Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Hoofdstuk VIIIAan boord - ‘Bliksemskind, sta je te gapen’ - Mijn gehele kist leeg gestolen - Onze gesprekken met de taggerijns zoon - Hoe ik de taggerijn in zijn vlodders kreeg - Wij bereiken de kaap - ‘Heb je geld, dan heb ik je lief’ - Wij bereiken het beloofde Land - Neuten halen in Banda - Mijne vriend de taggerijn sterft - Hoe een confrater en ik een Snees bestalen - ‘Ben ik dan voor het ongeluk geboren?’ - Vertrek uit Batavia - Hoe ik mijzelve een brave erfenis bezorgde - Weder terug in Amsterdam Wij geraakten onder zeil, en waren wel drie dagen onderweegs eer wij aan boord kwamen. Door de gestadige stormen die wij hadden, moest ik niets anders doen als speugen. Ik was zo benauwd, alsof ik storf. Ik wenste toen al mijn dood, en het was nog maar een begin van mijn nare staat. Wij kwamen dan aan boord met een onbeschrijfelijk vloeken en slaan. Ik was nog geen half uur aan boord geweest, terwijl ik het rumoer zo wat aanzag, toe er zo'n grote zware mof mij een klep voor mijn kop gaf, dat ik erbij neer rolde als een kloot, en met de expressie: ‘Bliksemskind, sta je te gapen.’ Ik was zo kwaad, dat ik hem bij zijn lurven kreeg en hem op de grond smakte als een os, want ik was handig. Maar het brak mij zuur op, want er wierden twee kwartiermeesters geroepen, die mij elk met een endje touw zo braaf afsloegen, dat ik voor dood op de grond bleef liggen. Ik had wel een uur zo gelegen toen ik | |
[pagina 120]
| |
wat bedaarde..Ik sting weer op en kroop in een hoek waar ik wat ging zitten, en bij mijn zelfs besloot om over boord te springen en te verzuipen. Maar enige tijd later veranderde ik van concept en docht: ‘Dan ben ik ook uit de wereld. Laat ik maar denken dat ik te Amsterdam een bakkelij slaag gedaan heb en de pot heb getrokken.’ Het ging weer over, en ik vernam, dat die mij die klap gegeven had de bootsmansmaat was. Het duurde wel twee dagen eer ik mijn kist en kooi kon vinden, zodat ik hier en daar op de planken moest gaan leggen tot ik mijn boeltje vond. Ik moest, gelijk de grote hoop, tussendeks mijn kwartier nemen. Wij wierden in bakken van acht man verdeeld. Elke bak had zijn eigen naam. Daar was een Prince bak, sloeps Barkas, en meer andere namen.Ga naar eind(1) Ik raakte op de sloep waarmede de kapitein altijd naar de wal gaat, omdat ik adretGa naar eind(2) op mijn lijf en zeer snel was. Toen wij malkander wat begonnen te kennen, wat vond ik toen een Amsterdamse knapen van mijn jaren die ook al om diezelfde armoede weg moesten. Ik was nog geen vier dagen aan boord geweest of mij overkwam het volgende. Tussen licht en donker sting ik aan mijn kist om er iets uit te krijgen. Er kwam een bevaren knaap achter mij staan, die mij met een grote naald in de arm stak. Ik zag om, en zei: ‘Waarom doe je dat? Wil ik je eens een heldere oorvijg geven?’ Hij hield staande, dat hij het niet deed, maar ik zag geen andere mensen. Toen wierd ik zo kwaad, dat ik hem bij zijn vlodders kreeg en braaf wat afroste, tot de anderen hem ontzette. Ik ging weer naar mijn kist toe. Maar wat een droefheid voor mijn: de gehele kist was bijna leeggestolen. Ik ging aanstonds bij de bootsman mijn ongeluk bekend maken. Die troostte mijn met te zeggen, dat ik geduldig moest wezen, dat de bevaren knapen dit deden, en, als ik wist wie het gedaan had, ik dan allegaar mijn goed wederom zou hebben, en die het | |
[pagina 121]
| |
gedaan had een braaf pak toe, en dat ik maar goed moest kijken wie het aan had, en het hem dan maar zeggen. Ik zei, dat overal mijn naam in sting. 's Anderendaags zag ik een kerel met een lange broek en een boezeroentje van mij aan. Ik ging naar de bootsman en die liet de kerel roepen en vroeg hem hoe hij aan dat goed gekomen was. ‘Dat is een aardige vraag, Bootsman,’ zei hij. ‘Wel, dat heb ik te Amsterdam op de Haarlemmerdijk gekocht.’ ‘Trek het eens uit,’ zei de Bootsman. En toen tegens mij: ‘Zoek nu je naam.’ Maar hoe ik ook zocht, ik kon mijn naam niet vinden. ‘Nu,’ zei de Bootsman, ‘dan kan ik je niet helpen.’ Zodat ik voor mijn ogen mijn goed zag dragen. Ik docht: ‘gaat dat hier zo? Nu, dan zal ik 't weten.’ En eer er acht dagen om waren had ik alweer zo veel goed, dat ik het in mijn kist moest trappen. Wij liepen dan in de maand van October 1751 in zee. Ik beschreef mijn ouders een uitloopbrief. Dat ik 't zo goed had als ik maar wensen kon - want klagen kon mij ook niet helpen. Tot wij in de Spaanse Zee kwamen ging het ons heel voorspoedig. Toen kregen wij een vliegende storm. Ieder moest naar boven om de zeilen vast te maken. Ik was zo benauwd, dat ik lilde als een juffrouws hondje in de kou. Maar wat zou ik doen? Ik moest. Ik klom zo hoog, dat ik op de ra kwam, waar ik genoeg werk had met mij alleen maar vast te houden en niet van boven neer te vallen. Het schip slingerde zo erg, dat ik dacht weer een nieuwe Zondvloed op aarde te wezen. Terwijl ik daar zo lag, schoot mij de reis der kinderen Israëls in de woestijn te binnen. Hoe zij murmureerden terwijl zij alles volop hadden, en nog wensten bij de vleespotten van Egypte gebleven te zijn. Ik docht: ‘Had ik dat geweten, ik had er wel voor gezorgd bij mijn moers pot gebleven te zijn.’ Maar nu was ik er in, en moest ik er ook door. Wij kregen de zeilen vast en kwamen weer naar beneden. | |
[pagina 122]
| |
Ik was verbazend leerzaam, en daarom ging ik mede aan 't roer. In korte tijd leerde ik zo goed sturen als men zich maar kon denken. Ik was al een of twee maal bij het roer geweest, toen ik een Derde Waak gewaar wierd die ik kende, omdat ik wel eens met hem biljard had gespeeld en hem toen een braaf pak gegeven had omdat hij verloor maar mij niet kon betalen. Nu had ik wel gehoord, dat hij enige tijd daarna als Adelborst bij het land voer, maar ik had nooit kunnen vermoeden dat hij hier al Derde Waak was. Zodra hij mij zag was het: ‘Zo mannetje, ben je daar. Nu zal ik met jou spelen.’ Ik docht: ‘Hier mag ik wel op mijn stukken passen, maar wij hebben een kapitein die weesjongen is geweest en zo, door zijn vigilantieGa naar eind(3) tot deze waardigheid is opgeklommen, tegelijk een man van oordeel en ondervinding. Als ik mijn dingen doe, zoals het behoort, dan behoef ik voor hem niet bang te wezen. Wij waren nu al enige tijd in de Spaanse Zee en kregen van dag op dag mooier weer. Wij kregen veel tijd en leerden malkander een beetje beter kennen. Ik zal ze eens opnoemen wie daar al waren. Vooreerst hadden wij een zilversmids zoon, een kleermakers zoon, een slagers zoon, een grote commenijsmans zoon, een bakkers zoon, een smids zoon, een inbrengster of Bank van Lenings zoon, een commissaris zoon van een veer, en een taggerijns zoon. Wij hadden ook verscheidene handwerkslieden als timmerlui, kuipers, zeilenmakers, loodgieters, wagemakers en anderen, als ook een kaagschippersknecht, zijnde een Overzeese. Als wij onder elkaar zaten, verhaalde ieder zijn ongeluk waardoor hij weg moest, maar zij vergaten ook de rijkdom hunner ouders niet. Die taggerijns zoon, dat was een aardige snaak. De zeilenmakers en kuipers waren meest weesjongens, uit allerhande huizen. Als zij zo oud werden, dat ze hun daghuur moesten verdienen, dan kregen ze van hun baas de zak, klaagden ze. | |
[pagina 123]
| |
‘Ja,’ zei de timmerman, ‘zo gaat het mij ook. Ik heb een vrouw en vier kinderen. Als ik niet onder de vier schellingen wil werken moet ik in 't beste van de tijd leeg lopen. Waarmee kunnen de bazen anders zo veel geld winnen. Zij nemen mofjes voor 12 of 14 stuivers daags, terwijl ze daar de volle dag huur voor opschrijven, dat is een acht en twintig. Reken eens uit, als ze een man of twintig in 't werk hebben, hoeveel ze dan niet op een dag winnen.’ ‘Ja,’ zei de loodgieter, ‘ik sta er net zo voor als jij. Ik werkte bij een baas. Wij hadden bij een Heerschop een nieuwe loden geut geleid, die machtig groot was. Als wij zo'n nieuwe opgelegd hebben, dan weten wij altijd hoeveel lood er van de oude afkomt. Naar mijn baas zijn oordeel had ik nu te veel van de oude loden geut gestolen. Ik kreeg zulk hoge woorden met hem, dat ik tegens hem zeide: “Wel, heb ik nog niet genoeg voor jou gestolen?” Daar wierd hij zo kwaad over, dat hij mijn de zak gaf. Ik ging weg en zocht weder een nieuwe baas. Ik had daar pas een dag of drie gewerkt, of hij kwam naar mij toe en zei: “Zeg, ben jij er op tegen als men een voordeeltje kan doen? En wil je een baas dat verwijten? Ik heb je niet langer nodig.” Zodat ik al weer de zak kreeg. Maar hoe ik ook de stad op en neer liep, ik kon geen baas meer krijgen, zodat ik heb moeten resolveren naar Oostindiën te gaan.’ Zulke en diergelijke redeneringen hadden wij dagelijks. Op een keer zaten wij weer zo bij malkanderen om zo maar wat gek te scheren. De taggerijns zoon zei: ‘Hoor, ik wil gijlui wat zeggen. Gijlui roemt zo op je vaders bezittingen, maar wij weten immers wel hoe zij daar aankomen. Vooreerst zijn uw vaders moffen, die op een strootje hier benne komen aandrijven, gelijk als jouw vader,’ zei hij tegen de zilversmid. ‘Hoe komt die anders aan het geld als met woekeren? Want als die lui voor drie gulden verkopen, dan wint hij wel een gulden daarop, al is het maar door ze in de smeltkroes te gooien. Nu, meester snijer, | |
