Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Hoofdstuk IVMijn vrome baas laat mij verboden paskwillen verkopen - Vice hospes in een speelhuis - ‘Dat weten die smakwammesen wel!’ - Eene hoer vertelt mij haar levensverhaal -Hoe ik met haar een franse Winkel opzette - ‘Benne de Joden dan zo goed?’ - Mijne verdere lotgevallen in het speelhuis. Het was nu het jaar 1747. De Prins was tot Stadhouder verkoren en men vond alle avonden op de Dam een hope volk. Er waren in die tijd allerhande soorten van paskwillenGa naar eind(1) in omloop, waarmee verscheidene boekverkopers veel geld wonnen. Ook ik had daar rijkelijk mijn aandeel in. Ik wist ze te krijgen, en dan ging ik met nog een confrater of twee naar de koffiehuizen, en veilden daar onze waar. Ik heb wel vier ducaten gehad voor een ding dat de RarekiekGa naar eind(2) hiette, en ook wel voor verscheidene andere dingen; zodat we hele sinjeurs waren, en overal bij de Heren dorsten te verkeren. Door het vele geld winnen dat ik deed, en door het verkeren in de koffiehuizen, had ik al mooi op de trukGa naar eind(3) leren spelen. Ik had somtijds wel avonden dat ik een vijftig ducaten won. En als het speelavond was, dan bleef ik de hele nacht weg, en als ik dan bij het een of andere Venusdier was, dan vergat ik altemet om 's morgens op het werk te verschijnen. Zodat het mijn baas begon te verdrieten en hij mij op een Zaterdag gedaan gaf. Zodat ik nu door mijn vader, zoals hij gezegd had, verstoten wierd. Maar ik gaf er weinig om, want ik kon geld genoeg winnen, en ik docht | |
[pagina 70]
| |
dat dat wel eeuwig zou duren. Bovendien had mijn baas, net voor ik wegging, de timmerman laten komen om een ander slot op de geldla te laten maken, zodat ik van dat heiligdom verstoken was. Ik geloof wel, dat hij vermoed heeft - en mogelijk wel gezien zal hebben -, dat wij de la in compagnie hadden. Maar hij heeft er nooit iets van laten blijken, en dat hij mij de zak gaf had een dubbelde reden voor hem, want hij was een man die door de gehele wereld voor braaf gehouden wierd, en hij kon uit mijn praten wel merken dat ik mij met paskwillen ophield. Nu is het zo gelegen, dat een ieder mens toch graag voor een eerlijk man te boek wil staan en dat die boekverkopers, die zich met diergelijke paskwillen ophouden, in 't geheel geen achting genieten bij de anderen. Dus, zo redeneren zij, als wij ons daarmee ophouden en mijnheer de Hoofd Officier krijgt ons beet, dan trekt die ons een mooie veer uit de staart en wij staan dan voor de gehele wereld bekend. Maar zo stilletjes en onder de hand willen ze er nog wel in handelen.Ga naar eind(4) Zo heb ik 't geval gehad, dat er een Heer bij ons kwam en die mijn baas vroeg of hij hem niet de ‘Categismus’Ga naar eind(5) en ‘'t Onze Vader’Ga naar eind(6) bezorgen kon, wat twee paskwillen waren, zo leelijk als ik van mijn leven nog niet gelezen heb en die naderhand ook voor 't Stadhuis door beulshanden zijn verbrand. Maar mijn baas excuseerde zich schrikkelijk voor dien Heer, met te zeggen dat hij nog nooit of te nimmer een duit had gewonnen op zo'n onrechtvaardige wijze. De Heer schrok er bijna van, en verzocht excuses. Het was een rijke knappert en iemand, die op een gegeven moment nog wel wat wist af te schuiven. Om er toch op een eerlijke wijze nog wat uit te halen, zonder dat de axcasGa naar eind(7) zich er mee bemoeide, vroeg de baas mij, of ik een mogelijkheid wist om ze te krijgen. Om mijn baas nog een plezier te doen zei ik van ja, want ik had al bij mijzelf verlijd dat, zodra de Heer de deur uit was, ik hem achter na zou lopen, want ik had ze in | |
