Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk IIMijne kindse en schoolse jaren - ‘Jongen, uw vader doet u veels te kort - Ik kom bij onze goede Neef, de Boekverkoper - Ik eet mijn lijf vol taartjes - ‘Mijnheer, moet je ook weer in de st...vallen?’ - Hoe mijn confraters en ik een hoer betrokken - ‘Daar is st...in, grootje!’ - Waarom wij ons Nieuwjaarsgeld zèlf behielden. Tot hiertoe gemeld is het mijn Vader's wedervaren, zoals ik hem heb horen verhalen en zo dikwijls, dat ik het net zo goed wist als hij. Nu zal ik de mijne beginnen, die niet minder kluchtig als ongelukkig zal wezen.
Mijn vader dan had verscheiden kinderen, zo jongens als meiden, maar ik zal van die niets melden, omdat ik de jongste was en bijgevolg niet veel van de anderen weet. Dit moet ik nog zeggen: mijn vader was van de Lutherse en mijn moeder van de Gereformeerde godsdienst, en wij moesten in de laatstgem. gedoopt worden, volgens conventie bij het huwelijk bedongen. Hetgeen naderhand menigmaal dispuit gegeven heeft en mijn vader niet weinig verbitterde, want hij las veel van die rechte Luthersche geschriften, als Neumeester en anderen.Ga naar eind(1) Ik zag dan het levenslicht in den jaare 1732. Mijn vader was, gelijk ik gezegd heb, een duitser, dus hield hij er van, veel namen aan een kind te geven, alsof daar ook nog wat heerlijkheid | |
[pagina 46]
| |
in stak. Mijn moeder was daartegen en die kreeg de overhand, zodat ik eenvoudig Nicolaas gedoopt wierd. Ik zal niet veel omstands maken van mijne kindse jaren, alleen, dat ik zeer schrander was - konnende alles van buiten leren -, zodat ik bij mijn ouders de Benjamin was, waar geeneen van mijn broers en zusters tegen aan konden, hetgeen hen dikwijls nijdig maakte op mij. Ik kon op mijn achtste jaar alles lezen wat hollands was en wat ik maar in handen kreeg. Ik zou geloven, dat als mijn ouders het vermogen hadden gehad om mij te laten leren, ik mogelijk een groot predikant, docter of advocaat was geworden. Op mijn negende jaar leerde ik schrijven bij een meester die gerenomeerd was, en waar wel tachtig kinderen school gingen. Het waren juist geen kinderen van gedistingueerde lieden, maar ook niet van dat soort dat men Jan Hagel noemt. Ik ging dan bij de meester school tot in mijn tiende jaar, toen er een onverwacht geval zich op deed. Mijn moeder had een neef die boekverkoper was en dien mijn vader veel diensten had verleend. Deze neef had geen kinderen en, gedenkende aan de vorige weldaden door mijn ouders aan hem bewezen, kwam hij op een avond bij ons en sprak met mijn vader op deze wijs: ‘Neef, mijn komst is om je jongste zoon. Ik heb geen kinderen, en om nu uw goedheid, aan mij bewezen, te belonen, zo zal ik die jongen in mijn affaire zetten en hem behandelen als mijn eigen zoon.’ Mijn vader zeide: ‘Neen Neef. Ten eerste heb ik geen zin in die affaire, ten tweede steekt er een schrandere geest in de jongen. Ik zal hem nog wat school laten gaan en terdeeg schrijven en cijferen laten leren, dan is hij altijd goed voor zijn brood, want dat van u zijn maar schone beloften. Men weet hoe de jonkheid is, voornamentlijk in deze grote stad, hoe licht dat ze hier bedorven worden. En bij het minste dat ze verbruien geeft men ze gedaan.’ Maar onze neef wist mijn vader door | |
[pagina 47]
| |
