Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Hoofdstuk IIIHoe ik leerde roken en drinken, en in de kroeg een hele bol wierd - Lichtveerdige liedjes in de Smouse Pakhuizen - ‘Als een Hoer zonder Pol’ - Mijn vrome sinjeur legt met de meid op de grond - Hoe ik bij de nimphjes de exercisie leerde - Ik word verliefd op de meid - Hoe ik in de kortegaard terecht kwam. Het was nu na de Amsterdamse Kermis en de avonden begonnen lang te worden. Mijn vader zei tegens mij - hij kwam niet meer zo dikwijls bij de baas omdat hij hem een keer of wat in het voorhuis had laten staan, en zo koel behandeld had alsof de liefde wat daalde - mijn vader zei dan, dat ik aan mijn sinjeur moest vragen of ik des avonds om 6 uren mocht uitscheiden om op de avondschool te gaan om wat cijferen te leren. Ik vroeg het, maar hij zei, dat ik dat niet behoefde te leren, want de rekenkonst kwam in onze kraam niet te pas, ‘maar als je vader het wil hebben, dan moet je maar gaan.’ Nu wierd ik bij een schoolmeester besteed die tegelijk categiseer-meester was. Maar wat had ik 't fijn. In plaats van te leren gingen wij 's avonds op het gansebord spelen en maakten we socolaed. Toen ik op een avond, als naar gewoonte, om zes uur van de winkel naar school ging, kwam er een jongen op mij af die vroeg: ‘Waar ga je naar toe?’ Ik zei: ‘Naar school.’ ‘Jongen,’ zei hij, ‘ga met mijn een kan bier op de VismarktGa naar eind(1) drinken.’ | |
[pagina 58]
| |
Ik dorst het eerst niet te doen, omdat ik van mijn leven nog nooit in een kroeg geweest was. Ik zeide tegens hem, dat ik om acht uur weer weg moest, omdat ik dan thuis moest wezen, maar hij sleepte mij mee. Wij kwamen dan in een huis en mijn vriend eiste een kannetje Deventer bier. Wij kregen elk een lange pijp van de hospes, met de titel van ‘Mijn Heer’. Mij docht: ik was nog te jong om in de kroeg te gaan, de hospes zou altemet gezegd hebben: ‘Ga eerst nog wat spelen, jongen.’ Maar het was hier heel anders. Ik vond er jongens zitten, waar ik nog een kerel bij was. Er waren er genoeg onder, die ik pas voor een jaar of twaalf aanzag, en die daar zaten kaart te spelen als hele kerels. Roken kon ik nog niet, maar nu moest ik het leren. Ik stopte een pijp tabak van mijn confrater; maar ik had 'm pas half uit of ik wierd misselijk. Ik moest de deur uit. En aan het speugen. Het was net of ik zo van de wereld zou scheiden. Ik naar huis toe. Mijn vader vroeg mij wat ik mankeerde, omdat ik er zo bleek uitzag. Ik dorst niet te zeggen, dat ik in de kroeg geweest was en gerookt had, want dan had ik braaf pakslagen toe gekregen, en mijn vader was naar de hospes gegaan en daar een braaf tramelant geslagen, want hij was een doodsvijand van kroegen en vooral van die waar ze de jongens tapten. Had hij het geweten, het was mogelijk mijn behoud geweest. Want voor mij, en mogelijk voor velen, is dit eerste huis er geweest tot hun bederf; gelijk gij nader zult horen. De hospes hield wel geen slecht huis, want hij tapte nooit later als half elf, en ook wierd er niet om geld gedobbeld. Maar de een bederft de ander. Want die de weg nog niet wist, dien wierd ze gauw geleerd. Ik bedocht een leugen en zei, dat de meester ons op Deventer bier had getracteerd, en ik had maar een glaasje gehad, en toen was ik zo misselijk geworden. Gelijk hij naderhand ook ontdekte, want zodra ik in bed lag ging ik weer aan het speugen, niets anders als bier. 's Morgens kwam mijn vader kijken hoe ik | |
[pagina 59]
| |