[pagina 71]
| |
mijn zak. ‘Welnu dan mijn Heer, als je van de Beurs terug komt,’ zei de baas tegen hem, ‘dan zal mijn knecht je ze bezorgen.’ De Heer ging weg, en hij vroeg mij aanstonds waar of ik ze krijgen kon. Mogelijk had hij ze dan zelf daar gehaald. Maar ik was ook niet mal en zei, dat ik het zelf niet wist maar dat ik naar iemand toe zou gaan; zo die ze had, dan had ik ze ook. ‘Loop er dan heen,’ zei hij. Ik ging mijn waar uitveilen, want ik had nu vaste klanten in de koffie huizen, en kwam na een uur weer terug. ‘Heb je ze gekregen?’ was het eerste wat hij mij vroeg, ‘en hoeveel kosten ze?’ ‘Twee ducaten,’ zei ik. ‘God bewaar me,’ zei hij. ‘Houd ze maar bij je, en als de Heer komt en als hij vraagt hoeveel geld, dan moet je zeggen: acht ducaten.’ De Beurs ging uit en de Heer kwam en vroeg of hij ze had gekregen. ‘Ja mijn Heer,’ zeide hij, ‘mijn knecht heeft ze.’ Ik gaf ze aan de Heer, die meteen vroeg hoeveel geld 't was, waarop ik zei: ‘Acht ducaten mijn Heer.’ De Heer kreeg zijn goudbeurs en gaf mijn de acht ducaten, en bedankte de baas voor zijn beleefdheid, die zich mooi wist te zuiveren met te zeggen, dat hij zich nooit met diergelijke dingen had opgehouden. Hetgeen die Heer wel geloofde, want hij heeft mijn baas naderhand nog een mooie bestelling bezorgd. De Heer was weg en ik gaf de zes ducaten die we gewonnen hadden. Maar de baas zei niet ‘Daar heb je een ducaat voor jou,’ maar hij zei: ‘Er is vandaag nog een mooie hoed verdiend.’ De volgende keer paste ik er wel voor op mijn baas de winst te geven. Als de een of andere Heer hem om diergelijke dingen vroeg, dan zei hij altijd van neen, ‘maar ik zal het mijn knecht eens vragen’; maar ik zei ook van neen, en ik wachtte dan net zo lang tot ze naar de Beurs waren en stak zo de voordelen in mijn eigen zak, willende ook niet graag dat mijn baas onrechtveerdig geld won. Maar mijn baas kon die laatste | |
[pagina 72]
| |
winst niet vergeten en vroeg op een keer, of ik hem niet weer van dienst wilde zijn. Er was nu al zo dikwijls naar paskwillen gevraagd, dat ik hem wel voor vijftig ducaten schade had gedaan. Maar ik antwoordde hem schielijk: ‘Wel sinjeur, jij bent een man die geen oneerlijk geld wil hebben, en dit is een zaak die niet in 't dagelijks werk te pas komt en volgens het recht verboden is, en toen ik laatst zes ducaten had gewonnen schoof gij ze naar u toe zonder mij iets te geven, en daarom ben ik niet van zins mij er meer mede te bemoeien.’ Ik was nu van mijn baas, en bijgevolg ook van mijn liefste af. Om mijn vader een genoegen te doen moest ik weer een baas hebben. Ik had daar niet veel zin in, want ik won geld genoeg om zonder een baas te kunnen leven. Daarom zocht ik een baas die net zo was als ik, en dus had ik het heel goed. Ik werkte dan tot elf uur, en dan gingen wij samen uit om te vernemen of er nog wat nieuws was uitgekomen. Was er geen nieuws, dan ging ik naar een koffiehuis om op de truk te spelen. Ik moest steeds naar een andere gaan, want zodra ik ergens bekend was wilden ze niet meer