Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Hoofdstuk VIIBegrafenis van Daniël Raap - Hoe ik in 't bedelaars logement ‘de Gekroonde Naarheid’ verzeilde - Waarom 't in Rotterdam beter snorren zou zijn - ‘Maar die blind is, is gelukkig’ - ‘Foei, jij moet niet zo vloeken’ - Hoe goed ik het had met mijn bedelaarswijf - Ik resolveer als matroos naar Oostindiën te gaan Intussen kregen we de begrafenis van Daniël Raap,Ga naar eind(1) die zijn weerga in de Historiën niet kent. Ik heb alles bijgewoond wat er is voorgevallen, zodat ik er terloops melding van moet maken. De begrafenis was dan bepaald in de Oude Kerk, - gelijk men op de baar kon zien -, maar des morgens was de Vijgendam al zo vol volk, dat men over de hoofden kon lopen. Om twaalf uurGa naar eind(2) waren de brokken van de baar door de jongens al voor 't Stadhuis gesleept. De medegangers wierden in de maling genomen, sommigen verloren mantel, pruik en hoed. Hun confraters die het zagen keerden terug, zodat, toen het tijd wierd om de dode weg te brengen, men geen aansprekers, dragers en medegangers zag, maar wel duizenden mensen om te kijken. Dat duurde zo de ganse dag, tot de avond toe. Het bleek dat er volk was, die door Heren waren omgekocht. Ik heb een Heer - met een rode mantel die van onderen in 't goud geschammereerd was - des avonds aan een kerel twee gouden ducaten horen bieden, zo hij met stenen naar het huis wilde gooien. Gelijk kort daarop ook geschiedde, tot laat in de nacht, | |
[pagina 108]
| |
toen de dienaars van de Justitie en de Ratelwacht ter assistentie kwamen, en de Burger Compagnie in die Wijk aanzeggen kreeg om op eerste trommelslag in de wapenen te komen. Had de Regering er zich niet mede bemoeit, het huis was vast onder de voet geraakt. 's Nachts kwam er order hem te begraven. Het lijk wierd op een koekslee gezet, met een wit paard er voor, en zo door de dienders en wachts naar de Oude Kerk gebracht. Het gooien met stenen en andere baldadigheden duurde wel tot 's anderendaags, maar het volk verminderde langzamerhand, zodat binnen twee dagen alles voorbij was. Aldus was het uiteinde van die leveraarGa naar eind(3); naar en ongelukkig. Hier was weer een dankbaar terrein voor de paskwillenmakers, gelijk hun vruchten dan ook met hopen voor de dag kwamen; zowel voor als tegen Raaps behandeling. Maar ik was buiten de klandizie, en mijn kleertjes waren zo slecht, dat ik niet meer in de koffiehuizen dorst te verschijnen. Anders had ik gaarne mee gedaan en mijn verlopen zaken weder schoon kunnen herstellen. Mogelijk is het zo ook beter voor mij geweest, want het schijnt, dat er op zulk geld geen zegen rust. Het gaat daar mede als met het geld van de kwakzalvers, komedianten en muzikanten: hun ontvangst is groot, maar hun uitgeven nog groter. Als ik mijn jordaanse reis deed, had ik de gewoonte des avonds zeer vroeg te beginnen. Ik nam mijn aanvang in 't ‘Huis van Miraakelen’ bij 't Franse Pad en bleef doorgaans tot elf uur, zo ik daar niet bleef hangen - want daar kwamen veel viswijven. Dan ging ik naar de Goudsbloemstraat, of ‘achter de Kathuysers’. Daarna ging ik rond, tot ik hier of daar bleef. Op een nacht kreeg ik kwestie met een diender. Ik danste met een vrouwspersoon waar hij ook mee wilde dansen. Hij had haar al verscheidenen keren gewenkt, maar zij hield zich of ze het niet zag, totdat hij zijn authoriteit wilde tonen met te zeggen: ‘Bliksemse hoer, zie je niet dat ik je roep?’ Ik vroeg hem: ‘Mijn | |