't had. ‘Want,’ zeide hij, ‘zo je niet beter bent, zal ik naar jouw sinjeur gaan om te zeggen dat je ziek bent.’ ‘Neen vader,’ zei ik, en meteen stong ik op en ging naar mijn winkel. Dat bier drinken en roken was mij kwalijk bekomen, maar het gezelschap, dat ik daar gezien had, sting mij bijzonder wel aan. Dus resolveerde ik het roken en bier drinken te leren. Ik kocht een doos en vernam van andere jongens waar lichte tabak te koop was, waar ik snel onderricht in kreeg. Als ik een boodschap moest doen, dan meteen naar de Dam, mijn pijpje gestopt en bij de melkvrouw aangestoken. En dan net zo lang gerookt tot het begon te draaien. Dan schee ik er mee uit en nam een kommetje melk. Tot dat het weer over was. En zo leerde ik binnen korte dagen het roken. En zo ging het met het bier drinken ook, want ik kwam niet op straat of ik kocht een half glaasje bier. Al maar om te leren. Ik dorst niet alle avonden naar de Vismarkt te gaan, maar zo te hooi en te gras, want anders was het uitgekomen. Als ik er naar toe wilde, dan wachtte ik mijn trouwe terechthelper maar op, want die was er elke avond. Dat duurde zo lang tot ik er alleenig naar toe dorst te gaan. Ik verkeerde daar nu wel, maar ik kon geen kaart spelen. Dus moest ik een leermeester hebben, die ik dan ook makkelijk kreeg, en het mijn in korte avonden voor eenige kannen bier leerde; want men vindt in alle kroegen smagt lappenGa naar eind(2), vooral daar waar de jongens verkeren. Ik had het nu zo drok met het kaartspel te leren, dat ik in 't geheel niet meer aan cijferen docht. In een heel half jaar leerde ik slechts de tafel van drie. Ik wierd dan wel een bolGa naar eind(3) in de kroeg, maar ik dorst toch niet langer blijven als acht uur; soms wierd het wel eens over negenen, maar dan maakte ik mijn vader wijs, dat ik een boodschap had moeten doen. Ik hoorde daar ook redeneren over het Smouzen PakhuisGa naar eind(4) en | |
[pagina 60]
| |
hoe daar Zondags wierd gezongen. Daar wilde ik ook gaarne bij wezen, zodat ik aan iemand, die daar altijd naar toeging, vroeg of ik ereis mee mocht gaan. Ik kon dat makkelijk doen zonder dat mijn ouders het gewaar wierden, want ik moest alle Zondagen voor categisatie in de kapel in de Kalverstraat wezen. Van de Nieuwmarkt marscheerden wij dus langs de Joden Breestraat waar men al verscheidenen pakhuizen had. Ik wilde er in, omdat het zo vol liep, alsof de kerk aanging. ‘Neen,’ zei der een van het gezelschap, ‘wij moeten in de dubbelde kelder wezen, op de Groenmarkt.’Ga naar eind(5) Wat een vreugd voor mij toen ik daarin was. Het was er zo vol, dat men geen plaats kon krijgen en wij een tijd moesten staan. Het ging er net zo toe als op de Kermis: de een ging weg, de ander kwam, zodat we eindelijk een plaats kregen om te zitten. Mijn confraters gingen aanstonds aan het zingen. De lichtveerdigste liedjes die men bedenken kan. Het was er zo vol vrouwlui, de een nog lichterGa naar eind(6) opgeschikt dan de ander, dat ik aan mijn confrater vroeg of dat allegaar hoeren waren. ‘Wel neen,’ zei hij, ‘maar het grootste gros wel. Zie je daarginter die heren knechts zitten met de meiden, die bennen hier alle Zondagen tot zeven of acht uren toe. Nu benne der maar weinig, anders zit de hele kelder vol. Tegenover ons, aan een andere tafel, zat een bedaard Heer, zeer stemmig gekleed en, naar ik hem aanzag, een vijftig jaren oud. Hij had een jonk vrouwspersoon bij zich zitten en zij zongen beiden als lijsters. Ik vroeg wie of dat was en of dat zijn dochter was. ‘Wel neen,’ zei mijn confrater, ‘het is een zilversmid en dat is zijn hoer. Hij heeft al jongens die groter benne als wij.’ De tijd verliep daar zo schielijk, dat het zo zeven uur was en ik naar huis moest, want ik moest thuis wezen als de categisatie uit was. Het was voor mij een hele grote smert. Maar wat zou ik doen? Mijn vader boezemde ons zulk een ontzag in, dat wij als de dood zo bang voor hem waren. | |
[pagina 61]
| |
