Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Hoofdstuk VMijn liefje moet kramen - ‘Die zich een hoer neemt, wordt een schelm’ - Doelistenoproer - Knoeierijen bij de Boekverkopers - Waarom mijn liefje ter kerke gong - Wat een oud Burgerman mij in de Plantagie vertelde - Hoe mijn liefje stierf, en hoe schielijk haar ouders overkwamen - ‘Maar zijn enigste ondeugd was, dat hij geen geld had’ Wij hadden nu al enige maanden in het huis gewoond, en de nering begon zo schoon aan te wakkeren, dat ze al veel goed door anderen moest laten naaien en er over sprak een winkeldochter en een dienstmaagd te willen nemen, hetwelk ik gaarne toesting. ‘Te meer,’ zei ze, ‘omdat ik geloof dat ik kramen moet. Nu moest gij mij maar eens trouwen, terwijl Gij ziet hoe ik mij gedraag en daar ik immers alle dagen aanstoot van Heren heb. Of moeten ze denken, dat alle franse winkels hoerhuizen benne?’ Wij kregen al gauw een winkeldochter en een meid, zodat ik al ‘sinjeur’ begon genoemd te worden. Mijn liefje begon ook al wakker te groeien, zodat ik resolveerde eindelijk eens naar mijn ouders toe te gaan, om mijn mening bekend te maken. Gelijk ik deed, met te zeggen dat ik verzocht te mogen trouwen omdat het mens in de kraam moest, en dat ik mettertijd nog een braaf, fatzoendelijk man kon worden, en dat zij zich gedroeg als een eerbaar mens zich maar kon gedragen. Ik twijfelde er niet aan, of vader en moeder zouden daarin bewilligen. Maar wat kreeg | |
[pagina 84]
| |
ik ten antwoord? Die zich een hoer nam, die wierd een schelm of was er al een, en daarom moest ik er maar niet aan denken. Veel liever zagen ze mijn vertrek naar Oostindiën dan zulk een huwelijk, waarmee ik de ganse famielje, die, al waren er wat gewone lieden onder, toch altijd eerlijke luiden waren geweest, zou affronteren. Ik begon op het lest de nijd te krijgen, en vroeg mijn vader ‘of hij nu zo eerlijk was,’ want ik had hem dikwijls genoeg horen verhalen over leugentjes die hij gedaan had. En moeder ‘hoefde ook niet zo op haar eerlijke famielje te snorken, want haar eigen zuster had een hoerenkind gehad en was niet lang daarna getrouwd,’ en over de anderen zou ik maar niet meer spreken ‘want dan viel er nog zo veel te zeggen.’ Maar mijn vader belette mij verder te spreken, met te zeggen, dat ik henen moest gaan en nimmer weder komen. Wat zou ik doen? Ik ging weg, en verhaalde mijn lief het wedervaren, met de verzekering van mijne kant haar nooit te zullen verlaten. Zij merkte de behandeling mijner ouders aan als die van haar, zodat ze tegen mij zeide: ‘Wij moeten dan maar zo wat heen leven.’ Gelijk wij ook deden, vergenoegd en wel. Wij hadden in dat jaar het wonderjaar 1748. Het plunderen der huizen van de pachters ging als een vuurtje.Ga naar eind(1) De burgers waren teveel verbitterd op de pachters, omdat de ingezetenen te zwaar getaxeerd werden, en de pachters rijk waren en koets, paarden en buitenplaatsen hielden. Ik zat eens in een koffiehuis met een bedaard Heer, die vertelde, dat hij op een oxhoofdGa naar eind(2) wijn getaxeerd was, en dat hij er wel een eed op wilde doen geen anker in een jaar te gebruiken, en dat hij was gaan doleren,Ga naar eind(3) en dat ze tegen hem zeiden, dat hij ze maar eens moest uitnodigen om hem te helpen het op te maken, want zij konden aan zijn neus, die wat groot was, wel zien dat hij wijn lustte. Hij moest onder eede verklaren geen wijn in zijn huis te ge- | |
[pagina 85]
| |
