Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Hoofdstuk VIIk krijg een Heer bij zijn vlodders - Hoe ik het met een schipperswijf eens wierd - Waarom ik zo mager wierd als een hout - ‘Met zijn broek op de hielen’ - Wij worden door de Ratelwacht opgebracht - Mijn ervaringen in de Jordaan - Ik ga ereis met jodinne hoeren mede - ‘Laat de sikkerige hond maar leggen!’ Nu was ik in mijn ouders huis en moest, volgens belofte, weer een winkel zoeken. Gelijk ik deed. Maar het werken kon mij niet behagen. 's Morgens zo vroeg op te staan was ik afgewend, zodat de eerste acht dagen mij bitter vielen. Ik was nog geen zes weken op het werk geweest, toen ik in een koffiehuis kwam en daar met een Heer aan het biljard spelen raakte. Wij kregen een geschil dat zo hoog liep, dat hij mij een klap gaf. Maar ik was ook niet links, en kreeg hem bij zijn vlodders, en gooide hem onder de tafel. Maar door de val stootte ik mijn rechter arm zo tegen de kant van de tafel, dat ik er een uur lang geen gevoel in had. Maar al wat ik speelde, ik verloor; zodat ik ermee uitschee en wegging. Ik was nu nog niet zo veranderd, of ik moest nog wel ereis een nacht aan de zwier; maar ik raakte weer ongelukkig aan de CedansGa naar eind(1). Ik had een kennis, die op een achterkamer woonde. Een wijf, dat op de voorkamer woonde, kwam dikwijls naar achter om te labbekakken. Zij was nog jong, en keek mij altijd zeer sterk aan, als ik er was. Zodat ik wel zag, wat er te doen | |
[pagina 96]
| |
was. Ik vroeg aan mijn vriend wat haar man deed. Die berichtte mij, dat haar man een schipper was en soms wel een dag of acht uit was. En dat ze veel bezoek kreeg, maar dat hij toch geen onheil kon bespeuren, want als haar man uit was, dan was ze veel bij haar moeder, die in een ark woonde. Door te praten maakte ik, dat ik bij haar op de voorkamer kwam, wat mij heel schielijk gelukte. Maar mijn mening, die ik haar verklaarde, zou ‘de grootste zonde van de wereld’ zijn, Toch duurde het niet lang, of wij wierden het eens. Het kwam zo ver, dat ik als vriend een pijpje kwam roken als ook de man thuis was. Het was een goede ziel, en ik docht in mij zelver: ‘hoe kunnen er zulke eenvoudige mensen wezen.’ Als zij hem van honk wilde hebben, dan stuurde zij hem maar hieuwersGa naar eind(2) heen, zodat wij altijd onze zaken konden verrichten. Ik had er enige tijd verkeerd, toen de man tegen mij klaagde over ongemak aan zijn schaft.Ga naar eind(3) Ik zei: ‘Daar moet gij maar eens met de meester over spreken.’ Het wijf knaphandig naar de meester toe; die kwam, en zeker al onderricht was in wat hij zeggen moest. De schipper was een onnozele bloed, en vroeg aan de meester wat het was. ‘Hij was van zijn leven nog bij geen vrouwlui geweest, dus moest hij het van zijn wijf hebben.’ Maar de meester beduidde hem dat het maar ‘brand’ was. Wat die sul wel, maar ik niet geloofde. Ik had al enige tijd bespeurd, dat het met mij ook niet was zoals het hoorde, maar zij had mij zo met haar eed overtuigd - dat ze nooit of te nimmer met een ander manspersoon had te doen gehad als alleen met haar man, en nu die keren met mij -, dat ik voor geen ongemak vreesde. Maar door het geval met haar man wierd ik ook bang. Maar ik kon mijn bezoekjes niet laten. Totdat ik het terdege ondervond; want ik kreeg zo'n fermante druipert, dat ik zo mager wierd als een hout. Nogtans protesteerde zij ertegen. Toen nam ik mij voor eens haar gangen | |