[pagina 109]
| |
vriend, geeft gij voor een borrel hier meer als ik, of is het omdat dat gij hier niet mag komen? Want ik verzeker u, als uw Heer wist dat gij alle nachten hier kwam, hij u gauw een schop onder je gat zou geven.’ Hij wierd zo kwaad, dat hij mij wilde slaan met zijn rotting. Maar ik kreeg hem bij zijn lurven en gooide hem op de grond, klopte hem braaf wat af, en trok zijn degen met zilveren gevest van zijn zij, en zei tegen hem: ‘Zie zo, die zal ik, als teken van overwinning, morgenochtend aan je Heer brengen. Dan kan hij zien waar gij 's nachts loopt.’ Op 't lest, door bidden van de hospes, gaf ik ze hem weder, en toen ging hij weg. Maar als ik hem later iewers vond waar ik kwam, ging hij altijd weg. Op een avond zat ik in mijn eerste ronde vousGa naar eind(4). Ik had daar al dikwijls een jong vrouwspersoon gezien die altijd danste tot tien uren, en dan wegging. Toen ik daar een poosje zat kwam zij bij mij en zei tegens mijn: ‘Oudje, waarom dans je niet eens?’ Wij gingen aan 't dansen en, nadat wij onze deuntjes uit hadden, gingen wij zitten, en dronken eens. Toen raakten wij in discours, en zij vroeg mij of ik mede naar haar huis wilde gaan, en noemde mij de plaats. ‘Wel,’ zei ik tegens haar, ‘dat is toch een bedelaars logement? Wat moet ik in “de Gekroonde Naarheid” doen?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘maar gij zult het er niet zo naar vinden als gij wel denkt. Om tien uur ga ik naar huis want dan komen de bedelaars thuis en dan wordt er gegeten. En als wij dan gegeten hebben, dan gaan wij nog een spulletje op de kaart spelen. Tot een uur. En dan naar bed. Ik loop overdag met een blinde door de stad. Hij hiet mijn man te wezen, maar het is een oude vent. Nu zit hij met andere snorders in een hoekje van de haard een sakkeltje te drinken, want 's avonds lopen wij niet. Ik wil wedden, dat hij er nu een stuk of zes op heeft en dronken is. Als wij straks gegeten hebben, dan breng ik hem naar bed toe en dan kunnen wij bij malkander gaan leg- | |
[pagina 110]
| |
gen. Willen wij nog eens dansen? Of heb je geen geld? Zeg 't maar. Ik zal je wat geven.’ Ik wist niet wat ik hoorde of wat ik denken zou van zulk geredeneer, en ik zei maar: ‘Komaan, laten wij dan nog eens dansen.’ Maar onder het dansen had ik alderhande gedachten. Dan docht ik: ‘Mijn God, begin ik al onder de bedelaars te vervallen. Waar kan een mens al niet toe komen. Is er affronteuser in de wereld? En wat zullen dat voor maaltijden wezen? Immers niet anders als gebedelde brokken, die de een of ander in de stad, bij deez of geene barmhertige gever, heeft opgedaan.’ Maar ik herstelde mij, en docht: ‘Het mag wezen zo het wil, ik zal mede gaan. Staat mijn de boel niet aan, dan gaan ik weer heen.’ Ik begon wat luchtiger te worden, en wij dansten onze deuntjes uit, en wij dronken wat jannever om de zwaarmoedigheid te verzetten. Terwijl ik daar nog zat met mijn nieuwe hartedief hadden wij al verliefde discoursen over onze aanstaande vreugden, hetgeen haar zo weemoedig maakte, dat ze mij uit zuivere liefde vier schellingen in de hand stak. Ik wist niet wat ik er van denken zou. Een bedelaar geld te geven tot vermaak des vleesses. Terwijl ik docht dat zij genoeg werk er aan hadden om zo veel op te halen dat zij konden leven. Kortom, het wierd tijd en ik ging met haar naar huis. Maar wat sting ik verwonderd toen ik het boeltje zag, en wat een weelde en overdaad ik in de armoe vond. Ik zag allerhande slag. Zij die op krukken gingen als zij bij de weg waren, maar hier niet. Lammen, kreupelen en blinden, die overdag met de viool liepen, waren 's nachts muzikanten om hier een deuntje te dansen. Verder dwarsfluitspelers, hobonisten, en vrouwlui die 's avonds op de kruisbaan gingen om een duitje te verdienen. Elk had hier zijn maaltijd. De een at kluifjes met wittebrood, de ander met rookvlees en zalm, en weer anderen aten gekookte kost. En elk at en dronk tot zijn volkomen genoeg. Er waren | |
[pagina 111]
| |
ook allerhande slag vreemdelingen: Brabanders, Duitsers, ja, de duivel weet waar vandaan. Ik zag in al dat gedoente, dat hun armoede die der rijken wel overtrof. En ik verwonderde mij niet dat wij in onze stad zo allemachtig veel bedelaars hadden. Ik geloof, dat als iedereen wist dat hier zoveel gegeten wierd, wij er nog wel eens zo veel zouden hebben. Mijn liefje en haar dronken, blinde pol hadden ham met aarappelen, waar zij mij een goed portsje van meedeelden. Onder de maaltijd verhaalde elk zijn avontuur van die dag. Er waren er onder die Amsterdam vervloekten en Rotterdam prezen. Hun beste dagen, die zij hier hadden, waren maar net in de daalder, terwijl ze in Rotterdam dagen hadden van een rijksdaalder en drie gulden. Het ergste te Rotterdam waren de Woudjes; die waren veel te scharp. Uit ‘Woudjes’ begreep ik: ‘Dienders’. ‘Ja,’ zei er een van 't gezelschap, ‘ik heb Lange Willem elke week een kroon geboden, als hij mij maar mis wilde lopen. Hij zou het nog wel gedaan hebben, maar hij dorst niet om zijn confraters. En zijn baas is ook veel te scharp, want die kuiert veel door de stad, en als hij je tweemaal heeft zien snorren, dan kun je er staat op maken, dat hij je bij de derde keer in het huis bezoekt. Was het snorren daar zo vrij als hier te Amsterdam, ik wilde een eed doen nooit weer te Amsterdam te zullen komen.’ Een ander prees Amsterdam weer boven alles. Hij was ‘te Parijs, te Londen, te Wenen en te Rome geweest, maar had nooit Amsterdam gevonden.’ Maar de meesten verstingen het snorren niet, want zij liepen op de verkeerde plaatsen. Zij moesten zich op de Heren en Keizersgracht ophouden. Of aan de BuitenkantGa naar eind(5), waar de Noordhollanders en het varensvolk meestal waren. En dan inzonderheid bij de Nieuwe Stadsherberg; daar was het goed, want daar snorden de smousen en smousinnen ook. En dan Vrijdags en Zaterdags bij de burgers in de tappershuizen, want de mensen geloven, dat als ze een daalder | |
[pagina 112]
| |
op een onrechtvaardige wijze hebben gewonnen en dan tien stuivers aan de armen uitdelen, God hun dan die gulden tot een zege zou geven.’ Anderen daarentegen beweerden, dat het beter was de stad in wijken te verdelen. En dat ze nooit een dag hadden onder de rijksdaalder. Maar dat ze dan ook nooit snel weer wegliepen als ze eenmaal voor een huis waren, en dan zeiden: ‘God help je, daar kan ik toch niets voor kopen?’ en dan het kermen verdubbelden, want men moet de mensen tot barmhertigheid dwingen. Maar kreeg je niets, al stond je daar nog zo lang, dan behoefde je ook nooit weer terug te komen, want die kenden dan onze armoe. Maar als je ergens eenmaal wat gekregen had, dan altijd weerom komen, en dan niet weggaan voordat je wat had. En vaste dagen houden, dan werd men vaste klant. Er waren er ook onder die staande hielden, dat het beter was te gaan staan bij de passage wegen, waar de meeste mensen liepen. En dan een luid geschreeuw aanheffen ‘dat God het hun tien dubbeld zou teruggeven.’ Op die wijze had men al menig sesthalve ontvangen die men anders nooit zou hebben ontvangen, want ‘als je dan je hoed of muts op de grond zet, dan gooien ze het erin, zodat de andere luiden zullen zien wat ze geven.’ Maar, ‘dan dien je wel blind, lam, of kreupel te wezen. En niet in schijn maar in waarheid, want die vermoerde jongens hebben 't zo in de gaten.’ ‘Maar die blind is, is gelukkig. Vooral als hij wat op de viool kan spelen. En dan een hond bij zich heeft die de weg wijst, - al kan je dan een weinigje zien.’ Kortom, ik hoorde hier elk zijn gaven ten toon stellen. Maar de vrouwlui, die op de kruisbaan liepen, vertelden ook hun avonturen. ‘Mie,’ zei er een, ‘daar had ik vanavond een grap. Op de Keizersgracht ontmoette ik een Heer, met een japon aan en een mantel. Aan zijn draaien zag ik, dat hij wel meer op de baan was geweest. Ik docht: “daar heb je mijn brood,” en | |
[pagina 113]
| |
wachtte hem op. Maar ik kon geen duit meer krijgen als een dubbeltje. Ik docht: “Ik zal je maar nemen.” En net toen hij aan 't werk docht te gaan riep ik: “Daar komt volk aan.” Hij beteuterde daar zo van, dat hij weg liep. En ik de andere kant op. Zo had ik het dubbeltje voor niemendal. Was het zó laat geweest dat de wacht op straat liep, ik was aan het schreeuwen gegaan, en had er voor gezorgd dat hij in de kortegaard was geraakt. Maar hij zal nog wel eens terugkomen, die dubbeltjesklant. En dat was nog wel een Heer...Met een japon...’ ‘Nee,’ zei de ander, ‘dan heb ik het op de Noordermarkt beter gehad. Van een oudje. Ik zag hem voor een snijer aan, maar hij wilde niet op straat. Toen ging ik met hem naar het vrouwenhuisje. Hij vroeg mij, wat hij geven moest. Ik zei: “Laat zien wat je wilt geven,” en hij gaf mij vier sesthalven. Ik docht eerst dat het vier duiten waren, maar in de schaduw van het licht zag ik dat ze wit waren. Toen hij beginnen zou kwamen er twee manlui aan. Die gingen op het huisje. Toen die weer weg waren talmde hij zó lang, dat ik zei: “Maak voor de bliksem wat voort.” “Foei,” zei hij, “jij moet niet zo veel vloeken. Jij weet niet wat voor zonde jij daarmee doet.” “Wel, oude neukert,” zei ik, “doe jij dan nu ook geen zonde?” Ik heb daarna óók geen duit meer gezien.’ Door het beëindigen van de maaltijden raakten al die discoursen ook ten einde. Mijn kippediefje brocht haar blinde ega naar bed en kwam daarna weer bij mij beneden terug. Onderwijl waren al enige ploegen aan het spelen geraakt. Elk bestelde zijn gelag. Niet bij glaasjes, gelijk men in de kroegen doet, maar met hele stuiverbierglazen vol. De eene met klare, de ander met bittere jannever, of brandewijn. Mijn vriendin vroeg wat ik wilde drinken. Ik heb van mijn leven niet van drank gehouden, en daarom vroeg ik, of men hier ook wijn kon krijgen. ‘Och ja,’ zei ze, ‘wat voor een lus je? Rooje of witte?’ Ik zei: | |
[pagina 114]
| |