[pagina 124]
| |
jouw vaders eerlijkheid is ook genoeg bekend. Is een manspersoon groot of klein, dik of dun, hij moet toch evenveel laken hebben. Als die lui nu geen lakenkoper hebben, dan weet hij er altijd wel een te recommanderen, of anders gaat hij mede. Daar heeft hij dan ook nog zijn kaplakenGa naar eind(4) van. Op een knap burger kleed van honderd gulden zit voor de meester snijer wel veertig gulden winst, en daarom heb je hier ook zo veel rijke kleremakers. Nu jij, slagers zoon. Als een slager maar zo veel kan krijgen dat hij beginnen kan, dan is hij er meteen bovenop. Ik verzeker u: die rijken die maar vlees bestellen, dat ze duur vlees eten, want er komt menig pondje op, dat ze niet gehad hebben. Hoe menig os en schaap wordt er niet geslacht waar geen impost op betaald is. Schapen kopen ze altemet in voor een daalder of zes schellingen, en voor de vellen krijgen ze meer dan een kroon terug, zodat ze het hele schaap voor niets hebben. En waar blijft dan nog het vlees van de zieke beesten. Daarom ziet men zelden een slager arm worden. De commenijslui weten ook wel de aardappelen onder de boter te mengen. Buiten andere finesses. Als ze een half vierendeel boter verkopen, dan weegt dat een vierloot, maar dan nemen ze een papiertje van een loot en dat gewicht moet dan ook betaald worden. En dan het rookvlees van zieke beesten. En het sluiken van spek, ham en worst en de boter. Daarom heb je zo veel rijke commenijslui. De bakkers spelen ook mee. En niet mis. Vooreerst met het te licht wegen van het brood, ten anderen met de melk en de eieren die ze er in doen. En de zemel in het roggebrood. Voor de wegers behoeven ze niet bang te zijn, want ze weten prompt wanneer die komen, zodat ze dan altijd goed brood hebben. En de wegers zijn zelf ook bakker geweest. De smids verwerken alles bij het pond, maar het zit in de huizen of aan de schepen vast. Ga dàt maar eens nawegen. De Bank van Leningen hebben ook hun snaai, want als ze maar geld op intrest kunnen krijgen, | |
[pagina 125]
| |
dan benne ze er ook zo boven op. Over de commissarissen kan ik je ook hele verhalen vertellen, maar nu is het mijn vaders beurt. Ik zal niet zijn eerlijkheid roemen, want de luiden weten wel beter van de taggerijns, maar wel enige leugentjes verhalen. Mijn vader dan, is een man die veel geld wint, maar ook meer moet uitgeven dan andere taggerijns, omdat hij zoveel geloop heeft. Eens kregen wij een kapitein bij ons, die aan mijn vader een nieuw ankertouw met anker verkocht. Het touw kwam net uit de lijnbaan, gelijk het anker net van de smid. 't Was voor scheepsgebruik bestemd, maar het heeft er nooit voor gediend. De kapitein kreeg daar voor enige honderden guldens, maar toen hij weg was zei mijn vader: ‘Die bliksemse dieven. Zo kunnen ze wel rijk worden. Zo hebben ze het met alles. En dan nog de vrije vracht voor de negotie. En dan alles met gestolen geld betalen. Maar 's anderendaags kwam er een Spanjaard die het touw met het anker kocht. “Ziezo,” zei mijn vader, “dat is twee honderd gulden gewonnen.” Wij hadden ook tot onze klanten de sjouwerlui die de Gouden en Zilveren Ploeg wierden genoemd. Die hadden alles te koop wat er maar naar Amsterdam wierd gebracht. Men had er onder die sjouwers, die verscheidene eigen huizen hadden. Mijn vader had er goede klanten aan. Ook hadden wij die met kleine schuitjes op de stromen varen, met appelen, groentes en jannever. Die brochten ook vrij veel. Wat ze ruilden, zoals zij zeiden. Maar daar waren ook veel vrouwlui onder die zich er wel eens voor zullen hebben laten pijlen, want die buitenlanders benne gek op de hollandse vrouwtjes. Wij kregen bijna alle dagen een kerel met goed. Mijn vader zei tegens hem: “Pas op, de dienders van het Zeerecht zullen je bij je gat krijgen.” “Geen nood,” zei hij, “voor een steekpenning kan je veel doen.” De kaagschippers hadden wij allegaar. Dìe konden ons wat brengen. Dommekrachten, koevoeten, en trossen touw van twee, drie honderd pond.