redeneringen te bepraten. Met te zeggen, dat men zo in de wereld niet moest leven, maar zo er een foutje gebeurde men dat door de vingeren moest zien. Wel was waar, dat iemand, die wat middelen in de wereld verkregen had, geen fouten in anderen kon dulden; maar dat hij het heel anders begreep, er bij halende het Exempel uit het Evangelium waar gevraagd wordt: Hoe menigmaal zal ik mijn Broeder zijn kwaad vergeven? Zeven maal daags? Neen. Zeventig maal zeven is het antwoord. En hìj geloofde, dat de tijdelijke middelen, die hij in de wereld had, niet verkregen had door zijn zelfs bekwaamheid, maar door de vrienden die hem in zijn nood geassisteerd hadden. Dus wierd de zaak getroffen. Zodra mijn vierendeel jaars om was zou ik bij hem te werk komen. Mijn vader ging met mijn naar de meester toe, om te horen of 't al bijna om was. De meester vroeg aan mijn vader, of hij mij niet goed leerde. Maar mijn vader herhaalde hem het gemelde geval. ‘Nu,’ zei de meester, ‘het kan mij niet raken. Of ik een kind meer of minder hebbe. Maar gij doet uwen zoon veels te kort, want ik geloof, als hij nog een jaar of twee bij mij is, dat hij mogelijk beter schrijft dan ik, en het boekhouden in de grond zal leren, want ik heb zijn weerga van leren op mijn school nog niet gehad. Hij is nu een groot jaar bij mij geweest, maar wat schrijft hij nu al mooi. En laat ge u ook al door beloften paaien. Om het minste foutje of wissewasje dat hij begaat krijgt hij gedaan, en dan benne al die heilige beloften uit, want vrienden verstaan malkander nooit. En uw zoon is dan bedorven om nog iets goeds te leren.’ Maar wat de meester ook mocht zeggen, het kon niet baten; en mijn neef, dat was een braaf godvrezend man. Het duurde niet lang of ik kreeg een oorlogsbriefjeGa naar eind(2), waar ik zeer in mijn schik mede thuis kwam. Mijn vader gaf mij het geld, dat ik naar de meester bracht, die nog tegen mij zeide: ‘Jongen, uw vader doet u veels te kort.’ Mijn vader ging dan | |
[pagina 48]
| |
op een middag naar onze neef, om te zeggen dat ik van school af was en wanneer ik nu komen moest, hetgeen besloten wierd op maandag. Ik ging dan op mijn bestemde tijd, 's maandags, de klokke zes uren, in de jaare 1742, naar mijn winkel, die om de Dam was. Mijn baas had veel kranten te bestellen, en ik was van mijn leven nog niet veel bij de weg geweest, dus had ik veel moeite eer ik de weg leerde. Alles leert door de tijd, en zo ging het mij ook. Ik was nog geen half jaar op het werk, of ik kon Amsterdam al door lopen waar ze mijn maar heen stuurden. Ik had het bij mijn nieuwe sinjeur wel, maar hij gebood mij dat ik niet zeggen moest aan de mensen, dat ik van zijn famielje was. Wat voor reden hij daar voor gehad heeft, dat kon ik toen niet begrijpen, maar naderhand wel, toen ik wat wijzer begon te worden. Ik was nog geen half jaar bij hem geweest, of ik bleef 's middags bij hem eten, want tussen 12 en twee uren was de winkel altijd vol Heren. De Juffer was een zeer eenvoudig mens, dus hadden de meiden veel te zeggen, want ik wist niet dat mijn sinjeur zo een liefhebber van de vrouwelijke sexe was (als ik naderhand heb ondervonden). Ik moest veel schrijven dat hij voordien had gedaan, zodat het wel scheen, alsof hij het wel met mij meende. Ik had het zo goed als in mijn ouders huis. Ik was wel twee jaar in de winkel geweest eer ik met de jongens aan het spelen geraakte, maar langzamerhand begon ik mij er aan te gewennen, dat ik nu een hele baas wierd. Als ik een boodschap kon doen in een half kwartier bleef ik wel een uur weg, al stingen de luiden er op te wachten. Het gebeurde wel, dat mijn baas mij van het Stadhuis haalde en mij een oorvijg gaf. Mijn vader kwam altemet ereis horen hoe ik 't maakte, en als ik er dan bij was en mijn sinjeur dan zei: ‘Heel wel, de kinderen moeten ook wat spelen,’ dan gaf mij dat weer nieuwe | |