‘Rooje.’ Aanstonds riep zij: ‘Saartje, geef eens een fles goede rode wijn. Met twee kelkjes.’ Nu, ik zat in gloria. Wij vertelden malkander zo wat amoureuse discoursen, en ik bedankte haar voor die vier schellingen die zij mij gegeven had. ‘Och,’ zei ze, ‘zo lang ik de blinde oude heb, kan ik je elke dag twee schellingen te verteren geven. Ik vroeg haar, of zij dan altijd zo veel ophaalden. ‘Ja,’ zei ze, ‘onze minste dag is drie gulden. Maar wij hebben ook goede en vaste klanten.’ Intussen wierd 't al mooi laat, zodat de hospes riep: ‘Naar kooi toe.’ Meteen scheën de kaartspelers uit en gingen wij allen naar bed. Enige maanden lang had ik het erg goed bij mijn bedelaarswijf. Maar de kruik gaat net zo lang te water tot zij breekt. De andere snorders waren jaloers en vertelden alles aan de blinde. Die zei tegen haar, dat hij haar niet langer wilde hebben, tenzij zij zich niet langer meer met mij ophield. Toen ik des avonds, volgens gewoonte bij haar kwam, klaagde zij mij haar ongeval. Dat zij mij of de oude moest verlaten. Maar als ik bij haar wilde blijven en met haar uit schooien gaan, dan zou ze de oude laten lopen. Ik zei, dat ik mij daar eerst over bedenken moest en haar 's anderendaags rapport zou uitbrengen. Hetgeen ik niet gedaan heb. Zo was ik dus weer van mijn kippedief af. Het begon zo ver met mij te komen, dat ik geen een winkel meer kon krijgen. Ik was thuis en bij mijn famielje zó betrokken, dat ze mij aankeken als oorwormen. Om niet te vervallen tot groter kwaad, resolveerde ik om als matroos een reisje naar Oostindiën te gaan doen. Toen voor de kermis schepelingen wierden aangenomen ging ik naar het Oostindieshuis. Toen ik binnenkwam, wierd mij aanstonds gevraagd of ik al vaker gevaren had. Hetgeen ik met neen beantwoordde. Toen wierd mij negen gulden geboden. Als ik daar zin in had hoefde ik mij maar te laten opschrijven. | |
[pagina 115]
| |
Hetgeen ik deed. ‘Morgen moet je geld halen. En breng je borg mede,’ wierd mij gezegd. Ik ging vrolijk naar huis en zei mijn vader en moeder, dat ik was aangenomen. Mijn moeder begon te huilen. ‘Ben je gek,’ zei mijn vader, ‘huil je daarom? Is hij beter als ik? Ik heb ook gemoeten, maar kon niet anders. Hij wel. Als hij zich maar niet had laten bederven. Ik heb daar nog een paar oude schoenen laten staan. Laat hij die maar weerom halen. Ik zal hem goed uitrusten, en maar denken dat het geld voor zijn begrafenis is, want hij komt toch niet weerom.’ Wij gingen het geld halen. Toen ik dat zou ontvangen wierd mij gevraagd of ik ook een transport maakte. ‘Neen,’ zei mijn vader. Zij telden mij veertien gulden neer. Ik zei: ‘Daar benne maar veertien gulden mijn Heer. Ik moet immers achttien hebben.’ ‘Ja,’ zei de Heer, ‘die vier gulden benne omdat je op een Chinavaarder bent; anders moet je naar Batavia toe.’ ‘Het komt er niet op aan mijn Heer,’ zei ik, ‘als ik maar naar Oost-indiën kom.’ En ik kreeg mijn vier gulden. Ik was nu klaar. Niemand was blijer als ik, want ik ging nu naar het land waar het geld regende. Ik maakte al een rekening welk een schat ik, als ik een weinigje fortuin maakte, in korte jaren kon mede brengen. Mijn goedje wierd klaar gemaakt, en ik was van alles zo wel voorzien, dat als mijn kist nog tweemaal zo groot was geweest, hij toch nog zeer klein zou zijn. Allengskens begon de tijd te naderen dat wij aan boord moesten. Ik begon van oude vrienden en van mijn famielje afscheid te nemen. Die geld en goed hadden verweten mijn vorige levensgedrag zo vrijpostig, alsof het categiseermeesters waren. En ik kreeg van die allen Gods zegen mede, maar geen duit aan geld of goed. Ik moest ook nog naar mijn oude baas onze neef, waar ik al die tijd, dat ik bij hem vandaan was, niet meer geweest was. ‘Hoe, leef jij nog?’ was het eerste wat hij zei; zodat hij | |
