede. Benne het gewone burgerlui, dan worden de meiden naaisters, of mutsenmaaksters, of hele gewone straatloopsters in vis of fruit, die bij de weg dan zoveel deugd leren, dat ze bijna allen hoer worden, want om te dienen hebben ze geen zin. De vreemdelingen, hoe nakend zij hier ook komen, zijn snel op de been, wetende haar Juffrouw of mijn Heer zó te belezen, dat ze zelfs gastmalen aanrichten opdat de meiden maar verval zullen krijgen. En nu spreek ik nog niet eens van dezulken, die het op een oneerlijke manier weten te verkrijgen door haar patroon eens een dienst te doen. Men ziet dat dikwijls genoeg: aan de legaten die dezulken krijgen, aan het schielijk voor de dag komen als juffrouwen, en aan het geld te leen krijgen van mijn Heer, voor neef of landsman, om Baas te kunnen worden, terwijl mijn Heer anders zo gierig is, dat hij zijn eigen famielje geen honderd gulden durft te betrouwen, en hij die meid haar landsman, broer of kennis nog nooit van zijn leven heeft gezien.’ Ik had met mijn vriend zo lang gepraat, dat de klok al een had. Ik nam afscheid van hem en ging naar huis. Ik was nu al weer een week of drie thuis. Zo nu en dan had ik in de straat van mijn zuster een vrouwspersoon gezien die bijna altijd, als ik uit het venster hing, de trap afkwam. Op Zondag en andere kerkdagen ging zij altijd, met het boek onder de arm, naar de kerk, zodat ik zag dat zij zeer devotelijk was. Zij was altijd zo stemmig en netjes, dat zij voor mij de vroomste mens op aarde was. Ik vroeg mijn zuster of zij wist wat voor een mens dat was. Zij kon mij niets anders vertellen dan dat het een franse mutsenmaakster was. ‘Benne er dan ook al franse?’ | |
[pagina 147]
| |
zeide ik tegen haar. ‘Heden,’ zei ze, ‘men heeft ze van alderhande slag.’ Ik wachtte tot de volgende Zondag. Eerst liet ik haar voorbij passeren en ging toen er achter aan, haalde haar in, en vroeg, met veel innerlijke trek, hoe het haar ging (gelijk dat de gewoonte der minnaars is). Het scheen, dat ik haar enigszins ontstelde. ‘Heden,’ zei ze, ‘ik ben er konfuus van. Een manspersoon die mij zomaar op straat aanspreekt. Loop een beetje bij mij vandaan, anders zullen de mensen nog denken dat ik een hoer ben. Ik heb nog nooit met een manspersoon bij de weg geweest.’ Ik weerlegde haar bondig met te zeggen, dat het juist geen hoeren waren die met een man bij de weg gingen. Ondertussen keek ik terdege onder haar prinsesse kap en vond dat ze er, naar mijn smaak, goed uitzag. Toch kon ik in haar gelaat niet die vroomheid vinden die zij uiterlijk wèl vertoonde, want haar ogen glommen als vuur. Schoorvoetend ging ik met haar mee naar de kerk, en wachtte net zo lang to ze er weer uit kwam. Toen wij weer naar huis kuierden, vroeg ik of zij een kopje thee mede ging drinken bij mijn zuster. Zij antwoordde: ‘Wat zal ik bij uw zuster doen? Het mens heeft mij van z'n leven nog niet toegesproken, ofschoon wij buren benne.’ Toch ging zij mede, en toen zij boven was kon zij heel goed haar woordje doen. Onder een kopje thee hoorde ik dat zij nog ouders, broers en zusters had, en dat haar vader een waagdrager was, dat ze om haar beroeps wille een jaar of vier op zich zelf had gewoond, en dat ze nu in haar twee en twintigste jaar ging. Zij had zo veel te praten, en dat met zulk een zedigheid, dat het tien uur was eer men het wist. Ik brocht haar, volgens mijn plicht, naar huis. Nadat zij het licht had opgestoken keek ik mij het boeltje eens aan; wat ik, naar mijn mannenverstand, heel mooi vond. Ik had enige amoureuze discoursen met haar en ging, na haar een kus geboden te | |
[pagina 148]
| |