bruiken, anders moest hij betalen waarop hij getaxeerd was. Diergelijke gevallen gebeurden veel en gaven een grote verbittering. Zo gauw als de burgers in de wapenen kwamen was het plunderen gedaan. Daarna wierden 'er drie uit de Waag opgehangen, die wel honderden het leven hadden gekost, want die uit het water wierden opgehaald heb ik wel drie hoog op malkander zien leggen.Ga naar eind(4). Kort daar op vond de vergadering in de Doelen plaats. Waren er voordien paskwillen geweest, nu kwamen ze eerst goed voor de dag, zowel voor als tegen. Ik ben verscheidene reizen in de Doelen geweest, maar ik zag wel, dat het voor het grootste deel slechts eigen belang was, om in dit troebel water te vissen. En dat zowel bij die tegen de Doelen waren, als bij die er voor waren. Maar ongelukkig voor diegenen die daar het wezenlijk belang voor iedere burger zochten te verkrijgen; hun naam staat voor eeuwig genoteerd.Ga naar eind(5) Inmiddels kwam de Prins in de stad. Toen zou het hem gelden. Men zocht de oude priveleges en handvesten op, en alles zoude in zijn oude luister hersteld worden. Maar die van de Doelen konden niet tot overeenkomst met malkander komen, zodat de Prins de Regering veranderde en een nieuwe maakte, en weer wegging, achterlatende een publicatie dat ieder zich moest houden aan hetgeen nu beschikt was. Toen was het de beurt aan alle misbruiken die bij de gilden waren ingeslopen. Onze Heren Gildebroeders wilden al het bij de weg verkopen van boeken verbieden; waar echter diegenen, die er mede bij de weg zaten, niet naar luisterden, hetgeen een groot dispuut gaf, tot dat de zaak eindelijk voor de Burgemeesteren kwam. Daar toonden de Overlieden hun recht aan, dat hoegenaamd niemand nieuwe boeken mocht verkopen als diegenen die in het gilde waren, en dat niemand in 't gilt mocht worden aangenomen dan diegenen die ingeschreven waren, en | |
[pagina 86]
| |
de jaren, daartoe gesteld, trouw en eerlijk hadden uitgediend, en dat aan het gilde bewezen met vertoon van een briefje van de patroon waar zij waren ingeschreven. Maar de anderen waren ook niet gek, en vroegen hoe het dan kwam dat er zoveel vreemdelingen in het gilde waren, die pas een jaar of twee in Amsterdam waren geweest. En wat het verkopen van nieuwe boeken bij de weg aanbelangde, daar zouden de aanzienlijkste boekverkopers zèlf de oorzaak van zijn, want zij kwamen met hele armen vol goed bij hen, om die te verkopen tegen een aanmerkelijk lagere prijs als bij de uitgave gesteld was. En dat die boekverkopers op die manier een hope goed sleten dat ze nooit zouden verdebiteren. En zij bleven op die wijze ook vrij van laster over knoeierijen, want een gildebroeder moest de volle prijs betalen, en als hij dan eens vroeg hoe of het kwam, dat hij ze op een stalletje daar en daar vlonkelnieuw had gekocht tegen een merkelijk mindere prijs, ja, dan wisten ze niet hoe die lieden daar aan kwamen. De Heren waren met de zaak verlegen. Om alles zoveel mogelijk in orde te brengen, sloegen de Burgemeesteren voor, om die van de stalletjes ook in het gilde op te nemen. Maar de Overlieden wilden daar geenszins aan. Maar die van de stalletjes waren ook scherp. Er was er een onder die tegen de Overlieden zei: ‘Waarom protesteert gij daartegen? Jelui doen geen uitkering aan armen, zieken, of doden. Bijgevolg: hoe meer gildebroeders, hoe meer geld, en zo veel te lekkerder rooie wijn kunt ge drinken.’ De Overlieden moesten er aan, en aldus wierd dat aanzienlijke gilde vermeerderd met schoorsteenvegers, aardappel boeren, wevers, doodgravers en categiseermeesters.Ga naar eind(6) Voordien liep de minste gildebroeder met een japon, alsof zij erin geboren waren. Er was geen Collegie, of verkoping, of de boekverkopers verschenen in hun japon. Was er een die geen japon aan had, dan was dat een ouderwetse, een die zijn wereld niet versting. | |
[pagina 87]
| |