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Ja, verdomd,’ viel die kaagschippersknecht hem in de rede, ‘jou vader kulde mij eens. Ik had hem enige trossen touw verkocht en kon geen duit meer krijgen als tien duiten voor het pond. En terwijl ik daar nog sting, kwam er een kofschipper die het voor tien stuivers weerom kocht. Dat was dus veertien duiten op het pond gewonnen. Mijn schipper ging te keer als de Duivel, en zei dat ik een dubbeltje gehad moest hebben. Ja, de schipper valt altijd het grootste brok toe. Ik heb reizen gemaakt, waarbij we geladen hadden voor de Compagnie en wel een vier honderd gulden kaplaken hadden. Ik moest het stelen, en mijn schipper stak er de vruchten van in zijn zak. Ik heb schippers gekend, die in de tijd van vier jaren een splinternieuwe kaag overgaarden.’ Terwijl wij over zulke gevallen redeneerden, zei een bevaren knaap: ‘Gij spreekt daar van schelmstukken, maar ik geloof dat te Amsterdam bijna àlles met slinkse wegen geschied. Ik zal je een geval verhalen, dat mijn zelfs is overkomen. Ik ben van de Wezer van daan. Ik had een broer, die al enige jaren Amsterdam bevoer en ons dikwijls geschreven had waar hij thuis lag. Ik had geen zin langer bij de boeren te dienen en resolveerde daarom naar Amsterdam te gaan. Gelijk ik deed, en daar gelukkig en wel in de slaapstede van mijn broeder terechtkwam. Hij zelf was op reis, zodat ik hem niet sprak. En ook nooit meer gesproken heb, want hij stierf. Ik docht van mijn broer een mooie duit te erven. Maar mijn rekening was verkeerd. De slaapbaas had niet anders van hem als wat oude kleren, geen goud of zilver. Ik kwam bij de boekhouder van 't schip, die mijn berichtte dat mijn broer nog bij de twee honderd guldens te goed had, maar dat er drie arresten op lagen. Eén van de boxemaker van in de zeventig gulden aan kleren; één van de tapper van in de twintig gulden, en één van de tabakskoper, óók in de twintig gulden, voor tabak, koffie en thee. Ik stong | |
[pagina 127]
| |
of ik beteuteld was. Mijn broeder had zó lang gevaren, en dan nog zóveel schuld. Ik ging naar de boxemaker, die ook de mijne was en een onzer landslui - gelijk ook de tabakskoper -, en vroeg hem of hij zoveel geld moest hebben. “Wel,” zei hij, “denkt gij dat ik een schelm ben en iets zoude eisen dat mijn niet toekomt? Zie, daar heb je mijn boek, en daar staat welk goed hij heeft gehad, en daar onder heb je zijn handtekening, zodat gij kunt zien dat ik het rechtveerdig hebben moet.” Ik zei: “Rechtveerdig? Dat weet ik juist niet. Want het goed staat er wel, maar of hij het allegaar gehad heeft geloof ik niet. Want het is met tweederlei penne geschreven. En het laatste is wel driemaal zo veel als het eerste, en zo door en achter malkander geschreven, dat ik het niet geloof.” “Wel,” zei hij, “zo is mijn hele boek. Vandaag halen zij dit, en morgen dat. Ik schrijf dat zo lang op een kladdetje. En als ze in zee lopen, dan zet ik het te boek.” Ik ging naar mijn slaapbaas en vertelde hem alles. Maar hij zei: “Daar is niets tegen te doen als maar te betalen. Want gaat gij er over rechten, dan bezweerd hij zijn boek, en gij moet betalen, dat kan niet missen. En dan heb je nog een dertig gulden onkosten gehad.” Wat zou ik doen? Ik maakte de boel maar af, en hield van mijn broeders nalatenschap een grote veertig gulden en wat oude kleren over; waar hij zo lang voor gevaren had.’ En met zulke discoursen sleten wij onze tijd. Om nu op ons werk terug te keren: Ik en de taggerijn waren nu al goede zeelieden, maar onze andere confraters dorsten nog steeds niet naar boven. Op een keer was er wat te doen, en de Bootsman riep: ‘Waar zijn jullie, Amsterdamse pleries?’Ga naar eind(5) Ik en de taggerijn aanstonds naar boven. Maar de anderen moesten ook komen. Wij moesten dan allen naar boven klimmen, om de zeilen vast en weer los te maken, bijwijze van exercisie. De taggerijn docht mij voor te wezen, want hij was in | |
[pagina 128]
| |