hebben - waarmee ik eerst veel werk had om die te krijgen -, maar naar huis, dewijl het al mooi laat geworden was. De volgende morgen, toen wij de koffie dronken, zei mijn zuster: ‘Dat mens kan beter wezen als ik, maar ik geloof, dat ze een lepe gast is, want ze weet alles zo bedektelijk voor de dag te brengen. Hoe zag het er op haar kamer uit?’ vroeg zij mij. Ik zei: ‘Volgens mijn begrip: koninklijk. Er staat een kabinet, een bureau, grote spiegel en een paar gladde stoelen.’ ‘Ja,’ zei mijn zuster, ‘maar dat alles brengt nog geen rijkdom. Luister, het kan mij niet schelen, maar ik wilde toch niet gaarne, dat gij bedrogen wierd. Als zij zoveel geld kan winnen als zij zegt, dan kan jij wel verder op jouw muilen gaan, en dan behoef jij niet meer te varen.’ 's Anderendaags kwam ik bij haar op een kopje thee, at wat met haar, en bleef tot tien uren. Ik continueerde dat enige dagen, tot ik haar vroeg eens met mij uit te gaan. Zij had daar eerst wat op tegen, maar bewilligde daar op 't lest toch in; mits ik zeide waarheen ik wilde gaan, want ze wilde niet op iedere plaats wezen. Wij gingen dus samen uit en dronken hier en daar een fles wijn. Mij docht, zij moest nu toch een beetje vrolijk worden. Maar ik kon geen zier verandering bij haar bespeuren. Wat mij, bij een mens dat geen drinken gewend was, eigenaardig voorkwam. Toen wij thuis waren zei ik: ‘Kom aan, laten wij nu maar snel naar bed toegaan,’ en begon wat verliefde grimmassen te maken. Maar ik bedroog mij wel schrikkelijk, want zij zei: ‘Neen vriend. In alle eer en deugd mag gij wel met mij verkeren, maar niet in onordentelijkheid. Heeft God ons tesamen gevoegd, dan moeten wij ook in eere met malkander verkeren.’ Zodat ik moest henen gaan. 's Anderendaags besloot ik haar tot het huwelijk te verzoeken. Ik ging weer een kopje thee bij haar drinken en sloeg haar het | |
[pagina 149]
| |
huwelijk voor. Maar zij wist zo veel tegen het huwelijk in te brengen - wat een wederwaardigheden het al niet in zich had, en hoe een getrouwd mens zich aan het aardse verslingerde, zodat hij aan God noch gebod meer dacht en in geen kerk meer kwam, waar zij zo'n liefhebster van was -, dat het mij voorkwam, dat zij nooit zou willen. Ik begon al wat koeler te worden, maar, toen zij dat zag, zei ze: ‘Kom aan, gij hebt mij dat daar net gevraagd, ik moet mij er acht dagen over bedenken, en dan moet gij al die tijd niet komen. Gij weet wel, dat ik nog een vader heb, bijgevolg moeten wij zijn toestemming hebben.’ ‘Wel,’ zei ik, ‘zodra gij geresolveerd bent zullen wij naar uw vader gaan om het te verzoeken.’ Daarop vertrok ik volgens afspraak. Mijn zuster vroeg mij, hoe ik er mede sting, en of het huwelijk haast klaar was. Ik zei haar, dat ik over acht dagen finaal uitslag zou hebben. ‘Welnu,’ zei mijn zuster, ‘ik wens u daarmede veel geluk, want als gij terug gaat zit je er aan vast.’ Volgens belofte ging ik dan naar mijn kuise Helena, want zo was haar naam. Na mijn plichtplegingen te hebben afgelegd volgens de order der verliefden, vroeg ik haar hoe wij het nu zouden hebben. Wilde zij mij met een oog van barmhertigheid, als een trouwe minnaar ontvangen, of zou zij mij in liefde vlammen laten verbranden? Na enige woorden te hebben verwisseld kreeg ik het woordje van ‘ja’. Wij gaven malkander daar de verzegelingen van onder duizenden kusjes, mits het met toestemming van haar vader zou wezen. Terwijl dit geschiedde waren wij niet alleen, want er zaten nog twee manspersonen, die ik daar wel meer had gezien. De eene was categiseermeester, de ander aanspreker. Zo zij mij vertelden, waren het luiden, die op de oefeningsprekersGa naar eind(3) waren, en zo geleerd als de beste predikant in de stad. Dat ze geleerd waren kon ik begrijpen, want had ik maar de helft gekregen van de | |