Ik ging heen, vol vreugd en blijdschap die de wijn in mij teweeg bracht, schoon ik nog zo weinig gedronken had. Ik nam mij voor alle Zondagen daar te continueren, en de categisatie, met het andere leren, voor eeuwig vaarwel te zeggen. Liedjes had ik nooit geleerd, alleen diegene die ik 's avonds bij de weg hoorde zingen, en dat was maar bij stukken en brokken. Ik resolveerde mij van alle nieuwe liedjes te voorzien, hoe ondeugender, hoe liever, zodat ik in korten tijd een heleboel van buiten leerde. Ik kon mij niet zo goed inhouden of ik moest ze soms, als ik thuis was en niet op mijn vader lette, eens zingen. Maar mijn vader hoorde 't, en kreeg mij heel knaphandig beet, en roste mij met een end touw braaf af, zodat ik in het vervolg wel beter oppaste. Het nieuwe jaar was gepasseerd, en wij hadden het geld gedeeld zonder dat de meid een duit kreeg. Wij dielden achttien gulden de man. Ik had dus braaf geld en kon, daar ik mijn vader had wijs gemaakt dat wij het zo druk hadden met werken, onbeschroomd tot tien uren uitblijven. Ik verbeeldde mij, dat ik magnefiek kon kaart spelen, zodat ik trouwhertig meespeelde. Maar als wij er uitscheidden moest ik doorgaans een schelling of vier, vijf betalen, zodat ik korte tijd al mijn geld kwijtraakte. Geld moest er wezen, dus practiseerde ik erover hoe het te fourneren. Bij mijn sinjeur zat ik doorgaans in de toonbank te schrijven, en als hij dan naar boven ging liet hij altijd de sleutel van de geldla zitten. Ik nam dan de gelegenheid waar en boksteGa naar eind(7) er schielijk wat uit, zodat ik nimmer geldgebrek had. Maar dat kon niet zo lang duren of 't moest uitkomen. Hij moet het zekerlijk gezien hebben, want hij ging nooit meer uit de toonbank of hij haalde de sleutel uit de la. Ja, soms kwam hij weer terug, om te voelen of de la wel dicht was, maar hij zeide niets. Nu was ik van mijn goudmijn verstoken, maar ik kon net zomin zonder geld zitten, ‘als een Hoer zonder | |
[pagina 62]
| |
Pol’.Ga naar eind(8) Ik had de andere knapen wel horen praten over sleutels na laten maken bij oudroesten, of laten afdrukken in was. Maar het gebeurde wel eens, dat zo'n oudroest je net zo lang vast hield tot je zei wie je was, en dan kwam het hele geval uit. Der zat voor mij echter niets anders op. Er woonde in de Reguliers Breestraat, in een kelder, een oudroest waar je de sleutel binnen de twee uur terug kreeg. Ik was nu op middelen bedacht die sleutel te bemachtigen. Hoe kreeg ik die? Mijn baas pastte er zo trouw op, als op zijn leven; maar een gelukkig toeval hielp mij. Op een ochtend, om de streek van elf uren, kwam er voor onze deur allemachtig veel volk. Ze namen een vrouwspersoon in de maling, die knap in de kleren zat, maar zo dronken was, dat ze nauwelijks kon lopen. Zij riep steeds maar: ‘Neen Jan, jij kan er niet bie.’ Ik was de deur uitgelopen om te kijken, en mijn sinjeur ook. Toen ik hem zag ging ik snel weer in huis en nam de sleutel die in de la stak. Ik was zo blij als Columbus, toen hij het goudrijke Peru ontdekte.Ga naar eind(9) Ik moest voor een boodschap naar de Langebrug. Ik liep snel naar de Reguliers Breestraat, naar de oudroest. Het duurde vrij lang voor hij der een vond, maar op het laatst kreeg hij er een. Ik moest een schelling voor hem geven, maar dat deed mij niet veel, want hij was nu mijn leid-ster van al mijn verdere vreugden. Wij zaten 's middags aan tafel te eten, toen de baas tegens mijn zei: ‘Strakjes, als wij gegeten hebben, dan moet je de toonbank eens uitvegen, want ik geloof, dat de sleutel van de la gevallen is.’ Ik ging aanstonds met de veger in de toonbank en gooide knaphandig de sleutel onder de snippers. En ik aan het vegen. Maar de baas was er ook gauw bij. Al de snippers papier bij elkaar geveegd en toen aan het schudden. Toen kwam oom koolGa naar eind(10) al gauw voor de dag. Nu had ik wel een sleutel, maar ik wist nog niet of hij pastte. Op een geschikt moment pakte ik mijn godspraakGa naar eind(11) uit de zak en keek of hij pastte, | |