alles een brutteurtje. Maar toen hem dat niet lukte, kreeg hij daar zo de nijd over in, dat hij mij, bij het omlaag klimmen, met moedwil tegen de kop schopte. Ik zei: ‘Wacht vriend, wij spreken elkaar nader.’ Vechten mag niet op het schip, of je moet het tussendeks doen, als de officieren boven benne. Toen wij weer beneden waren zei de Bootsman, dat wij, met ons tweeën plattingGa naar eind(6) moesten maken. Wij waren daarmee aan het werk, toen een Derde Waak riep: ‘Boten brassen.’ ‘Wat bliksem,’ zei de Bootsman stilletjes, alsof hij in zich zelver sprak, ‘nou brassen, met zulke gelegenheid.’ Ik zei: ‘Wel Bootsman, het zal wel zo moeten wezen, anders zou hij het niet commanderen.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘als de kapitein op de lappen was, dan zou je eens wat zien. Wat donder weten die jongens van de scheepvaart? Ze zitten daar achterin met hun vieren. Ze mogen dan een beetje rekenen en schrijven kenne, maar wat weten ze van de scheepvaart? Ze hebben een plezierreisje ten oorlog of ter koopvaardij gemaakt. Dat is al. Ik wil wedden, dat er geeneen onder is die een goede knoop kan leggen. Men moet maar kennissen onder de groten hebben, die het begeven kunnen. Die geven het verstand er bij, want de examinateurs kunnen je, voor je geld, wel bekwaam maken.’ Ondertussen kregen wij ons werk af en gingen wij weer aan het platting maken. Wij waren nog maar net beneden of onze taggerijn zei tegens mijn: ‘Bolletje, jij was daar net, toen wij boven waren en ik je per ongeluk op je kop trapte, zo kwaad. Maar heb je nou wat in je mars, kom dan maar op.’ Ik liet mij niet lang uitnodigen, maar kreeg hem snel in mijn vlodders. Wij smakten malkander een keer of drie, vier op de grond, en teisterden malkander zo dicht toe, dat wij allebei naar kooi moesten gaan. Ik heb van mijn leven menigmaal gebakkeleid, maar nooit mijn parteur zo getroffen. 's Anderendaags wilde ik de partij hervatten en zei: ‘Kom aan. Wij hebben nu allebei een | |
[pagina 129]
| |
paar blauwe ogen, maar laten wij zien wie de baas is. Jij moet er onder of ik.’ Maar onze taggerijn had er geen zin in, zodat ik de baas bleef. Naderhand wierden wij de grootste vrienden van de wereld, levende als broers, want wij waren bang voor elkaar. Toch kregen wij nog bijna een bedroefd pak slaag. De man, met wien ik altijd aan het roer stond, was ziek, zodat ik een ander moest hebben. De Bootsman riep mijn vriend, die er net zo blauw uitzag als ik, om met mij aan het roer te staan. Na een kwartier kwam de kapitein aankuieren. Hij zag ons aan en zei: ‘Wel zo mannen, hebben we de “Blauwe Schuit”Ga naar eind(7) in 't schip? En de dokter waarschuwt ons niet. Wel mensen, jelui bent er mooi door getroffen. Heb je die ziekte al lang? En zo egaal. Het is net of je het bij een meester geleerd hebt.’ Wat zouden wij doen? Zwijgen was 't best. Maar hij riep de kwartiermeesters naar achteren. Ik zei tegen mijn vriend: ‘Nu krijgen we nog een helder pak toe. Hadden wij ons zeildoeks baaitje maar aan.’ Aanstonds kwamen de Kwartiermeesters, met hun endje, naar achteren. ‘Hoe komen die lui zo toegetakeld? Welke schilder heeft dat gedaan?’ vroeg de kapitein. Zij wisten het niet. ‘Nu,’ zei de kapitein, ‘jelui bent aangesteld om op te passen. Laat het niet weer gebeuren.’ En tegen ons: ‘Ik docht dat de Amsterdammers zulke vechters waren, maar nu zie ik, dat ze ook de pot trekken. Dat is een baas geweest, die jelui dat gebakken heeft.’ Toen ik zag, dat wij vrij van het pak waren, nam ik het woord en vertelde hem het hele verhaal. ‘Nu,’ zei hij, ‘laat het niet weer gebeuren, of er zal wat opzitten.’ En zo raakten wij gelukkig vrij. Wij begonnen al aardig de Kaap te naderen en hadden dus niet veel te doen.Ga naar eind(8) Wij naderden intussen al zo de Kaap, dat er volk wierd aangesteld om naar land uit te kijken. Dat duurde zo enige dagen, | |
[pagina 130]
| |
zodat ik ook een beurt kreeg. Ik zat boven in de mars om uit te kijken, maar ik had nog nooit van mijn leven van verre land gezien. Op een gegeven moment zag ik wat. Maar ik docht: ‘zou ik het mis hebben?’ Want het was net voor mij als ik wel in het spel van Jan Claasen op de Botermarkt had gezien, van die Zeevertoningen waarbij de schepen heen en weer zeilen, zo ging alles voor mijn ogen heen en weer. Maar ik docht: ‘Ik zal het wagen,’ en riep: ‘Land.’ ‘Waar?’ wierd er van beneden geroepen. ‘Aan stuurboord zij,’ riep ik. Aanstonds de kijkers op de lappen. Maar beneden zagen zij geen land. Ik docht: ‘Wat moer, zou dat geen land wezen? Dan benne het vast wolken in de lucht.’ Maar toen kwam er een Stuurman naar boven, met een kijker, en die ontdekte het ook. En 's avonds konden wij ook beneden op het dek land zien, met onze blote ogen. De zeilen wierden verminderd, en 's morgens deden wij de wal aan. Tegen de middag kwamen wij op de Kaapse rede. Nadat wij onze ankers hadden uitgeworpen wierd de schuit uitgezet, en de roeiers er in, waartoe ik ook behoorde. Mijn confraters riepen, dat ik wat moest medebrengen van de wal. Wij kwamen dan aan de wal, en wierden door een ieder verwelkomd. Er lagen verscheidene schepen, zodat er ook veel sloepen waren. Ik was erg nieuwsgierig eens een kijkje te nemen. Eerst mochten wij nog niet weg, maar na enkele dagen kregen wij verlof, om beurten de wal te verkennen. Ik vond de mensen net als in Holland: Heb je geld dan heb ik je lief. Die wat te besteden had wierd er getrokken. Zij weten daar ook wel, dat het geld de God van deze wereld is. Na er omtrent een maand gelegen te hebben, vertrokken wij naar Batavia. Wij hadden enige dagen zware wind gehad, zodat de zee nog hol sting. Ik stong aan het roer, en mijn vriend de Derde Waak had de wacht, ditmaal zonder de kapitein. Hij riep maar steeds: ‘Niet hoger’ en ‘Niet lager’, terwijl ik het | |
[pagina 131]
| |
altijd tussen twee streken in hield. Maar het schip slingerde zo, dat ik het altemet niet houden kon. Toen kreeg het schip een gier dat het wel vier streken loefde. Daarop kwam hij naar mij toe, en gaf mij zo'n klap in mijn bakkus, dat mijn neus en bek aan bloed sprong. Ik liet aanstonds het roer los, liep naar de kapitein en verhaalde hem het geval. ‘Ja,’ zei hij, ‘al zit ik binnen, ik kan daarom nog wel zien hoe het gaat.’ En hij knorde braaf op de Derde Waak. Het gevolg was, dat als hij de wacht had, er altijd een matroos bij was die de navigatie verstong. Wij waren nu al weer enige weken op zee en hadden veel stiltens, met vreselijk hete dagen. Ik vroeg mijn vriend, of wij naar de hel toe gingen, omdat het zo warm was. ‘Ja,’ zei hij, ‘als het nog warmer wordt gaan ik alle dagen zwemmen. Maar kom ik weer in het vaderland, dan van mijn leven niet meer naar Oostindiën.’ De zilversmid kwam te sterven, en twee dagen later de snijer. En er storven nog meer, zodat ik mijn vriend vroeg, ‘of hij de reis ook wilde aannemen.’ Wij kregen wat meer wind, en na enige dagen zeilen kwamen we in Straat Sunda en vervolgens op Batavia, nadat wij eventjes meer dan zeven maanden geleden uit Texel waren gezeild. Ik moest weder met de sloep naar de wal en zag toen het beloofde land van Kanaan, het Hoofdkantoor van mijn landslieden, en 't graf van de weelde onzer jeugd. Toen ik een keer of twee aan de wal was geweest zag ik wel, dat men naar Oostindiën wierd gestuurd om zich te beteren, maar dat het er net zo mede gaat als met de boeven die ter betering in het Rasphuis worden gezet. Eens was ik met mijn taggerijn in de speelhuizen. Hier benne de hoeren leep, maar die zwarten overtreffen alles. Wij waren er maar een uur of drie geweest, of wij waren al een ducaton of drie kwijt. Ik zei: ‘Dat gaat zo niet mijn vriend, | |
[pagina 132]
| |
anders raken wij gauw belos.’ Ik kwam alle dagen aan de wal, en zocht dan naar goede vrienden die ik eerder in Holland gekend had. Maar die konden mijn niet helpen, omdat zij zelf niet hoog genoeg waren. Ik zag wel, dat het hier gaat als in Holland. Men moet eerst diegenen hebben die je bekwaam maken. En het meeste geld wordt gewonnen door hen die het roer in handen hebben. Toch heeft men in Holland wel zesmaal meer occasie om voorwaarts te komen. Want die hier niets heeft, is nog ongelukkiger als in Holland, omdat men dan hier van de honger krepeert. Ik docht bij mijn zelfs: ‘Is dit het land waar zo veel over geroepen wordt, alsof het de goudmijnen van Peru waren? Had ik het geweten, ik had wat beter opgepast. Men moet hier bijna sterven van honger en gebrek, want als men niet steelt, dan heeft men niet te vreten.’ Zulke en diergelijke redeneringen maakte ik mijn zelfs. Dat ging zo ver, dat ik bijna ziek werd. Maar ik wierd de melankoliekheid meester, want ik dacht: ‘Kom ik in 't hospitaal, dan gaan ik naar de Elizesche Velden, het graf mijner landslieden. Ik ben er nu in, ik moet er nu door.’ Zo begon ik weer op te kweken, met het vaste voornemen om, als ik eens weder thuis kwam, dan zorgvuldig de klippen te mijden, zodat ik niet weer naar de Indiën hoefde. Ik was nu steeds op middelen bedacht om hoe eerder hoe liever weder naar het vaderland te gaan. Het was nu de maand Mei, dus nog een hele poos eer de Retourvloot wierd aangelegd. Ik vroeg de kapitein, of ik het geluk had bij hem te blijven. ‘Wel,’ zei hij, ‘heb je geen liefhebberij om in dit land te blijven?’ ‘Nee, kapitein. Geld zie ik hier niet te winnen of ik moest Amsterdam meegebracht hebben. En om een smeker van de groten te worden, daar heb ik geen zin in. Dan heeft men in Holland nog meer occasie als hier, want daar is hun aantal nog groter.’ ‘Ja,’ zeide hij, ‘als je het in Holland vertelde, dan | |