met mij spelen omdat ze niet van mij winnen konden. Des achtermiddags ging ik naar de Kolfbaan, en des avonds een OmmertjeGa naar eind(8) of wat anders spelen, en des nachts aan de zwier. Ik had een beter leven als menig duitse graaf. Ik kwam veel in een speelhuis waar ik op 't lest zo bekend wierd, dat ik als vice-hospes in 't kantoor zat. Op een nacht, toen het geen zogeheten speelavond was - schoon er alle nachten gespeeld wierd -, kwamen er twee jonge Heren binnen. Zij waren geen Jan Hagel, want zij waren braaf in 't goud bezet, met degens opzij, maar onnut en beestelijk in hun spreken en het scheen dat ze geen goede opvoeding hadden. Ik zei tegen de hospita: ‘wat benne dat voor sinjeurs?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘dat benne grote Hanzen. Ze hebben al zes flessen rinse wijn op. Zij komen | |
[pagina 73]
| |
hier wel meer, en dan gaan ze ieder met een dame naar huis waar zij ook braaf soeperen.’Ga naar eind(9) Ze waren net bezig ‘La Brittanje’ te dansen - die zij ook heel goed konden -, toen de hospes, die een gestommel op de deur had gehoord, riep: ‘Dienders!’ Aanstonds waren de viejoolen weg en de speellui het hok uit. De hospes trok de deur open en daar waren twee dienders, waarvan de een zeide: ‘Ik docht dat ik een viejool hoorde.’ ‘Och neen,’ zei de hospes, er werd niet gespeeld. Wat lusten de Heren? Een glaasje rood of wit?’ Hij riep een oppasser die elk een pijp gaf, en de heren dronken ereis, en rookten, en gingen na een poosje weer weg, na eerst de baas een hand gegeven te hebben. Ze konden nauwelijks drie huizen ver zijn geweest, of de speellui waren al weer aan het zagen. Ik zei tegen de juffrouw: ‘Mag je dan niet spelen? Ik heb altijd gemeend dat het vrij was.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘drie nachten in de week mogen we vrij spelen, daarvoor geven we jaarlijks een tantoGa naar eind(10) aan geld aan de Onderschout, nadat je met hem accordeert. Die andere nachten mogen we in 't geheel niet spelen, op boete van vijf en twintig gulden aan mijn Heer de Hoofd Officier. Het beste volk komt juist op de stille avonden, want die niet bekend willen wezen als hoerenlopers die komen dan, omdat anderen het dan niet weten. Dat weten die smakwammesen wel. Ze komen dan de ronde doen, en stommelen eerst braaf op de deur om te zeggen dat ze er benne - gelijk je gehoord hebt -, want, bekeuren ze ons, dan hebben ze er geen duit aan. Degene die zijn hand gaf kreeg van mijn man daar drie gulden ingestopt, zodat we nu vannacht vrij benne en dat is immers nog beter als niemendal.’ ‘Wel juffrouw,’ zei ik, ‘dan kunnen ze over een uur wel weer terugkomen.’ ‘Ja, ja, maar dan zal ik wel maken dat ze een schop onder hun gat krijgen, want zij maggen dat niet doen, want ze hebben nu geen order om rond te gaan. Als zij order krijgen om rond te gaan | |
[pagina 74]
| |