[pagina 63]
| |
hetgeen zo accuraat ging, alsof ik er de eigenaar van was. Nu was ik weer uit mijn lijden. Het zal eenige tijd na Nieuwjaar geweest zijn toen wij op een keer zo'n leven hoorden tussen de meid en de juffrouw, dat de baas aanstonds naar achteren ging. Na eenige tijd kwam de meid te voorschijn, met haar strooien hoed op, en het regenkleed om, en zo de deur uit. Ze was pas een huis of drie ver, of de baas ging achter haar aan, maar hij kwam schielijk weer terug. Wij konden het geval niet begrijpen, maar volgens de knecht kwam het, omdat ze geen verval kreeg. Nu, de meid was weg en wij kregen weer een andere; maar onze baas ging nu 's middags vaker uit dan wij van hem gewend waren; daar ik echter niet droevig om was omdat ik nu schone occagie tot het heiligdom had. Eenige tijd later vertelde hij aan de knecht dat hij de meid gesproken had, en dat ze weer een dienst had. Maar, na verloop van tijd, kwam die meid dikwijls bij ons, en dan ging ze met onze sinjeur naar boven toe, en daar bleven ze eenige tijd. De knecht zeide tegens mijn: ‘Als ze nu weer komt, dan moet je eens stilletjes naar boven gaan en een boodschap verzinnen.’ Zo gezeid, zo gedaan. Toen ze weer eens, volgens gewoonte, naar boven waren gegaan wachtte ik een beetje, en ging ook stilletjes naar boven toe, en stootte de deur schielijk open. Daar vond ik mijn vrome sinjeur met de meid op de grond leggen. Ik wist toen nog niet, wat dat zeggen wilde, maar ik begreep wel uit zijn zeggen, dat hij vermoert de nijd had. Ik maakte mijn boodschap zo kort als mogelijk, en ging weer naar beneden, en verhaalde de knecht hetgeen ik gezien had. Het duurde niet lang, of zij kwamen ook beneden. De meid ging aanstonds de deur uit en kwam voor eerst niet weer. Ik kon aan allerlei dingen merken, dat ik 't verbruid had, maar hij dorst zich hier niet over uit te laten. Zo duurde het niet lang, of ik kreeg 's middags geen eten meer. Mijn vader begon | |
[pagina 64]
| |
daarover te murmureren, en voorspelde hetgeen later ook gebeurd is. Wij hadden bijna elke veertien dagen een nieuwe meid, maar op het lest hadden wij er toch een wel een vierendeeljaars. Maar op een ochtend, toen wij op het werk kwamen, deed de sinjeur ons de deur open. De knecht vroeg verwonderd: ‘Doe jij de deur open, Sinjeur? Hoe komt dat?’ Daarop begon hij te vertellen, dat hij over een bagatel woorden met haar gekregen had, des avonds om tien uren, en zij aanstonds de deur was uitgelopen. Zij kwam die morgen haar goed halen en wij hadden geen occagie om met haar te spreken. Maar enige tijd daarna kwam ik ze tegen en vroeg haar, waarom ze zo schielijk was weggegaan, waarop ze mijn ten antwoord gaf: ‘Als ik mij wil laten veugelen, dan laat ik het mij liever door een jonge kerel doen dan door zo'n oude vent.’ Uit dit gezegde kon ik wel opmaken wat er gaande was; ik heb tenminste die meid nooit weer in ons huis gezien. Wij kregen weer een nieuwe meid. Ze geleek wel een remedie voor de liefde, zo bekoorlijk zag ze eruit. Ik vond ook veel plezier in het aflopen van smousen pakhuizen op Zondag, zodat ik een hele bol wierd in zingen en andere vrolijkheden. Ook begon ik eenige smaak in vrouwlui te krijgen. Op de Vismarkt verkeerde ik, gelijk ik gezegd heb, met vele knapen. Een vertelde, dat hij in de Servetsteeg was geweest, en weer een ander in de Schoutensteeg. Daar waren mooie vrouwspersonen. Ik begon te watertanden, en zeide, dat ik wel eens mede wilde gaan. Hoe verlangde ik naar die gelukkige, ja, laat ik liever zeggen: ongelukkige avond. Wij gingen met ons drieën, waarvan ik, en nog een, nog nooit bij de vrouwlui waren geweest. Wij kwamen dan in de SteenhouwerssteegGa naar eind(12), in een huisje waar, behalve de waardin, nog twee vrouwlui zaten. Onze geleider had aanstonds zijn liefje bij de kop en het andere vrouwspersoon vatte | |