Zodat het fatsoen in de japon stak. Ik heb er mijn oude baas dikwijls op horen schempen, want die droeg er nooit een. Als de een of andere jonge baas in zijn japon bij ons was geweest, dan zei hij: ‘Daar gaat het gebakerde kind weer heen.’Ga naar eind(7) Om nu weer op mijn liefje terug te komen: zij was inmiddels verlost van een zoon, die echter, tot mijn vergenoeging, binnen acht dagen kwam te overlijden. Mijn liefje was er wel wat bedroefd over, maar ‘het was toch een onecht kind,’ zoals zij zei. Ik begreep het heel anders, zeggende, dat de hoerenkinderen gelukkig waren, want zij werden door een of andere grote voortgeholpen, hetzij met geld of andere okkasie. En kinderen, die waren geteeld uit een wettig huwelijk van gewone ouders, konden, als er een grote geest in hen stak, niet zoveel leren als de rijken wel konden. Ik kende dat uit eigen ondervinding. Als mijn vader een man van vermogen was geweest, mij docht, ik zou alle talen wel geleerd hebben, en dan had ik wel een Predikant of Advocaat kunnen worden, want ik was heel wel ter tong, levendig van geest, en zeer scharp om iets te begrijpen. Mijn lief ging dikwijls ter kerke, als zij de winkel gedaan had, en dan altijd bij de gerenommeerdste predikanten. Als zij dan thuis kwam had ze pijn in haar hoofd, zodat ik zei: ‘Wat doe je daar, waar zoveel volk is? Of moet je ook al wezen bij die de naam heeft? Want over zijn bekwaamheden kunt gij toch niet oordelen, gij hebt immers weinig gelezen.’ ‘Wel,’ gaf ze mij ten antwoord, ‘ik moet daar wezen, want daar komen al de rijken, en op die manier zie ik al de nieuwe modes. Zo heb ik deze keer weer wat nieuws gezien. Er was daar een grote Mevrouw, haar hoofd was zo gekapt, dat er wel een uur of drie aan besteed was, en daar zaten wel voor dertig duizend guldens aan juwelen om, en zo waren de kleren na venant, zodat ieders oog op haar was gevestigd, wat zij ook wel zag, want zij keek gestadig rond. En ik geloof dat het grootste gros der mensen | |
[pagina 88]
| |
maar in de kerk komen om hunne uiterlijke rijkdommen te vertonen. Want hoe mooi men ook is opgeschikt, men ziet er zelf toch het minste van. Ik vroeg aan mijn liefje hoe of zij toch in de kerk dorst komen, vermits haar levensgedrag niet was zoals het behoorde, en, als de stof van de predikant over hoererijen ging, of zij dan niet innerlijk daarover getroffen wierd? ‘Wel neen,’ antwoordde zij mij, ‘want als ik daarover nadocht, en als ieder, die in de kerk kwam, daar iets hoorde wat hem raakte en dan uit de kerk bleef, dan geloof ik niet, dat 'er ooit een mens in kwam. Ja, zelfs de predikant mocht er dan ook wel uitblijven. Maar men moet altijd maar denken, dat ons dat niet raakt. Want de liefde van een mens tot zich zelven is zo groot, dat hij geen zonde in zichzelfs vindt, al is hij nog zo grote boosdoener; maar het kwaad dat anderen bedrijven, dat weet hij meesterlijk uit te leggen. Als men jong is, en men heeft alles uitgevoerd wat men maar heeft kunnen bedenken, en de oude dag komt aan, dàn wordt men vroom. Waarom? Omdat men dan niet meer mede kan. Dan wordt alles ijdelheden. En als men weet dat men sterven moet, dàn aan het bekeren; of men nog eens in de hemel komt. Want zelden vindt men oude lieden die de jeugd niet bestraffen, maar dan doorgaans diegenen die hen niet raken, want hun eigen kinderen zien ze over 't hoofd. Maar wat zal men er van zeggen? Het heeft van den beginne al zo geweest. Het was nu al in den jaar 1749. Alles begon weder in stilstand te komen, en de paskwillen namen een einde, zodat mijn broodwinning ook wat begon te verslappen. Maar ik had het ook zo nodig niet meer, want mijn lief kon voor mij de kost wel winnen. Bovendien was ik een boel bedaard en ging ik 's nachts niet zoveel meer uit. Alleen 's morgens ging ik nog wel een borrel drinken, hier of daar, zoals in mijn eerste kroeg op de Vismarkt, | |
[pagina 89]
| |