dan weten wij het 's avonds al, en dan is ons huis wel dicht, maar dat gebeurd geen viermaal in een heel jaar.’ Er was in dat huis een vrouwspersoon, waar ik al dikwijls 's nachts bij gelogeerd had, omdat het mij voorkwam dat er nog iets goeds in haar stak, wat in het algemeen bij die hoeren niet 't geval is. Ik was er door recommandatie van de hospita aangekomen. Het was een vrouwspersoon die heel goed opgevoed moest wezen, want zij straalde nog altijd iets eerbaars uit. Zij woonde op zich zelf en hield zich met geen andere kerel op, als die bij wie ze haar brood moest winnen; en dan moesten zij nog naar haar smaak zijn, anders wilde ze er niet eens mede te doen hebben. Ik was al verscheidene nachten bij haar geweest, zodat we eigen waren. Als ik mij verveelde ging ik met haar naar huis, en, na eerst een kopje koffie gedronken te hebben, samen naar bed. Maar onder het drinken van de koffie - nadat ze mij wat gecarasseerd had - zei ze tegen mij: ‘Ik zie in uw gehele doen een zeer ordentelijke en aangename gemoedsgestalte, maar geslingerd door de jaren van de jeugd tot het kwade, is oorzaak van uwe ongelukkige staat waar gij tegenwoordig in zijt. Ik heb medelijden met u.’ Dit gezegde trof mij zo, dat ik genoodzaakt wierd te vragen, op welke wijs zìj dan in dit leven was gekomen. ‘Maar het zal toch ook al door ongeluk gekomen zijn,’ zei ik, ‘als doorgaans de hoeren zeggen.’ ‘Hoor,’ zei ze, ‘het geloven staat je vrij, maar ik zal je overtuigen van de waarheid. Ik heb nog geen mens hier in Amsterdam gezegd wie ik ben, maar u zal ik het zeggen. Waar ik vandaan ben, wie mijn ouders zijn, en wie mijn famielje is. Het is hier niet zo ver vandaan, zodat gij van alles de waarheid kan ontdekken - (die Heer komt altijd bij mij als hij in de stad is, en heeft dikwijls aangeboden mij te onderhouden, maar ik heb er geen zin in, want het is een getrouwd man. Het is waar: hij heeft veel geld en een groot | |
[pagina 75]
| |
vermogen, maar ik zie in hem, dat hij het gevoel heeft dat hij de mensen, die niet van een zelfde karakter benne als hij, als slaven kan gebruiken, en dat zijn daden en doen door de gehele wereld, als een Evangelie, zonder tegenspreken, moeten worden geëerbiedigd, wat mij gans niet aan staat). - Nu zal ik je zeggen hoe ik tot dit ongeluk gekomen ben. Elke dag passeerde er een schoon jong karel onze deur, als hij van zijn werk kwam of er naar toeging. Ik zat altijd met mijn zusters in de zijkamer te naaien of te borduren, en ik had hem al dikwijls aangekeken. Het was dan alsof er zo'n grilling door mijn lichaam ging; wat hij zekerlijk moet hebben bespeurd. Om kort tegaan, hij sprak mij aan, op 't moment dat ik alleenig uit de kerk kwam, want mijn zuster was naar een andere kerk - gelijk men weet heeft ieder, die een beetje vermogen heeft, zijn eigen dominee. Ik behandelde hem niet koel, zodat hij wel merkte dat het lukken zou. Op 't lest wierden wij de zaak eens en overlegden te samen dat hij mijn vader om mijn hand zou gaan vragen. Hij kon zijn woord heel goed doen. Hij sprak mijn vader er over, maar het ging zoals ik gedacht had, want hij moest de deur uit als een dief, met dit reprement, dat, als hij nog eens kwam, hem nog wat anders zou worden geleerd. Ik kreeg ook mijn aandeel; met schelden en razen. Hoe ik 't in mijn hoofd haalde het aan te leggen met zo'n doodgewone kerel, dat men zich afvroeg of zijn ouders niet van de armen wierden gealimenteerd, en dat ik van zo'n rijke famielje was, en dat ik op deze wijze de gehele famielje de grootste belediging aandeed die men zich denken kon. Wat zou ik doen? Ik moest zwijgen...Mijn minnaar en ik besloten samen stil te vertrekken, om te zien of wij op die wijze toestemming voor ons huwelijk konden verkrijgen. Wij gingen naar een nabijgelegen stad en ik schreef mijn ouders een bewogen brief. Dat de liefde mij vervoerd had om dit te doen, en dat | |