[pagina t.o.48]
| |
joodse zuurventer omstreeks 1750
Tekening van P. Barbiers Rijksmuseum Amsterdam
de begrafenis van daniel raap in 1752
Tekening van S. Fokke Gem. Archief Amsterdam | |
[pagina t.o.49]
| |
de botermarkt (nu rembrandtplein) in 1736
Tekening van A. van der Laan Gem. Archief Amsterdam | |
[pagina 49]
| |
moed, want ik zag mijn vader niet graag bij ons, want die had ons altijd van de straat gehouden. Dus zondigde ik maar door. Des middags om elf uren wierd de Beurs geopend. Dan kwamen daar de smousen handelaars met 'er taartjes en andere lekkernijen.Ga naar eind(3) Ik kreeg veel verval, dus kon ik veel snoepen. Somntijds gebeurde het, dat ik op een middag een sesthalf aan taartjes kon verteren, zodat, als we om twee uur gingen eten, ik geen honger meer had. Mijn sinjeur vroeg wel of ik ziek was, maar de meid, die me dikwijls van de Beurs afgehaald had, die zei dan wel ereis: ‘Hij zal zijn lijf weer vol taartjes gegeten hebben.’ Het was daar de ganse beurstijd vol van kantoor-, winkeliers-, en andere jongens. Daar liepen dan smousen, die ook alles kochten van de jongens, zodat sommigen daar veel geld wonnen en de jongens dus tot dieven maakten; ook leenden zij wel geld vooruit als je bij hen bekend was. Ik wierd op het lest een meester in spelen en kwaad doen. Des avonds waren wij altijd bij malkander. Er was een baas, die sloeg de jongens altijd schrikkelijk, zodat hij geen jongens kon houden. Wij overlegden met malkander om hem op een avond te betrekkenGa naar eind(4), gelijk wij deden op de volgende wijze. Een streek zijn broek af en draaide een hoop vlak voor de deur, een ander een stukweegs verder, zodat wij een hoop of vijf, zes rondom de deur hadden. Toen gingen wij allen voor de deur staan roepen: ‘Mijn heer, je jongens speulen voor het Stadhuis!’ Dat duurde zolang totdat hij nijdig wierd en de rottingGa naar eind(5) kreeg. Hij wilde dan zo schielijk de deur uitkomen, dat zijn voeten uitzulden in die hoop en hij voorover in de andere kwam te vallen, met zijn aangezicht, zodat hij er monstreus uitzag. Daarna had hij alle avonden een kerel of drie, vier daar lopen, en als er maar een jongen kwam, die op het punt stond te roepen: ‘Mijn Heer, moet je ook weer in de st...vallen!’, dan was het: kip ik hebje. En die jongens kregen dan zo ongenadig op | |
[pagina 50]
| |
hun pens, dat ze het naderhand niet weer deden, en de anderen daar een afschrik voor kregen. Somtijds gingen we naar de stille grachten, waar toen huizen waren, en bonden een touwetje aan de schel, en gooiden het naar de overzij. Daar gingen wij dan in een stoep zitten, en dan aan het trekken. Dan kwam de meid of de juffrouw voor en zag niemand, dan deden ze de deur weer dicht. Wij wachtten zo lang, totdat de Heer met de kaars in de hand buiten de deur kwam, en overal rond zocht, totdat hij het touwetje aan de schel vond; ondertussen waren wij al weer weggelopen. Zulke diergelijke gevallen deden wij alle avonden, maar de koekebakkers, die moesten het dikwijls bij ons misgelden. Daar gingen wij heen als wij met een stuk of zeven, acht waren, en we gooiden dan op wie de eerste zoude wezen en zo vervolgens. Die dan de eerste was ging in huis en zei: ‘Geef mijn een duit pepernoten.’ Dan nam hij der een af en zei: ‘Mijn confrater zal de anderen halen.’ Maar de tweede deed ook zo, en kulde de juffrouw dan nog wat, die dan de baas riep. Elk moest zijn pepernoten halen en dan met alleman in huis; en als de baas of knecht een slaan wilde, nam de andere hem beet en smeet hem op de grond neer, zodat menigmaal de een of ander een braaf pak beliep. Ik moet nog een geval of twee verhalen dat ik niet verzwijgen kan, dewijl ik me voorgenomen heb om niets te verzwijgen. Des winters avonds dan, zwerven der veel kruishoerenGa naar eind(6) in de HalsteegGa naar eind(7), Kalverstraat en achter het Stadhuis rond. Wij besloten dan met een boel jongens zo een hoer in de maling te nemen, en het was niet veel werk die te vinden. Wij verdeelden malkanderen in partijen; op het eerste geroep zouden wij bij malkander wezen. Aldus gingen wij op het exploit af, ik en nog twee jongens. De MolsteegGa naar eind(8) in naar de brouwerij de HooibergGa naar eind(9) toe, waar wij, tussen de vaten, een kerel met een | |
[pagina 51]
| |
vrouwspersoon bezig vonden. Wij aan het roepen om onze maats, terwijl de kerel met zijn broek in de hand de vlucht nam, en aan het lopen ging of hem de Duivel achter het gat zat. Maar het vrouwspersoon, dat kon ons niet ontspringen. Wij namen haar aanstonds beet en stootten haar van de eene kant van de Molsteeg naar de andere, totdat wij der in 't HolGa naar eind(10) kregen. Daar legden wij der voorover op de grond neer. En toen het pak opgetild en elk gaf haar een klap voor het gat, zodat het vrouwmens moord en brand schreeuwde. De mensen kwamen allen voor de deur, en wij aan het lopen (anders zouden wij haar wel dood gesold hebben). Zo leerde ik dagelijks alle schelmerij en moedwil plegen. Eens op een avond ging ik op pad. Daar zaten op de Dam twee oude wijven, die verkochten daar zoete melksthee. Twee duiten het kopje. Wij stingen daar met een jongen of vijf, zes. Het wijf had twee ketels, een sting op de tafel, en de andere op de grond bij haar. Zo de ketel, die op de tafel sting, leeg was, dan kreeg ze de andere. Ik zei tegen een jongen, dat hij dat oude wijf aan de praat moest houden. Gelijk hij deed. Ik liep achter haar om, en streek mijn broek af, en nam het deksel van de ketel, en draaide een goede hoop daarin. De andere jongens, die het gezien hadden, kochten elk een kommetje melk, opdat die ketel maar gauw zoude leeg komen. Zodra hij leeg was kreeg grootje de ketel die op de grond stond en zette hem op tafel. Op de aspot, daar braaf vuur onder was, zodat het schielijk hiet wierd. Wij wachtten zo lang, totdat er een jongen kwam, die van het hele geval niets wist. ‘Grootje, een kommetje melk,’ zei hij. Nu, grootje schenkt in. ‘Daar benne brokken in,’ zei de jongen. ‘Loop jongen. Ben je mal?’ zei grootje. Nu, de jongen proefde de melk. ‘Daar is st...in, grootje!’ | |
[pagina 52]
| |
Maar grootje wierd kwaad, en kreeg de lepel, en ging aan het roeren, en ontdekte wel de waarheid. Grootje vloekte en wij lachten. ‘Die don...jongens,’ zei grootje, ‘als ik wist wie het gedaan had nam ik aanstonds de ketel in mijn hand en ging er mee naar zijn baas toe. Zo'n ketel kost mij twee schellingen aan melk.’ Maar wat zou grootje doen? Zij moest de melk weg gooien en wierd niet gewaar wie het gedaan had. Maar ik kreeg op het lest van de jongens de naam van ‘ketelscheiter’. Wij moesten dan, gelijk ik gezegd heb, elke morgen Cranten bestellen. Wij kwamen dan bij malkander op de BotermarktGa naar eind(11), in de Chocolaad kraam; zo noemden wij het. En daar aten en dronken wij dan. Voor deze had ik altijd bij mijn baas koffie gekregen maar, omdat ik nu 's morgens zo lang wegbleef, kreeg ik die niet meer. Wij hadden allang een overslag gemaaktGa naar eind(12) om het wijf te betrekken. Wij zouden eerst zien of de ketel braaf vol was en dan zou er een vlak achter het wijf gaan staan en een kommetje melk eisen. Zo gezeid zo gedaan. Wij kwamen dan met ons vijven, een voor een. Ik ging vlak achter het wijf staan, en zodra zij mij een kopje melk inschonk gaf een andere jongen mij een stoot, zodat ik met het wijf voorover viel. Zij met de kop tegen de ketel, de ketel op de grond, met honderd builen erin. Wij aan de loop, en het wijf een gat in 'er kop dat het bloed 'er bij neerstroomde. Maar wij dorsten daar geen melk meer te gaan drinken. Des maandags hadden wij op de Botermarkt het meeste plezier met het koekhakken.Ga naar eind(13) Men vindt er dan hele zwermen van blokken. Het heeft mij menigmaal verwonderd, dat de jongens hun handen en vingers niet worden afgekapt. Het was er vooral druk met allerhande valse dobbelborden, het gooien met dobbelstenen, het trekken met pennetjes naar tabaksdozenGa naar eind(14) en andere malligheden waarbij alleen maar gewonnen kan worden door diegenen die men láát winnen. | |
[pagina 53]
| |
Al die dobbelspelen heeft men de gehele week door langs de Prinsengracht en vooral ook bij de Nieuwe Stadsherberg,Ga naar eind(15) omdat men daar allerhande slag van varensvolk vindt. Ik heb er wel gezien die daar zo maar hun hele reis achter mekaar verdobbelden. Ofschoon het nog zo streng door de Overigheid is verboden zit 't er toch vol, vooral in het voor- en najaar, want des zomers reizen zij de kermissen af. Ik heb er van mijn leven bijna geen dienders gezien, alleen een magere vent met een blauwe rok aan, en die kwam alleen maar als er weer nieuwelingen bijgekomen waren, en die trokken dan ook ijselijk de pot.Ga naar eind(16) Maar kwamen die niet weerom, dan kwam de diender ook niet weer. Ook ik heb daar menige sesthalve van mijn ouders verspeuld. Ik begon nu al een beetje groot te worden, maar ik kon het speulen niet laten. Maar luister hoe ik daar nu vanaf kwam. Ik was bezig met klootschieten bij het Stadhuis,Ga naar eind(17) toen onze meid, die een boodschap had gedaan, mij van achteren op de schouder tikte en tegen mij zei: ‘Zo'n grote jongen speelt nog met de kinderen, terwijl hij al naar een meid diende om te kijken!’ De jongens begonnen me allen uit te lachen. Ik schee er mee uit met het voornemen om nooit weer te spelen. Gelijk ik dan ook deed. Maar kattekwaad uithalen kon ik toch niet laten. Was er een of andere meid met een emmer buiten de deur, dan schopte ik hem om, omdat men dan doorgaans een paar mensen hebt die er om lachen in plaats van 't te bestraffen. Mijn baas was niet een van de fijnen, maar wilde wel door een ieder voor een vroom man worden aangezien. Daartoe was hij zeer zuinig - zo ik het niet gierig mag noemen -, want hij werkte halve nachten, ja, Zondags de gehele dag. Hij hield niet van gastereren, want van z'n leven kwam er geen mens, en hij had veel te doen, zodat hij veel geld vergaarde. Hij hield maar één meid, die weinig loon won, maar wel veel verval dat òns | |
[pagina 54]
| |