[pagina 133]
| |
zouden ze je niet geloven. Een dertig, veertig jaar geleden is het nog goed geweest. Toen kon een kerel die een beetje oppaste, nog wat mede brengen. Maar nu is het gedaan. Ik zal zien, dat ik je bij mij hou.’ Ons schip was leeg en wierd aangelegd om in Banda neuten te halen. En de kapitein zorgde, dat ik met de taggerijn op het schip konden blijven. Wij vertrokken naar Banda, maar mijn vriend was te veel bij de zwarte meisjes geweest, zodat hij de gehele reis kwijnde. Wij kwamen dan te Banda, waar ik de noten zag groeien als hier de appelen en peren. Toen wij onze lading in hadden vertrokken wij weder naar Batavia, waar ons schip wierd aangelegd tot een Retourschip. De kapitein bleef er op. Mijn vriend de taggerijn wierd zo ziek, dat hij naar het hospitaal moest. Ik voer alle dagen met de sloep naar de wal zodat ik hem kon bezoeken. Hij maakte het echter geen acht dagen of hij was dood. Ik kon maar niet begrijpen hoe ik nog zo fris en gezond was. Mij had nog geen vinger zeer gedaan. Alleen de melankoliekheid. ‘Maar,’ docht ik, ‘ik heb van mijn leven wel veel gezwierd, maar niet gezopen, en in 't geheel geen sterke drank. Dat zal mij behouden.’ Toen wij weer eens met de sloep aan de wal lagen om op de kapitein te wachten, ging elk een beetje kuieren of wat anders doen, terwijl er een bij de sloep bleef voor de dieven, want stelen is daar zo gemeen, als hier het bedelen. Ik ging dan met een bevaren knaap, die al verscheidene keren in 't land was geweest, naar het Chinezenkwartier. Dat ligt buiten de stad, want zij wonen daar, net als de joden hier, bij malkander. Wij keken naar de winkels. Mijn confrater zei: ‘Kijk die snees daar eens zitten. Hij heeft amokGa naar eind(9) gerookt en hij weet nu van teewis noch meeuwis, hij is nu als een dode. Laten we eens gaan kijken of er nog meer volk is. Zo niet, dan kunnen we elk een dracht | |
[pagina 134]
| |
sitse uit de winkel nemen.’ Ik zei: ‘Och neen, laten wij niet stelen, want dat kan ons zuur opbreken. Moeten we gebruik maken van die man zijn onkunde, en ons verrijken met goed dat ons niet toekomt?’ ‘Wat schort je? Ben je mal?’ zei hij, ‘als je niet stelen wilt, wat doet gij dan in dit land? Bliksem, dit gehele land hangt van stelen aan mekaar.’ Wij gingen de winkel in, maar de snees roerde zich niet en zat als een staak. Wij voorzagen ons van een goede dracht sitsen en gingen de deur weer uit. Mijn confrater knikte de snees nog toe, alsof hij hem nog gedag zei. ‘Dat doen ik, opdat de buren niet zullen denken, dat wij het gestolen hebben.’ Wij kwamen dan gelukkig met onze buit bij de sloep en verhaalden ons avontuur. Onze maats wierden zo begerig, dat ze aanstonds wilden weten waar het was. ‘Komaan,’ zei mijn confrater, ‘ik zal met jelui meegaan, terwijl hij dan wat kan oppassen. Als wij dan nog wat opdoen kan elk aan hem wat geven.’ Zij kwamen echter met lege handen terug, want de snees bleek de winkel uit te zijn, en anderen er in, en die hadden gekeken alsof ze hen hadden willen opvreten. De maats hadden niemendal gezegd, maar vloekten wel dat ze niets hadden gekregen. Toen het avond begon te worden kwam de kapitein en gingen we weer aan boord. Ik borg mijn buit in de kist, met de intentie het aan de Kaap te verkopen. Zo lang wij bezig waren met laden kregen wij allerhande slag van volk aan boord om te helpen. Somtijds bleven ze drie dagen, somtijds maar een. Ik had de Bootsman verzocht, of ik bij hem kabelgast mocht wezen. Hetwelk hij mij had toegestaan. Mijn kist stond daarom voor onder de bak, waar ik in 't vervolg zou logeren. Enige tijd nadat ik de buit binnen had ging ik weer eens kijken, maar ik docht: ‘Is mijn kist verzet? Hij staat niet daar waar hij vanmorgen sting.’ Ik er naar toe, maar hij was zo licht als een veer, toen ik hem optilde. Ik schrok er van, maar wat kon het mij | |
[pagina 135]
| |
baten? Ik opende hem, maar vond er niets in. ‘Wel,’ riep ik uit, ‘ben ik dan voor het ongeluk geboren? Toen ik voor de eerste keer aan boord kwam, wierd ik al zo bestolen, en nu weder.’ Ik vroeg wel aan deez of gene, of zij niemand aan mijn kist hadden gezien. Maar het antwoord was al ‘neen’. Wat zou ik doen? Het beste was: geduld. En denken: ik ben in 't land der dieven. En maken dat ik weer wat terug kreeg als er occasie toe was.