[pagina 97]
| |
gade te slaan. Op een avond schoot ik haar in zeker huis, waar van de liefhebberij gedaan wierd. Maar hoe gauw wist zij mij te vertellen dat ze een man was tegengekomen, en dat die haar gedwongen had een glaasje wijn met hem te drinken, en dat ze op die wijze daar gekomen was, en dat zij anders van haar leven haar voeten niet in dat huis had gehad als met mij; hetwelk zij mij onder zware eeden wilde doen geloven, en, had ik de wereld niet gekend, ik ook wel zou hebben geloofd. Maar nu wilde ik pas recht weten wie zij was. Ik ging daarom in dat huis een fles wijn drinken, en, na enige tijd met de hospita te hebben geredeneerd, kwam ik eindelijk op mijn sucetGa naar eind(4) en vroeg, of dat wijfje met die Heer of ijzerkoper - die daar gisteravond geweest waren - wel meer kwamen. ‘Och ja,’ zei de hospita, ‘dat is zo'n lepe hoer als er in de stad geen tweede is. Zij komt hier dikwijls. Dan met die, en dan weer met een ander; zodat ze vaker wordt gebruikt dan de publieke hoeren. Jullie denken dat je wat lekkers hebt als je der zo een hebt. En zij doet kwanswijs nog wat negotie. Maar die bloed van een man weet niet, dat hij hoorens draagt. Of hij wil het niet weten. Al dat goud en zilver dat ze aan haar lijf heeft, heeft ze met haar p...verdiend, want die dieve hoer is zo leep, zij neemt nooit geld - het is altijd “uit liefde en genegenheid” -, maar wel een mooi presentje van het een of ander. Die gouden ketting, die ze om heeft, heeft ze van een schipper gekregen met wie ze dikwijls hier is geweest, zoals ze mij dik wijls heeft verteld. Maar ik zie wel, dat je nog niemendal weet. Het geval van die ark moet ik je ook nog vertellen. Haar moeder, dat zal je zeker wel weten, woont in een ark. Nu was zij eens in de ark met een kerel, om een dingetje te doen. Maar de ark raakte onderwijl in de grond, zodat ze de vlucht moesten nemen. Onze maat kwam de ark uitvluchten, met zijn broek op de hielen, en mèt haar. De luiden, die daar stonden, zagen het ongeluk dat deze verliefden | |
[pagina 98]
| |
overkwam. Hij draagt daarom nog de naam van “Wildschieter”.’ Ik had nu genoeg. Ik was maar op middelen bedacht 't haar betaald te zetten en de man te laten zien wat voor een hoer zij was. Eindelijk bedacht ik deze vondst. Ik ging naar een ratelwacht en verhaalde hem het geval. Ik zou maken dat ik, op die en die avond, om zo laat, daar en daar zou wezen. Dan kon bij ons attrapperen. Maar de kapitein moest van mij geen geld nemen, maar van ieder twee honderd guldens eisen, want ze had 't best en ze was een getrouwd wijf. De ratelwacht docht dat er een Engel uit de Hemel kwam, toen hij die boodschap hoorde. Hij zou er met de kapitein over spreken en mij 's anderendaags rapport uitbrengen; gelijk hij ook deed. Ik ging dan naar haar toe, en vroeg of wij 's avonds een fles zouden gaan kopen. Gelijk dan ook geschiedde. Ik dronk er, in plaats van één, wel drie; zodat wij allebei mooi de hoogte hadden. Toen wierd het mijn tijd om te gaan kuieren. Ik met haar die gracht op, die ik met de wacht had afgesproken. Ter plaatse gekomen waar ik wezen wilde, nam ik haar onder de arm en zeide: ‘Kom hier, dan zal ik je gauw een zet geven.’ Ze had daar eerst wat op tegen, maar naderhand liet ze zich gezeggen. Zodra wij aan de arbeid zouden gaan schoot de wacht toe. ‘Zo, Monsjeurtje,’ zei hij, ‘dat is raak. Kom, ik zal je daar brengen waar ze u dat wel zullen verleren.’ Hoe wij ook baden, het mocht niet helpen, wij moesten mee naar de kortegaard. Dat was nu al de tweede maal dat ik daar kwam. De dag was verschenen, en mijn Heer de kapitein kwam aanzetten, en condemneerde ons ieder tot een boeten van twee honderd guldens zonder enig afding. Hoe of zij ook vloekte, en zei dat we geen kwaad bedreven hadden, het mocht niet baten, want een van de wachts zei tegen haar: ‘Moedertje, hier gelooft men geen eed.’ Toen zij zag, dat het bidden niet hielp, | |
[pagina 99]
| |
zei ze tegen mij dat ik maar aan een of andere kennis het geld moest vragen. Maar daar had ik geen oren naar, want ik had van mijn leven nog nooit een duit weerom gekregen, en dan was ook de zaak niet wereldkundig geworden. Op het lest most ze zeggen waar ze woonde, en toen moest daar een wacht naar toe, dien ik stilletjes in 't oor beet dat hij op de trap moest gaan staan en schreeuwen, dat de man in de kortegaard moest komen omdat zijn wijf erin zat, met een kerel. Men kan wel begrijpen hoe of die goede bloed zal hebben staan te kijken, toen hij hoorde dat zijn wijfje lief daar zat, maar ook hoe hij schrikte, toen hij de eis hoorde van twee honderd guldens, ‘of anders naar het Spinhuis toe.’ ‘Ja,’ zei hij, ‘breng het beest dan maar weg. Liever dan er twee honderd gulden voor te geven.’ En hij zou dat ook rustig volgehouden hebben. Maar ik fluisterde de wacht in 't oor dat hij hem moest zeggen, dat ze mogelijk ook op het schavot kwam, en dan een grote schande voor hem was. Gelijk de wacht ook deed. De uitwerking daarvan was, dat de man naar huis ging en het geld haalde. Hij wilde eerst nog accorderen, maar de kapitein gaf hem ten antwoord: ‘Vriend, handel ik niet genadig met je? Ik ontsla uw vrouw voor een weinigje geld, terwijl ik volgens de wetten van de Lande haar op het schavot kon laten brengen. Maar ik heb te veel gemoed om alles tot het uiterste te laten komen.’ Zodat de bloed tevreden was over de eerlijkheid van de kapitein, het volle geld gaf en met zijn lieve vrouwtje wegging. Toen zij weg waren wilde ook ik den kapitein mijn complimenten maken om te gaan, maar hij versting het heel anders. ‘Hoe mijn vriend,’ zei hij, ‘wil je gaan zonder mij te betalen? Ik ben wel barmhertig, maar voor u moeten ook duiten wezen, want gij bent ook debet aan de zaak. Maar omdat gij een vrij persoonGa naar eind(5) bent hoeft gij maar honderd gulden te geven.’ Maar hoe ik hem 't ook probeerde duidelijk te maken, met te zeggen, | |
[pagina 100]
| |
dat ik het met de wachts had afgesproken en dat die het ook aan hem hadden gezegd, het kon niet baten. Ik moest het geld geven. Want hij was een te eerlijk man om zich met slinkse wegen op te houden. En zijn volk was ook te eerlijk om zich met zulke dingen op te houden. Ik zag wel, dat ik met het zaakje gekuld was, en daarom betalen het beste was. Ik brocht het nog zo ver, dat ik het voor tien ducaten kreeg, die ik betaalde, en zo de kortegaard uitraakte; toch nog tevreden dat ik die hoer zo betrokken had. Maar ik ben nooit meer een pijp bij haar gaan roken. Ik had, sedert de dood van mijn trouwe lief, niet anders als ongelukken gehad. Dat wijf had mij veel geld gekost, en sedert die val