toekwam. Het Nieuwjaarsgeld dat wij ophaalden deelde hij uit. Als wij dertig gulden hadden dan kreeg de meid daarvan acht. En zo ging het ook met het betalen der rekeningen waar verval bij zat. Maar wij hadden nu een nieuwe knecht gekregen. Het gebeurde, dat we bruiloftsgedichten hadden gedrukt voor een Heer die goedgeefs was, maar ze stilletjes, toen wij niet thuis waren, bij de meid had besteld. De knecht vroeg mij, of ik de gedichten al had thuis gebracht. Ik zeide van neen. ‘Dan zal hij ze door de meid hebben laten brengen. Ik zal er wel achter komen.’ 's Anderendaags zeide hij: ‘Nu ben ik er achter. De meid heeft ze gebracht en een ducaat gekregen. Nu zul je een grap zien.’ 's Middags kwam er weinig volk, zodat wij vrijuit konden praten. De baas stuurde de knecht om een boodschap. ‘Dat is goed Sinjeur,’ zeide hij, ‘dan kan ik meteen de bruiloftsgedichten mee nemen.’ ‘Wat bruiloftsgedichten?’ zei de baas. ‘Die benne allang thuis.’ ‘Wie heeft die thuis gebracht?’ ‘Wel, de meid.’ ‘Wel nu,’ zei de knecht, ‘laat de meid dan ook de boodschappen doen, als zij ons verval in haar zak steekt. Zij heeft ook altijd van ons Nieuwjaarsgeld gehad, waar wij het gehele jaar voor lopen moeten, en dat onder uw bewaring is geweest, en dat gij verdeeld hebt naar uw welgevallen. Er was altijd minder om te verdelen als dat ik kon uitrekenen dat we hadden opgehaald. Ik wil eerst het verval hebben dat de meid voor de bruiloftsgedichten gekregen heeft en voor andere rekeningen, anders bedank ik u voor kouw werk.’ Wel, onze sinjeur keek zo benauwd alsof hij de koorts had, tot dat hij eindelijk in zijn zak tastte en een rijksdaalder op de toonbank gooide, met te zeggen: ‘Zie daar dan, daar hebt gij het.’ | |
[pagina 55]
| |
‘Neen sinjeur, zo niet. Nu zie ik rondom dat gij ons kult. Want laat ik 't je maar zeggen: zij heeft een ducaat gekregen.’ ‘Dat is niet waar,’ zei hij. ‘Nu,’ zei de knecht, ‘als die Heer morgen hier komt, dan zal ik het u laten horen.’ Maar onze sinjeur had daar geen oren naar, want hij wilde ook niet graag bij die Heer voor een man, zoals hij was, bekend staan. Dus gaf hij de ducaat. En wij kregen in 't vervolg alles wat aan de winkel dependeerde. Zo ook het Nieuwjaarsgeld, dat wij nu zèlf behielden. Wij hadden toen achttien gulden de man, terwijl wij andere jaren nooit meer dan tien of twaalf hadden gehad. Als wij alles, over het gehele jaar, bij elkaar rekenden, dan had de meid van ons verval wel vijftig gulden gehad. Ze kreeg veertig gulden loon, zodat ze wel op honderd kon rekenen. En sinjeur hoefde niet te gastereren opdat de meid verval zou krijgen. Daarom kon de meid ook gerust zeggen: ‘Verval is er niet bij, want we hebben nooit volk.’ Dat hij gierig was bleek ook daar uit, dat wij alléén vis aten - wat bij alle fatsoenlijke lieden tenminste eens in de week gebeurd - als er braaf kabeljauw op de markt was en men voor vier schellingen of een daalder een grote kon krijgen. Dan ging hij alleenig naar de markt en haalde er een die hij zelf thuis bracht, en dan had hij er altijd ‘een rijksdaalder of drie gulden voor gegeven.’ Daar aten wij tenminste vier keren van. Hij zei dan wel eens tegen zijn vrouw: ‘Daar hebben we vanmiddag alleen al aan vis een halve daalder opgegeten.’ Maar wat zal men doen? Een mens moet ook vis hebben. Ik zou honderden gevallen konnen verhalen op welke wijzen hij geld wist te fourneren, maar, omdat ik mij voorgenomen heb mijn levensgevallen te beschrijven, zal ik die van mijn baas zo veel mogelijk overslaan. |
|