[pagina 116]
| |
zich zelf niet geloofde, anders had hij dat niet behoeven te vragen. Ik moest binnen komen. De meid bracht mijn een lange pijp. Ik rookte en zei, dat ik vertrok en kwam om afscheid te nemen. Na enige woorden gewisseld te hebben zei hij: ‘Ik wens, dat God je een inkeer mag geven van al het zondige en verdoemelijke kwaad dat je hebt misdreven.’ Ik van mijn kant, ook niet links, gaf hem ten antwoord: ‘Veel zonden heb ik bedreven, dat is waar. Maar ik heb ze bedreven uit onwetendheid. Maar hoe sta jij met jouw zonden? Gij zijt een oud en bedaagd man, maar toen ik u met de meid boven op de kamer op de grond zag leggen, deed gij toen ook geen zonden? Of was het omdat geen mens 't zag? Gij zult met mij wel willen toestemmen, dat kwaad kwaad is. Het enige onderscheid tussen u en mij is, dat ik er een eer in heb gesteld om door de mensen gezien te worden, terwijl gij, onder de dekmantel van een vroom man, mogelijk nog erger stukken hebt bedreven als ik.’ De vrouw brak ons discours af, met te zeggen: ‘Neen man. Als ik dan de waarheid mag zeggen: gij zijt de oorzaak van de jongen zijn bederf. Toen hij begon kwaad te doen, moest gij zijn vader, die zo dikwijls vroeg hoe de jongen het maakte, gewaarschuwd hebben, want Salomon zegt: “Men moet de tak buigen als hij jong is.” En dan was het zijn vaders plicht geweest hem gade te slaan. En gij had de meid, zoals ik wilde, meteen de deur uit gejaagd moeten hebben, toen wij zagen dat de jongen zich daaraan verslingerde.’ Ik zei: ‘Ja, mijn lieve nicht, maar onze neef zal wel geweten hebben waarom hij de meid boven mij verhief.’ Wij raakten zover in discours, dat mijn neef opsting en in zijn winkel ging zitten. Ik praatte nog een weinigje met de nicht, tot ik ook opsting. Zij gaf mij nog een zoen en stopte mij vier gouden ducaten in de handen, met het gebod het niet te zeggen. Toen ik in 't voorhuis kwam en van mijn vrome neef ook af- | |
[pagina 117]
| |
scheid wilde nemen, konde ik ternauwernood een hand krijgen. Ik kwam thuis en vertelde mijn vader het hele verhaal. Die moest daar hartig om lachen, en hij was blij dat ik hem zo de waarheid had gezegd. ‘Want,’ zei mijn vader, ‘van die Pharizeër zal onze famielje toch nooit een duit krijgen; daar zullen zijn hoeren wel mee gaan strijken.’ De trommel sloeg. Wij moesten 's anderendaags ons goedje op het huis brengen om gebrand te worden, en 's avonds aan boord gaan. Gelijk geschiedde. Ik nam dan teerhartig afscheid van mijn moeder en mijn enig overgebleven zuster, niet zonder storting van een menigte tranen, net als een ter dood veroordeelde misdadiger. Mijn vader was een schuitevoerder, zodat hij mij, met enige goede kennissen, naar de lichter bracht. De vreugd en gekrioel, die bij zulke gelegenheid plaats heeft, zou een jong mens er toe bewegen om ook mede te gaan. 't Is net of men naar het land der vreugde gaat, in plaats van dat der droefenis. De schipper kreeg order van de provoost om zijn touwen los te maken, zodat mijn vader en kennissen weggingen. |
|