op mijn arm was ik op het biljard steeds ongelukkiger geweest. Ik verloor altijd waar ik voor deze had gewonnen, zodat mijn geld al mooi was geminderd. Ik had nu nog een grote honderd gulden. Ik wilde het nu eens over een andere boeg proberen, en niet meer op het biljard, maar op de kaart gaan spelen. Ik was bij de Beurs in verscheidene huizen geweest en menigmaal gezien hoe het daarbij toeging, zodat ik ook begon met bankevarenGa naar eind(6); zo hiette dat spel. Maar wat een ongelukkige avond voor mij. Ik liet er over de vijf en zeventig gulden zitten, zodat ik er voor die avond mee uitscheidde, met de intentie het 's anderendaags te hervatten. Gelijk ik deed. Maar de uitwerking was, dat ik al mijn geld wat ik in de wereld had, verloor. Daar zat ik nu. Ik vervloekte het dobbelen en spelen wel, maar ik was mijn geld kwijt, en zonder geld kon ik niet leven, en op de winkels kon ik ook niet blijven omdat ik 's ochtends het terugkomen vergat. Ik besloot mij van alle pracht en hovaardij te ontslaan, en verkocht alles wat ik maar missen kon. Ik had wel gelezen, dat ‘hij die twee rokken had, er een weggeve’, en daarom besloot ik mijn zondagse pak ook maar te verkopen, omdat ik daar nog | |
[pagina 101]
| |
het meeste voor zou krijgen; en het was voor mij alle dagen Zondag. Zo kreeg ik weer een mooie duit bij elkaar. En toen ik al dat geld aanzag wat ik voor die kleren gemaakt had, docht ik altemet bij mijn zelfs: Wat moet een mens toch niet een gek zijn om de grootsheid te volgen. Al die kleren die ik had waren toch onnodig, want ik ging toch niet nakend. Ik nam mij voor, met het geldje zuinig te wezen en niet meer te dobbelen, maar een winkel te gaan zoeken. Gelijk ik deed. Om naar de grote speelhuizen te gaan, daar had ik nu geen geld meer toe, zodat ik besloot naar de kleine te gaan, gelijk die in de Jonker- en Ridderstraat, Haantjehoeksteeg, het huis van Miraakelen bij 't Franse Pad, het houten Huysje, achter de Kathuysers, de Klimmendebeer en honderd diergelijke huizen in de Jordaene; maar dan niet in de jordaene die in Asia leyt, maar te Amsterdam. Had ik voordien al wat gezien, nu zag ik niet minder. Wat vond ik hier overal een alderhande slag van jongens: weesjongens uit allerhande huizen, burgermanskinderen van 12 en 14 jaar oud - die dansten daar als hele kerels -, allerhande slag van handwerksvolk, als schuitenvoerders, kruiers, scheeptimmerlui, korendragers, metselaars; kortom: een rapsodium van alles. En een ieder was een evengrote bol. Men dronk daar de klare jenever, als de grote Heren de wijn. Ik had gedacht dat men daar geen hoeren zou vinden, maar ik bedroog mij wel. Ik vond daar allerhande slag van straatloopsters, mosselwijven, diamantmolendraaisters, schildermeiden, en zulk slag van goedje meer. Ik kwam soms wel in huizen waar een stuk of vijftig waren, die ik geen honderd gulden wilde geven voor al wat zij aan der lichaam hadden. Toch waren er hele bollen onder. Ik moest, op een Zaterdagnacht, eens vreselijk lachen. Er waren twee jonge vrouwlui op de baan om te dansen. Zij waren zo nakend als de mieren en zij dansten maar stijf deur. De eene | |
[pagina 102]
| |
