Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Hoofdstuk IMijn vaders' Slagtrekening - Zijn vertrek naar Amsterdam - Hij raakt in handen eener Zielverkoper - ‘Jouw bliksemse Mof, dat zal jij tekenen!’ - Vaders reis naar de Middellandse Zee - Hij verwondert zich schrikkelijk Ik kan geen omstandige beschrijvingen doen, of ik van een oud adellijk geslacht of diergelijke ontsproten ben, omdat ik mijn vader daar nooit van heb horen spreken; alleen dat hij ouders heeft gehad, en bijgevolge een Slagtrekening van Adam af zouden hebben. Dit zal immers de waarheid zijn: dat ze geen vorsten, rijke lieden, noch uitgeblonken hebben in geleerdheid; ook, aan de andere kant, niet ondeugend. Want men vindt zowel Levensbeschrijvingen van Gauwdieven, als van Vroomen luiden, maar ik zal alleenlijk zeggen, dat mijn Vader dan is geboren in een stad van Duitsland en, als hij goede Vrienden en landslui bij zich op bezoek had, hoe hij dan verhaalde, op wat wijs hij in Holland is gekomen, hetgeen ik hem menigmaal heb horen vertellen. ‘Ik was dan de jongste,’ zeide hij, ‘van mijne broers en zusters, welke achttien in getal waren. Maar mijn Vader, toen ik nog geen veertien jaren oud zijnde, kwam te sterven, en mijn moeder dus weduwe bleef met veel kinderen - schoon der al onder waren die haar eigen brood verdienden -, en mijne Vader zeer weinige tijdelijke middelen had nagelaten, zo moest elk om een goed heenkomen zien, om aan het brood te geraken. Ik had al | |
[pagina 32]
| |
een jaar of twee op het smeeden geweest en ik docht ik kon mijn brood nu wel winnen. Daarop dacht ik naar Holland te gaan. Ik zeide tegen mijn meester wat ik van zins was te doen. Deze raadde het mij af, en zeide, dat ik eerst mijn ambacht in de grond zoude leren. Maar dat kon niet helpen. Mij docht, ik kon wel zoveel, dat ik mijn brood wel verdienen zou. En ik had zoveel van dat Holland horen praten: hoe de vreemdelingen daar vóór de inboorlingen wierden geholpen, als men maar braaf kon opgeven van zijn bekwaamheid - al versting men niet veel -, en maar roemde van rijke afkomst te zijn, want daar houden de Hollanders veel van. Ik bleef dan bij mijn voorgenomen resolutie en zeide tegen mijn moeder, dat er een schipper lag die naar Amsterdam moest en dat ik daar mede wilde gaan. Mijn moeder, broers en zusters wilden het niet lijden. Maar ik ging naar de schipper en vroeg wat ik geven moest als hij mij te Amsterdam bracht. Ik accordeerde met hem voor een Hollandse Ducaat. Daarop ging ik naar huis en zeide mijn moeder, dat ik geaccordeerd was en dus voort moest. Toen mijn moeder zag, dat daar niets aan te doen was, sting zij het toe en ging bij een buurman van ons, die te Amsterdam een broeder had wonen en getrouwd was, om een brief voor mij: dat ik daar kon logeren, of tenminste terecht kon geholpen worden. Hetgeen de buurman ook deed. Dus wierd mijn goedje hersteld, en zò veel en weinig als mijn moeder kon missen bij elkaar geschraapt, dat ik toch wat kreeg. De schipper kreeg zijn lading in en wij zouden vertrekken. Ik nam dan afscheid van mijn baas en vrienden, met de leren ransel op mijn rug en de brief van onze buurman aan zijn broeder in mijn zak. Mijn moeder, broers en zusters brachten mij aan boord, en mijn moeder verzocht aan de schipper, dewijl hij toch meermalen in Amsterdam geweest was en bijgevolge de weg kundig was, mij toch wel bij die man te bezorgen daar ik de brief aan had, hetgeen hij mijn | |