waar ik altijd wat nieuws hoorde. Dan was die knaap naar Oostindiën gegaan, en die naar de Westindiën, en die had dit of dat uitgevoerd. Bij mijn ouders dorst ik niet komen, en mijn famielje zag men aan alsof ik de grootste deugniet van de wereld was. Ik kwam ook wel in de koffiehuizen om biljard te spelen, maar die mij kenden wilden niet met mij spelen, zodat ik de vreempjes moest waarnemen, wat niet altijd gelukte. Des zomers had ik wel de gewoonte een kannetje bier te gaan drinken in de Plantagie in de tuin, waar voordien wel eens een vergadering was gehouden door het volkje van de Doelen.Ga naar eind(8) Zo was ik er eens op een middag, toen ik aan het praten raakte met een oud burgerman. Over het weer, gelijk dat de gewoonte is. Zo raakten wij in discours over de vergaderingen die daar plachten plaats te vinden. ‘Ja,’ zeide hij, ‘gij bent nog jong, maar hebt al meer wonderen zien gebeuren als ik, want ik ben een Amsterdammer van ouder op ouder, en wel over de twee eeuwen, en ben al een man van in de zeventig jaren, maar ik heb van mijn leven nog zo'n oproer niet beleefd, als er eenige jaren geleden geweest is. En wat heeft het teweeggebracht? Niets als kwaadaardigheid. De prinsipaalste hoofden is het enkel om eigen belang te doen, en zij zullen eeuwig in de kijkert blijven, en ik vrees dat de BijltjesGa naar eind(9) vandaag of morgen hen er gevoelig voor zullen laten betalen. De een of ander mag dan een aanstelling van de Prins krijgen, maar niet allen. En op den duur zal alles zich wel weer zo schikken als het voordien geweest is. Hadden wij maar niet zo'n verval in onze negotie. De inboorlingen raken eruit, en de vreemdelingen erin. Ik ben een fluweelwever van mijn affairen, en dat zijn mijn ouders ook geweest. Wij hebben altijd voor de inboorlingen gewerkt, en nu hebben we franse bazen. En zo gaat het met alles, want er is tegenwoordig geen negotie waar wat winning op is, of het is in handen van vreemdelingen, zoals het geval is bij de zielver- | |
[pagina 90]
| |
kopers, tappers, logementhouders, tabakskopers, commenijslui, spek en hammekopers, taggerijnsGa naar eind(10), oudroesten, en diergelijke kramerijen meer. Ja, zelfs tot de voornaamste winkeliers toe, want al is er een inboorling die nog zulke goede waar heeft, hij heeft geen klandizie. Het moeten fransen of engelsen wezen, en men hoeft maar de Kalver- of Warmoesstraat door te gaan om dat te zien.’ Ik kon de oude man geen ongelijk geven, maar ik zei: ‘Vader, wij moeten maar zien dat wij der deur komen.’ En zo gingen wij van elkander. Het was of ik veranderde. Sedert enige tijd begon ik al niet meer uit te gaan. Maar mijn geluksstar was op zijn hoogst geweest, gelijk gij in 't vervolg zult zien. Mijn liefje had sedert enige tijd al wat gesukkeld, maar begon nu echt bedlegerig te worden, zodat men reden had te geloven, dat de dood er op zoude volgen. Zo zat ik eens aan haar bedstede, toen zij met flauwe stem de volgende woorden uitte: ‘Mijn lief. Erfgenaam kan ik je niet maken, omdat ik nog ouders, zusters en broers heb. Maar ga naar het kabinet, daar zult gij geld vinden. Neem het als uw eigen. Mocht ik komen te sterven, schrijf het dan aan mijn ouders, en vraag of zij de boel willen aanvaarden of dat gij het anders zult beredderen. Maar ik geloof, dat zij u er wel meester over zullen laten, want, hebben zij mij bij mijn leven niet willen erkennen, na mijn dood zullen zij dat zeker niet doen. Of zij moeten denken dat ik braaf wat nalaat, want dan wil men doorgaans het vorig kwaad wel vergeten.’ Ik ging dan naar het kabinet, en vond daar enige zakjes geld, waarover ik verwonderd sting, en bij mijn zelfs docht: ‘Die fabriek moet wel wat opleveren. Is het daarom dat we zoveel franse winkels krijgen? Als ik het geluk had, dat ze nog wat jaren leefde, ik zou in staat zijn om geld op interest te zetten. Het is nu nog maar een korte tijd geleden dat ze arm begonnen | |
[pagina 91]
| |