zei: ‘Loop naar de bliksem toe. Speul op, speelman. Nog drie dan heb je toekomende week weer niet te vreten.’ De ander zei: ‘Loop naar de bliksem toe. Speul op, speelman. Nog drie deuntjes, dan heb ik nog twaalf stuivers over, dan scheid ik er mee uit.’ Ik was een al te grote liefhebber van de vrouwelijke sexe, daarom ging ik ook somtijds wel met een nimphie naar huis. Somtijds kwam ik in gaten waar geen blind peerd schade zou hebben gedaan. Er was één stoel, en die keerden wij dan om, en daar gingen wij met ons beiden op zitten. Een derde man moest dan maar op een vaatje gaan zitten. Waar ik kwam was het beddegoed doorgaans geen dons, maar meest lange veren, en doorgaans goed voorzien van kleine, kruipende gedierten, die voor de dag kwamen als zij warmte vernamen. Zodat mijn moeder mij op het lest geen linnengoed meer wilde geven. Had ik van mijn leven nog niet veel gevochten, nu leerde ik het wel. Toen ik voor 't eerst daar kwam, zette ik mijn glaasje jannever zo maar ergens neer. Maar als ik dan eens wilde drinken, dan was het doorgaans weg. Maar ik begon op het lest wijzer te worden. Ik had mijn glaasje jannever volgens gebruik weer voor de schoorsteen gezet, en hield mijn oog daarop. Het had daar nog geen tien minuten gestaan, of daar kwam een schuitvoerder, en nam het in zijn hand, en wilde er uit drinken. Maar ik zei: ‘Hela mijn vriend, dat is het mijne.’ ‘En nu is het mijne,’ zei hij, ‘en als je weer zegt dat 't het jouwe is, dan zal ik zo'n lekkere kink in je ogen geven, als je van je leven nog niet gehad hebt.’ ‘Wel mijn vriend,’ zei ik, ‘als je dat zou doen, dan zou ik er bij moeten wezen.’ En meteen tastte hij naar mij. Maar ik had hem al beet, en gooide hem gauw op de grond neer, en beukte hem braaf wat af, zodat hij voor de tweede keer geen lust meer had. Meestal gebeurde dat overal waar ik kwam. Tot ik op het lest bekend begon te worden en | |
[pagina 103]
| |
zij zagen, dat ik de kat ook wel aandorst. Somtijds kreeg ik wel voor twee schellingen slaag, maar daar gaf ik niet om. Ik brocht het nog zo ver, dat mijn gelag bleef staan tot een volgende keer. Ik was nu al zo ver heen, dat ik alles moest beproeven. Zo kwamen wij met ons drieën in de Joden Houttuinen, in de Koffiekelder. Ik had nooit geweten, dat er ook jodinne hoeren waren, maar nu ondervond ik dat. We zaten koffie te drinken, toen er aanstonds een jodin bij ons kwam die vroeg, of zij een kopje mee mocht hebben. Hetwelk wij haar gaven. En zo raakten wij in discours. Tot dat wij met haar, en nog twee jodinnen, naar huis gingen op Marken, waar wij een gang in gingen tot aan het einde, en daar een trap op of men naar de Westertoren klom, en die zo donker was, dat er geen hand voor je ogen te zien was; totdat men eindelijk op een zolder kwam. Of op een vliering, maar dat weet ik nu niet meer; het was althans onder de pannen. De kaars brandde op een lege fles. En wilde men zitten, dan moest elk op zijn liefjes schoot gaan. Men dronk uit ten treure klare jannever uit een theekopje, want glazen hadden ze niet. Eindelijk kwam men zo ver dat men naar bed zou gaan, maar ik zag geen bedstee. Een van die nimphjes deed een deur open. Het geleek wel een spijskamer - die men bij zulke vermogende lieden veel vindt. Zij riep: ‘Etten, wilster een sakkel hebben?’ Daar kwam eindelijk een oude smous uitkruipen, die een baard had tot aan de broeksband zo lang, en een oude smirnse cabay aan, die zo smerig was, dat men niet kon zien wat voor kleur hij had. Ik vroeg aan mijn lieverdje, of dat een antiekiteit was van de uittocht uit Egypte, omdat hij zo zuinig bewaard was en er geen kleuren meer op zichtbaar waren. De oude rabbijnder dronk trouwhertig van onze jannever, zodat ik leerde, dat jannever op zijn joods ‘sakkel’ heette. | |