[pagina 65]
| |
mijn andere confrater bij de kop, zodat ik overschoot. Maar de waardin, die wel zag dat wij pas leerlingen waren, kreeg mijn bij de kop. Ik was zo benauwd, dat ik bijna in mijn broek turfde. Maar ik bedaarde wat toen wij een fles of zes wijn op hadden, die heel schielijk leeg waren. Onze geleider ging met zijn vrouwtje naar boven, en de andere vriend ook. Ik bleef dus beneden met de waardin, die mij ook heel gauw aan de gang kreeg, met te zeggen, dat ik zo'n mooi Heer was, en dat ze anders zulke dingen niet deed. Zij wist mij zo te bewegen, dat ik voor een gulden het accoord sloot, zodat wij samen naar bed gingen en zij mij de exercisie leerde. Wij hadden onze affairen verricht en intussen kwamen mijn confraters van boven. Wij betaalden ons gelag, dat een gulden of acht beliep. Wij de deur uit, weer naar de Vismarkt, terwijl wij onderweg elkaar over de vreugden verhaalden. Had ik voor deze al een sterke trek gehad, nu brandde ik nog meer, zo dat we afspraken er de volgende avond weer naar toe te gaan. En wij continueerden dat naderhand zo dikwijls, dat die waardin met haar hoeren er helemaal bovenop kwam. De waardin kreeg bijna een gouden ketting bij elkaar, en de hoeren zilverde beugels, die ze anders zeer zelden kunnen oversparen. Er was daar een kerel in huis, die wel op een afzetterGa naar eind(13) geleek, zo vuilaardig keek hij uit zijn ogen. Maar als wij kwamen ging hij de deur uit. Ik zei tegen de waardin: ‘Wat is dat voor een vent? Als wij komen, dan gaat hij altijd weg.’ ‘Wel, dat is mijn man,’ zei ze. ‘Wel zo, is dat je man. En gij laat u poetsen door een ander? Als hij dat gewaar wordt slaat hij je dood.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘maar ik laat mij ook niet door iedereen gebruiken. Alleen maar door diegenen waar ik zin in heb. En ik behoef het hem niet te vragen, want ìk moet alles verdienen. Hìj verdient geen duit.’ Zo deed ze mij nog geloven, dat ze zin in mij had. | |
[pagina 66]
| |
Wij zouden die fabriek wel alle avonden aan de gang willen hebben gehouden, zo wij de materialen, daartoe nodig, maar hadden gehad. Ik had echter niet altijd occagie om in de la te komen, zodat ik wel eens moest overslaan uit gebrek aan specie, waaraan het mijn confraters ook wel eens zal hebben gemankeerd, geloof ik. Wij hadden de meid nu al een hele poos. Zij scheen een groot liefhebster van zingen te wezen. Alle middagen, als zij in haar keuken was, die vlak onder ons voorhuis was, hoorden wij haar kwinkeleren. Maar een baas was ze er niet bepaald in en ik had het ook nog nooit eerder van een van onze meiden gehoord. Daarom konden wij niet begrijpen dat de baas het toeliet, daar hij anders zo'n vijand scheen van alle ijdelheid. Toch bekoorde dat zingen van die meid mij schrikkelijk. Ik was er ook een liefhebber van. Toen deed zich een voor mij gelukkige, maar naderhand ongelukkige, omstandigheid voor. De baas was met zijn vrouw, op een Zondag, bij een Heer te eten verzocht, hetgeen immers, zolang als ik er was, nog nooit was gebeurd. Het was teveel gewaagd om het huis alleenig aan de meid toe te vertrouwen. Daarom zei hij Zaterdags tegens mijn, dat ik Zondags morgens om elf uur moest komen om met de meid wat op te passen. Dan kon ik 's middags met haar eten, en blijven tot 's avonds tien uur. Zo hij dan nog niet thuis was, moest ik maar naar huis gaan. Zo gezeid zo gedaan. Ik maakte dat ik om elf uur aan de winkel was toen de baas met zijn vrouw weggingen. Eerst raakte ik met de meid wat aan het stoeien, en daarna aan het zingen, dat ik heel mooi kon. Ik wierd zo verliefd op die meid, dat ze mij een Helena scheen te wezen. Zij was leeper als ik, want zij was een vrouwspersoon van een vijf of zes twintig jaar oud en ik een jongen van een jaar of zestien. Desniettemin: ik was verliefd en ging in 't vervolg Zondags met haar mee, als ze uitging om een trantje.Ga naar eind(14) Maar die omgang kon niet zo | |