is, en om dat zo een winkel met goed en dan nog zo veel geld over te garen, dat is een teken van grote oppassing.’ Ik ging weer bij haar zitten en gaf mijn verwondering te kennen, waarop zij met flauwe stem de volgende woorden sprak: ‘Ik ben wel een hoer geweest, dat is waar. Maar ik ben er alleen uit nood toe vervallen. En had ik u niet getroffen om mij de nodige penningen te verschieten, ik had immers altijd in die affairen moeten blijven. Maar als ik kom te sterven beklaag ik u, want gij laat u veel te licht verleiden, en zijt veel te goed van imborst, gelovende de vrouwlui veels te licht, hetgeen gij bij ondervinding zult gewaar worden. Ik vrees, dat gij nog als gemeen soldaat naar Oostindiën zal moeten.’ Daar op zweeg zij stil. Zij begon van dag tot dag erger te worden, zodat aan haar opkomst geen gedachten meer was. Ik resolveerde aan haar ouders te schrijven, dat, als zij hun dochter nog eens wilden spreken, zij dan schielijk moesten komen dewijl zij op het uiterste lag. Maar de nacht was nauwelijks om, of mijn liefje gaf de geest, tot mijn ongeluk. Maar hoe schielijk kwamen vader en moeder met enige vrienden over, en wat was er een gehuil en gekerm, en hoe schielijk snuffelde vader alles door en pakte bij malkander en zorgde dat er toch niets zou wegraken. Hij vroeg mij, of er ook schuld was, waarover ik hem geruststelde. ‘Wel nu dan,’ zei vader, ‘wij zullen haar een ordentelijke begrafenis geven. Het is toch ons kind geweest, en men moet vergeven en vergeten.’ ‘Wel heden, vader,’ zei ik, ‘ben je nu zo mededogend geworden omdat je ziet dat er wat op kan overschieten? Waarom was je toen ook zo meedogend niet, toen ze u schreef, dat haar minnaar haar had verlaten en 't kind waarvan zij verlost was, reeds dood was, en dat zij nu arm was, en zodoende zou vervallen in alle ontucht als gij ze niet weer zou helpen? Maar zij heeft op uw gemoed niet veel kunnen winnen. | |
[pagina 92]
| |
Ik heb de brieven dikwijls gelezen die gij haar geschreven hebt; die maken veel onderscheid tussen nu en toen.’ ‘Ja,’ zei de oude man, ‘dat is waar, maar onze famielje was er door geblameerd geweest, als ik haar weer tot mij genomen had. Een fatzoendelijk man had zijn kind niet aan haar gegeven, en een gewoon persoon was voor onze vermogende famielje te laag. En wat valt het hart niet voor een famielje, als men altijd hoort zeggen: ‘die dochter van die man heeft een hoerenkind gehad.’ ‘Ja, dat is ook waar,’ voer ik hem tegemoet, ‘maar hoe ongelukkig kan een mens, en vooral een die jong is, niet ten val komen. En dit was geen val, want gij zelf was er de oorzaak van. Had die minnaar geld gehad, gij had zelf het huwelijk gekoppeld; maar zijn enigste ondeugd was, dat hij geen geld had. En gij spreekt daar zo van uw aanzienlijke famielje, maar zijn er geen twee onder die gemankeerd hebben? En wel zo, dat de gehele wereld ze uitschreeuwen voor de grootste schelmen die er zijn? Ze hebben nu meer geld dan ze ooit voor deze bezeten hebben. Mij dunkt, dat zoiets niet voor een aanzienlijke famielje gehouden kan worden.’ Wij raakten daarover zo druk in discoers, dat de oude man mij presenteerde de deur te zullen laten uitzetten. ‘En gij bent nog niet zo makkelijk van mij af,’ gaf hij mij ten antwoord, ‘gij zult mij een eed moeten doen dat gij niets van mijn dochter onder u hebt.’ En ik zei: ‘En gij zult mij het geld terug moeten geven waarmee ik haar in stand geholpen heb. Ik ben de oorzaak dat zij van de kwade weg is afgeraakt en dat gij nu nog wat komt halen, in plaats van te brengen.’ ‘Ja,’ zei de oude man, ‘als gij maar bewijzen kan dat gij het moet hebben, dan zal ik u tot de laatste duit terugbetalen.’ En ons gesprek nam een einde, en de begrafenis wierd geregeld, zodat na een korte tijd de lijkstatie geschiedde. Ik volgde de | |
[pagina 93]
| |
trein als vriend, maar ik had wel de eerste mogen zijn. Had ik toen geweten wat mij naderhand is overkomen, ik had wel meerder droefheid over mijn verlies gehad. De dagen der begrafenis waren voorbij en men vond schielijk iemand om de winkel en goederen over te nemen; waar ze nog een mooie duit geld voor maakten. Ik ging naar mijn ouders om te zien, of ik daar weer thuis mocht komen; waar ze eerst niet aan wilden, maar later toestonden, onder beding, dat ik braaf zou oppassen; wat ik van mijne kant trouwhartig beloofde. Ik pakte dan mijn boeltje en nam een kruier die mijn goed thuis bracht. |
|