[pagina 104]
| |
Kortom, ik ging met mijn bekje te bed. Maar zodra ik wilde gaan leggen, stootte ik zo mijn kop, dat alles groen en blauw voor mijn ogen wierd. ‘Och,’ zei ze, ‘die verdomde trap, daar stoot zich een ieder aan.’ Zodat ik hoorde, dat er toch wel meer klanten kwamen; en ten anderen, dat er ook nog een verdieping boven was. Ik kreeg mijn werk verricht, zodat mijn confraters ook een beurt konden krijgen. Terwijl ik dan op mijn compagnons wachtte, dronk ik sakkel met de Jeseraliet en vroeg hem waar hij vandaan was. Hij was zo goed mij te vertellen, dat hij te Praag geboren was van aanzienlijke ouders, maar dat hij nog zeer jong zijnde, door joden was medegenomen naar Amsterdam. Hij had eerst met de schoenbak gelopen, en naderhand met de augurkjesfles, en toen met vissen en catoenen, waar hij ook al een mooie duit mede kon winnen. Maar hij was, gelijk alle joden, zeer vroeg getrouwd, en God had hem wel gezegend met veel kinderen, maar niet met geld. Hij had nog acht levendige kinderen, waarvan deze vier zijn dochters waren. De anderen waren jongens; maar die deugden niet, want die liepen bij de hoeren. ‘Ik kon op 't lest mijn kooplui niet meer betalen,’ zei hij. ‘Toen liep ik bij de weg om oude kleren, maar daar had ik ook niet veel mee te doen. Toen ging ik kruien bij de Groenmarkt, waar ik net zo lang borgde, tot ik geen goed meer kon krijgen. Toen ging ik aan het turf kruien, waarmee ik nog steeds, Goddank, op een eerlijke wijze mijn brood win.’ Onder de vertelling van die eerlijke jood hadden mijn confraters gedaan gekregen, zodat wij resolveerden te vertrekken. De oude man was ondertussen al mooi dronken geraakt, zodat, toen wij wilden heen gaan en hij ons de hand wilde geven, hij voorover op de grond viel. De eene jodin riep tot de ander: ‘Help Etten dog ouf.’ Daar de ander op antwoordde: ‘Laat de sikkerige hond maar leggen.’ | |
[pagina 105]
| |
Zodat ik begreep, ‘etten’ was: ‘vader’ en ‘sikkerig’ was: ‘dronken’. Onderweegs hadden wij een goed discours, over de jood zijn eerlijke broodwinning, en wat een ordentelijke opvoeding hij zijn kinderen gaf. Wij waren daar zo over voldaan, dat wij diergelijke jodinnen meer gingen bezoeken. Maar toch stapte ik er van af. En wel om deze redenen. Vooreerst waren de joden mij door de bank te morsig. En ten anderen was het volgend geval mij niet aangenaam. Ik was weer met een stuk of twee kennisjes meegegaan. Wij waren in de Joden Houttuinen; heel aan 't end in een gangetje. Toen wij daar een tijdje waren, moest ik wateren en ging ik buiten de deur. Ik was er net, of ik kreeg een hele pot vol vuiligheid op mijn hoofd, zodat ik onder een pomp moest gaan leggen om mij weer schoon te maken. De hoeren gingen weliswaar schelden en razen op diegene die het gedaan had, maar ik kreeg zulk een affercie, dat ik nooit meer met de jodinnen naar huis wilde. En zìj verloren op die manier een goede nacht, want als ik iewers kwam dan dorst ik best te verteren, want ik had een liberaal naturel. Als ik maar ééns iewers geweest was en voor de tweede keer weer kwam, dan had ik immedijaat de vrouwlui bij mijn. |
|