[pagina 150]
| |
zegen die die goede luiden mij toewensten, ik was rijker geweest als Job, na zijn bezoekingen, ooit is geworden. Het was net of zij een predikatie hielden. Tot het mij begon te vervelen en tegen de categiseermeester zei hoe ongelukkig hij wel geboren was, omdat hij van gewone lieden afkomstig was. Anders had hij wel het geluk gehad de gerenomeerdste predikant te wezen die in onze dienst was. De aanspreker beklaagde ik dat hij niet bekend was onder de Heren Kerkmeesters, want met zulke bekwaamheden en gaven kwam hem een voorzangers plaats toe in de een of andere kerk. En dat zulk een ambt hem in dat beroep wel te pas kwam, want de rijke lieden konden dan in het portaaltje van de kerk zien, tot welke bekwaamheden hij nog meer in staat was als alleen voorzingen. Zij merkten wel dat ik gekscheerde, maar zij waren gaarder dan ik, want zij zeiden: ‘Wij kunnen ook niet altijd over geestelijke zaken spreken. Laten wij daarom een glaasje op het gesloten huwelijk drinken.’ De categiseermeester zei: ‘Daar heb je geld voor twee flessen wijn.’ ‘Dan zal ik er twee bij geven,’ zei de aanspreker. ‘Dan zal ik er ook twee bij geven,’ zei ik, ‘dan hebben wij der zes.’ ‘Wel heden,’ zei mijn liefste, ‘wat zullen wij met al die wijn doen? De mensen zullen zich nog afvragen, of dat wel voor vrome lieden past.’ Maar zij haalde ze toch. Wij dronken heel smakelijk. En hoe vroom men ook was, men ledigde zijn glaasje tot de bodem. Ondertussen wierd het al mooi laat. Maar of mijn liefste nu al zei, dat hun vrouwen niet zouden begrijpen waar zij bleven, de Heren vertrokken niet voor dat de klok al twaalf was. Toen zij heen gingen docht ik: ‘Nu zal ik maar hier blijven.’ Maar hoe ik ook smeekte en bad, ik moest ook weg. Haar eerbaarheid liet het niet toe zulke dingen te doen, voor en al eer men door een wettig huwelijk verbonden was. Ik ging dus maar naar huis. Mijn zuster opende de deur en zeide: ‘Ik docht dat je vannacht wel bij je liefste | |
[pagina 151]
| |
zou zijn gebleven, want het huwelijk is toch klaar?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘het woord is gegeven.’ Wij gingen dan, volgens afspraak, wel gekleed en uitgedost naar Papa en Mama toe. Maar toen wij van boven kwamen en zij de deur sloot, was de gehele buurt op de been. Een ieder keek naar mijn, alsof ik de grootste schelm was. Zij zei tegens mijn: ‘Kijk dat Jan Hagel eens nieuwsgierig wezen.’ Wij kwamen dan ten huize van vader en moeder, waar ik zeer goed wierd ontvangen. Na onze plichtplegingen te hebben afgelegd kwam ik dan eindelijk op het chapitre van onze komst en vroeg de toestemming van ons voorgenomen huwelijk. Het wierd mij met de grootste genegenheid toegestaan, zodat wij ons de eerstvolgende Woensdag lieten aantekenen. Uit zuinigheid wilden wij geen bruiloft houden. Papa zou ten zijne huize een vriendenmaal geven. Ik had niet veel vrienden, maar nog wel een neef van mijn jaren. Die geliefde het echter niet op mijn maaltijd te komen, want hij had al gezien, dat zijn vader veel geld had. Er stak een grootse aard in hem, zodat mijn huwelijk hem te gemeen was. Maar hij beloofde mij nader te zullen bezoeken; gelijk hij ook deed. Wij trouwden, en vader gaf, volgens belofte, de maaltijd, die bruiloftswijze was ingericht, zodat wij vrolijk waren tot de ochtend. Ik ging met mijn vrouwtje naar huis. Eerst wilde ze bijna niet naar bed toe, maar onder beding dat ik er eerst in zoude gaan, kwam zij vervolgens bij mij. Toen wij aan de exercitie waren gaf zij wel blijk in 't werk niet onkundig te wezen. Maar daar had ik toen geen erg in. |
|