Wij vertrokken de 5e November 1752 uit Batavia, maar niet met zo veel volk als op de heenreis, want we waren nu maar een goede honderd man sterk. Wij leefden nu alle dagen even vrolijk, zingende en dansende alsof wij de schatten van OphirGa naar eind(10) meebrachten. Een ieder riep over de vreugde die hij in Holland wilde hebben. De meesten zeiden met mij, dat ze wel zouden zorgen nooit meer naar de Indiën te gaan. Ik was zo bestolen, dat ik van deez of geen een stuk of brok gekregen had. Er was echter geen occasie om te stelen, want het waren allegaar oude knapen. Wij waren pas een week of zes op zee, of wij kregen een zieke. Een soldaat, die lang op een buitenkantoor had gelegen. De man was erg ziek en verzocht mij, of ik iets uit zijn kist wilde krijgen. Gelijk ik deed. Maar bij het zoeken in de kist voelde ik iets, waarom ik besloot de kist niet te sluiten en later eens te kijken wat of dat was. De gelegenheid daartoe deed zich al spoedig voor, omdat ik geen occasie liet ontglippen. Ik zocht in de kist naar dat harde knobbeltje, hetwelk ik al gauw gewaar wierd. Welk een troost voor mij: een zak vol ducatons. Eerst stong ik in dubio of ik hem zou laten leggen, maar toen bedocht ik mij, dat als de man kwam te sterven, de boel toch gevlogen zou zijn. Zijn erfgenamen zouden het ook nooit krijgen. Kwam hij weder op de lappen, dan kon ik, als mijn gemoed | |
[pagina 136]
| |
het toeliet, het hem teruggeven. Ik nam dus de zak en borg hem in mijn kist. Na enige dagen kwam de man te sterven, waardoor ik een erfenis kreeg. Als iemand op de Oostindiënvaart komt te overlijden, dan is het gebruik dat zijn goederen naar achteren worden gebracht om daar te worden opgeschreven. Maar dat gebeurt nooit, want eer de asem er uit is, is de beste boel al geborgen. Ik was geweldig nieuwsgierig om te weten hoe groot mijn eigen gemaakte erfenis was, maar tellen dorst ik niet, omdat ik niemand in verzoeking wou brengen. Eindelijk besloot ik toch maar, toen het nacht en elk in rust was, ze eens te tellen. Het waren eventjes over de twee honderd stuks. Ik had nu wel een schat, maar hoe die te bewaren voor mijn medeconfraters en andere dieven. In mijn kist vertrouwde ik ze niet, daarom stak ik ze in mijn hoofdkussen, zodat ik altijd met mijn hoofd kon voelen of de boel er nog in zat. Wij raakten aan de Kaap, vertrokken weder, en kwamen in Juni van het jaar 1753 behouden in Texel. Wij wierden afgedankt en ons goedje in een lichter geladen, nadat mijn boeltje, volgens gebruik, door de kruitlezersGa naar eind(11) was geëxamineerd. Ik deed mijn kooi in de kist, opdat hij niet zou wegraken. Wij kwamen dan met de lichter voor de stad, waar het krielde van schuiten, zodat de kaag niet verder kon zeilen. Maar wij hadden besloten om niet van de lichter te gaan, vóór wij aan de steiger waren. De schipper zei, dat hij er niet deur kon komen, maar wij beduidde hem dat de Compagnie hem zo goed betaalde, dat hij ons aan de steiger moest afleveren. Toen wij aan de steiger waren, zocht hij alweer een uitvlucht om 's namiddags te lossen - om, als het mogelijk was, de boel eens na te kijken -, maar wij haalden ons goedje er aanstonds uit. Ik vond al snel enkele kennissen die mij verwelkomden. Onder anderen een kruier, die mij verhaalde, dat mijn vader overleden | |
[pagina 137]
| |
en mijn zuster getrouwd was, en dat mijn moeder bij haar woonde. Ik vroeg hem waar dat was, en dat hij dan mijn kist kon kruien, en mij daar naar toe brengen. Mijn zuster en moeder woonden op het hoekje van een straat, boven een wijnhuis. Ik gaf de kruier een ducaton voor zijn vracht en bestellen. Hij bedankte mij hartelijk, en zei: ‘Komen er dan tegenwoordig nog zulke vette Oostindiesvaarders thuis?’ |
|