[pagina 76]
| |
onze leer had vastgesteld dat het huwelijk in de Hemel door de Voorzienigheid was bepaald, en dat ik nog nooit in de Heilige bladeren gelezen had dat men veel tijdelijke middelen moest hebben voor een gelukkig huwelijk, en dat men volgens onze leer niet naar het tijdelijke moest kijken, maar naar deugd en verstand. Maar het hielp niet. Ik kreeg een vuile en kwaadaardige brief terug, waarin ik wierd uitgemaakt voor het snoodste beest dat op aarde was geboren, en dat ik niet hoefde te verwachten ooit weer in genade te worden aangenomen, omdat ik zulk een vermogende famielje zulk een afront had aangedaan. Ik docht dat het wel zou overgaan, als de eerste driften maar wat waren gezakt. Maar ik kreeg geen tijding in een half jaar, zodat ik opnieuw schreef, en om de toestemming voor het huwelijk verzocht, en dat ik hoopte dat mijn ouders er niet de oorzaak van zouden zijn dat ik een hoer wierd, dewijl ik nu in de kraam moest, en dat ik niets van hun bezittingen begeerde. Maar ik kreeg weer een brief gelijk de eerste. Of het mijn minnaar nu om het geld te doen was geweest, of om mijn maagdom, dat weet ik niet, maar hij ging weg, kort voor mijn bevalling, en ik heb hem nooit weergezien. Daar zat ik toen. Veel geld en goed had ik niet. Bovendien op het uiterste zwanger. Ik schreef weer aan mijn ouders: dat mijn minnaar mij verlaten had, en dat ik hoopte, gelijk de Verloren Zoon, weer in genade te worden aangenomen. Maar het antwoord was als voren. Kort daarna beviel ik van een zoon, maar hij leefde maar drie dagen. Het weinigje geld en goed dat ik had was opgeraakt, zodat ik weer alles omstandig aan mijn ouders schreef. Of ik, dewijl alles zo gelukkig was afgelopen, weder terug mocht komen, opdat ik niet in verdere ongelukken mocht komen te vervallen. Ik kreeg een brief terug, waarin zij mij aanraadden nooit weer te schrijven, opdat ze niet genoodzaakt zouden worden mij te doen opsluiten, en het raakte hun niet, al | |
[pagina 77]
| |
wierd ik de grootste hoer van de wereld. Nu, geld had ik niet. Wat zou ik beginnen. Een vrouwspersoon raadde mij om deze affairen bij de hand te nemen, en recommandeerde mij dit huis, waarin ik nu een jaar verkeerd heb. Nu heb ik je in 't kort mijn geval verhaald, en als gij de zaak hebt onderzocht - en zo bewaarheid vindt als ik gezegd heb -, dan doe ik dit verzoek aan u, - omdat het hoerenleven tegen mijn gemoed strijdt, als zijnde maar van korte duur, gaande men doorgaans, in 't beste van zijn leven, aan een onnatuurlijke ziekte dood -, dat gij een huisje voor mij huurt. Daarin zal ik een Franse winkel opzetten, want ik kan alles maken wat mijn ogen zien. En dan zal ik u, als mijn weldoener, altijd de vrije toegang tot mij vergunnen. Wil je mij niet trouwen, ik zal je der nooit om lastig vallen.’ Ik wierd innerlijk getroffen door zulk een verhaal, en zeide, dat ik mij eens daarop wilde beslapen. Door die redenering wierd het mooi laat eer wij naar bed gingen. Toen ik in bed lag overwoog ik alles en docht: Zo dit alles de waarheid is, zou ik door een klein middel in staat wezen een groot onheil te voorkomen. Want een mens kan wel vallen, maar wij moeten hem niet laten vervallen. En aan de andere kant: wat kan ik er bij verliezen? Ik heb altijd een vrije pas. Des ochtends zei ik tegen haar, dat ik de zaak wilde onderzoeken, en als hij was zoals zij gezegd had, ik haar verzoek dan ten volle wilde voldoen. ‘Nu dan,’ zei ze, ‘ik zal van dit ogenblik af in huis blijven en niet meer naar het speelhuis toegaan.’ Ik onderzocht de zaak en vond in alles de waarheid zoals ze mij gezegd had, en ik zeide tegen haar, dat ze naar een huis kon gaan kijken. Ze vond heel schielijk een die leeg sting en waarvan de bewoners met de noorderzon waren verhuisd, wat hier veel gebeurd. Het deed twee honderd guldens huur, maar de huisheer wilde een jaar geld vooruit hebben. Ik gaf haar twee | |
[pagina 78]
| |
honderd gulden, en zij huurde het huis, en ik had een vrouw zonder dat ik geld voor de Huwelijks Proclamatie betaalde. Ik was al in geen acht dagen thuis geweest. Toen ik weer kwam sting mijn boeltje al gepakt. ‘Zie daar, zoon,’ zei mijn vader, ‘gij kunt met uw boeltje naar je hoeren gaan, of naar Oostindiën.’ Wat zou ik doen? Ik wachtte tot het donker was en ging toen, met mijn boeltje onder de arm, naar mijn vrouw toe - die gans niet droevig was -, zodat ik tegelijk Baas en Man geworden was. Ik ging volgens mijn gewoonte naar de koffiehuizen om mijn waar te verkopen, want in werken had ik geheel geen zin meer. Als ik niets meer kon verkopen, dan ging ik truk of biljard spelen. Zo kwam ik eens in de Krommeëlleboogsteeg, bij de Dam. Daar raakte ik aan het biljard spelen met een jonge Heer, die ik in korte tijd honderd ducaten afwon. De Heer scheidde er uit, en dus moest ik er ook mee uitscheiden. Er kwam een jood naar mij toe die tegens mijn zei: ‘Zo mijn Heer, dat heb je gauw verdiend, maar dat is niet erg, want hij kan er wel tegen.’ ‘Wie is hij dan?’ vroeg ik. ‘Wel,’ was zijn antwoord, ‘de joden weten hem veel geld te bezorgen.’ Ik zei: ‘Benne de joden dan zo goed? Ik wil ook wel wat hebben.’ ‘Ja mijn Heer. Als jij zo goed bent als die Heer, dan kunt gij het ook wel krijgen, want die Heer is een groot kapitaal aangestorven en dat kan hij niet krijgen vóór hij mondig is. Nu is hij een knaap van zeventien jaren, zodat hij nog acht jaren de tijd heeft. Nu schieten zij hem geld, bijvoorbeeld vijftien honderd gulden. Gerekend tegen vijf gulden interest per jaar, gedurende acht jaar, maakt een en twintig honderd gulden. Hij passeert daarvoor een wissel die vervallen moet tegen de tijd dat hij mondig is. Maar nu krijgt hij nog geen geld, want men geeft hem goederen. Er is dan weer een jood die de Heer van die koopmanschap weet af te helpen. Als die koopmanschap nu duizend gulden waard | |
[pagina 79]
| |
is, maar de koopman vol goed zit, dan krijgt hij er maar een zeven honderd voor geboden, zodat de Heer net een derde krijgt van hetgeen hij schuldig is. Op die wijze zal hij nu wel een dertig duizend gulden schuldig zijn. Als hij mondig wordt, of komt te trouwen, en hij denkt geld te krijgen, dan is alles meteen weer voort.’ Zo nu en dan ging ik ook naar de comedie. Maar niet, gelijk de andere luiden doen, om wat te leren en zich te vermijden, want de gebreken die daar vertoond werden gingen mij niet aan. Ik ging er heen om de dames, om te zien hoe men galanteriseren moet en hoe men zijn wereld leert kennen; hetgeen zeer veel bijdroeg in 't voortzetten mijner vermaken, want wat ik nog niet kende, dat leerde ik hier volkomen. Voor de jeugd is het een nuttig middel om er in te komen. Ofschoon ik nu een vrouw had, kon ik toch mijn vermaken niet nalaten. Zo ging ik nog wel eens naar het speelhuis toe, maar dan alleen op avonden als het geen speelavond was, omdat dan de principaalste liefhebbers kwamen. Op een avond, de klokke over elven, kwam er een Heer met een jong meisje. Zij waren met een slee gekomen. De heer zag ik aan voor een man van in de dertig. Hij was niet wild gekleed en men kon goed zien, dat het een gedistingueerde Heer was. Het meisje zag er ook goed uit en was gekleed als een burgerdochter van de eerste rang. Ze had wel voor een zes duizend gulden juwelen aan haar lijf. Ik vroeg aan de hospita: ‘Is dat die Heer zijn vrouw?’ ‘Ben je gek,’ zei ze, ‘dat is zijn maitres. Die kost hem elk jaar wel vier duizend gulden. Ken je hem niet?’ En zij noemde hem zijn naam. Maar zijn naam was beter bij mij bekend dan zijn persoon. Zij dansten wat en vertrokken weder na een uur. Maar wat maakte de hospes een complimenten toen hij weggong. Ik zei tegen de hospita: ‘Wat kan je baas nù beleefd groeten.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘die bol kan ons veel kwaad doen.’ | |
[pagina 80]
| |
Die Heer was pas een half uur weg, of daar kwam een Heer met een juffrouw binnen. Zij was wel naar de burgertrant gekleed, maar men kon toch wel zien, dat zij méér dan alleen burgerlijk was. Zij danste wat met de Heer hetgeen zij ook heel goed versting. Ik sting er naar te kijken toen er iemand mij stilletjes in 't oor beet: ‘Weet je wat dat voor dame is?’ ‘Wel neen,’ zeide ik. ‘Wel, dat is die Heer zijn vrouw, die daar net is weggegaan. En die Heer is een lijfknecht, schoon hij nu anders gekleed is.’ ‘Ik kan hem wel,’ antwoordde ik, ‘terwijl die Heer op een ander gaat werken wordt zijn werk thuis door een ander verricht. Wat zou dat een grappige vertoning geweest zijn, als zij malkander hier getroffen hadden.’ Er waren ook vier Heren die bij malkander schenen te horen. Zij roerden ijselijk de mond. Allen ommeziend riepen zij: ‘Wijn, oppasser, en een schone pijp!’ Ik zei tegen de hospita: ‘Wel juffrouw, die vier Heren benne goede klanten, daar heb je brood aan.’ ‘Ja,’ gaf ze mij ten antwoord, ‘zij benne goed geweest, maar nu benne ze alle vier nakende rotten. Ze zijn allegaar al bankroet geweest. En die, met het aangezicht hier naar toe, is al tweemaal geaccordeerd, niettegenstaande hij een goed huwelijk heeft gedaan. Nu zwendelen zij maar zo'n beetje, zo lang als het duurt. Het benne duitsers, god weet waar vandaan. Wanneer ziet men hier een inboorling bankroet spelen. Alleen enkele groten.’ Ik bleef nog wat in de speelkamer. Er kwam een koets aanrollen en toen die voor het speelhuis kwam wierd er ‘houw’ geroepen. Er kwamen vier bejaarde Heren uit, die al mooi bezorgd of dronken waren. Ik zei tegen de juffrouw: ‘Die benne al verder geweest als hier.’ ‘Dat geloof ik niet,’ zei ze, ‘zij zullen uit het College “de Munt”Ga naar eind(11) komen, want zij zijn hier al meer geweest. Al benne zij wat bejaard, zij gaan toch nog wel met een nimphie naar huis.’ | |
[pagina 81]
| |
Het was reeds twee uren en het begon mij te vervelen, zodat ik naar huis ging. Hoe laat ik ook thuiskwam, mijn liefje knorde nooit, maar was tevreden. |
|