[pagina 67]
| |
lang duren, of mijn ouders kwamen er achter. Mijn baas zal het ook wel gezien hebben, maar niet hebben willen zien. Mogelijk had hij willen hebben, dat ik met 'r getrouwd was. Dan hadden we samen een vrouw gehad. Maar mijn moeder was er schielijk bij en gebood de meid uitdrukkelijk mij te zullen laten lopen. Was mijn baas nu een man geweest, zoals hij zèi dat hij was, dan had hij de meid moeten laten gaan, zoals zijn vrouw ook hebben wilde. Maar het scheen, alsof de baas mij in het verdriet probeerde te storten, want hij gaf mij alle gelegenheden om met de meid in conversatie te komen, en het duurde dus niet lang, of het vuur werd in mij nog meer aangewakkerd. Ik geloof dat, als ik de stoutigheid maar had gehad er boven op te gaan, ik 't best zou hebben klaargespeeld; in ieder geval gaf zij mij er gelegenheid genoeg voor. Eens, op een Zondag, toen wij aan het kuieren waren, kwamen wij mijn vader en moeder tegen. Ik koos, uit eerbied voor mijn ouders, het hazepad, maar zìj sprak hen aan. Of ik met haar mocht verkeren, om later te trouwen. Hetgeen zeer duidelijk wierd afgeslagen. Ik was kwaad, op mijn manier. Toen ik thuis kwam had ik mij voorgenomen om, al sloeg mijn vader mij dood, ik niet zoude beloven van haar af te blijven. Ik moest weer naar de winkel toe. De baas wist van het hele geval en zei, dat ik de meid moest laten lopen. Anders zouw ik weg moeten. Ik was zo verbitterd op mijn ouders, dat ik besloot naar de Oostindiën te gaan. Maar mijn moeder smeekte zo, dat ik bleef. Ik kwam nu op mijn eigen tijd thuis, want ik begon onder knapen te komen die 's nachts wel dorsten weg te blijven. Ik begon ook wat zuiniger te worden. Ik wist nu de weg om voor één gulden net zoveel plezier te hebben als anders voor zes. Maar op een avond ondergingen wij een ongelukkig lot. Wij waren met ons vieren wel een uur of twee in een hoerenhuis geweest, toen er drie kerels binnen kwamen. Nadat zij eenige borrels | |
[pagina 68]
| |
hadden gedronken vroeg de waardin om geld, waarop zij aanstonds een oorveeg kreeg. De hoeren begonnen meteen leven te maken, maar zij kregen ook slaag. En toen gingen ze aan het ramenassenGa naar eind(15), van kelken en flessen. Immedijaat kwam de wacht, maar die drie kerels zetten de staponje,Ga naar eind(16) en wij moesten met ons vieren mee naar de kortegaard.Ga naar eind(17) Hoe wij ook protesteerden en hoe de hoeren ook voor ons pleitten, het kon niet helpen, wij moesten mede. Wij moesten er blijven zitten tot de volgende morgen, tot de kapitein kwam. Nu, de kapitein kwam, en het compliment dat hij ons maakte was: ‘Zo bruteurs,Ga naar eind(18) ik zal je leren de kreupele waard te slaan.’ Het gaf niet of wij al protesteerden met te zeggen, dat wij er geen part of deel aan hadden, maar dat de wachts het logen, en dat die drie andere kerels het hadden gedaan. ‘Hoe,’ zei hij, ‘wil je mijn volk, dat beëdigde luiden benne, beschuldigen van onrecht? Ik moet de man vijf en twintig gulden hebben.’ Wat zou men doen? Elk van ons stuurde iemand naar zijn ouders om geld, wat die messieurs maar al te graag deden. Mijn moeder kwam en probeerde of zij nog wat kon afdingen, maar er was niets aan te doen. De kapitein was geen man van twee woorden, zodat mijn moeder het geld moest geven, gelijk ook de anderen. Maar ik heb na die tijd geen wacht meer mogen lijden. Als zij bij ons kwamen voor een Nieuwejaar dan zei ik altijd: ‘voor geen dieven.’ Maar mijn baas sting het geval niet aan dat mij was overkomen. |
|