[pagina t.o.32]
| |
Gem. Archief Amsterdam
het oost indisch huis in 1768 Aquarel van Reinier Vinkeles | |
[pagina t.o.33]
| |
opschudding op de dam bij het ophangen van mat van de nieuwendijk en pieter van dordt in 1748
Tekening van J. Schouten Gem. Archief Amsterdam | |
[pagina 33]
| |
moeder, als een eerlijk man, beloofde te zullen doen. Weer en wind dienende gingen wij zeil, en na enige dagen op zee geweest hebbende kwamen wij voor de stad Amsterdam, in den Jaare 1705. Toen wij daar pas lagen kwam daar een schuit aan boord, daar een manspersoon of twee in was waarvan aanstonds een over kwam, en verwelkomde de schipper, en ging met hem achter in de kajuit. Na eenige tijd daar geweest te hebben, riep mij de schipper, en zei tegens mijn, dat ik maar met deze Heer naar de wal zoude gaan, hij zoude mijn wel terecht helpen. Ik zag dien persoon voor geen Heer aan, maar wel zo als bij ons de rakkers en vilders lopen. Het was een lange vent, had een snee in zijn aangezicht die van de eene wang tot de andere ging, een groen fluwele cammizool met een broek, waarin gouden gespen aan de knie, een blauwe jas, met een zwarte fluwelen kraag, witte zijde kousen aan. En de gespen, die hij op zijn schoenen had, docht ik, had hij van het een of andere Heerschop zijn paard afgesneden. Hij had een wit stropje om, met een groot goud slot daarin, een korte zwarte pruik op zijn hoofd, daar een hals uitstak, alsof hij aanstonds de kop moest afgeslagen worden. Maar wat zouw ik doen? Ik moest mijn trouwe schipper geloven. Ik kreeg dan mijn ransel en stapte met mijn nieuwe bezorger in de schuit. Maar eer wij van boord gingen zei de schipper tegens mij, dat hij de groetenis zou doen aan mijn moeder en zeggen, dat hij mij wel bezorgd had. Toen wij in de schuit waren om naar de stad te varen, vroeg mijn nieuwe weldoener in 't hoogduits - dat hij zeer wel sprak -, van welke profession dat ik was. Ik antwoordde: ‘een smid.’ Of ik daar lang bij geweest was. Ik zeide: ‘twee jaar.’ ‘Niet langer,’ zeide hij, ‘en je bent al zo groot?’ ‘Ja,’ was mijn antwoord, ‘ik ben wel lang, maar toch jong, want ik ga pas in mijn veertiende jaar.’ ‘Dat is niemendal,’ zeide hij, ‘gij zult wel een karel worden.’ | |
[pagina 34]
| |
Wij kwamen dan aan wal en hij zei tegen mij: ‘Volg me maar. Wat sting ik opgetogen, toen ik zoveel volk bij de weg zag, en zulke grote huizen. Wij liepen eenige grachten over, totdat wij in een grote straat kwamen, voor een huis daar een schild voor de deur hing. “Hier moeten we wezen,” zei hij, en ging in huis en ik volgde hem. Toen wij in huis waren zeide hij tegen mijn: “leg daar jouw ransel maar neer.” Gelijk ik dee; maar ik heb mijn ransel, noch hetgeene daarin was, ooit weergezien. Vervolgens kwamen wij in een kamer daar verscheide vrouwlui en manlui in waren. Onder anderen zat daar een vrouwspersoon, die zeer dik was, en braaf in 't sits gekleedGa naar eind(1), en wel voorzien van goud en juwelen. Mijn geleider zei tegens dit dikke beest - gij zult later horen dat ik er reden voor had dat ik het zo moet uitdrukken -: “Geef deze jongen karel een soopje.”Ga naar eind(2) Ik bedankte hem, want ik had ze nooit geproefd. “Nu een kopje koffie”, zeide hij. Daarop vroeg hij mij naar de brief die ik in mijn zak had en die ik hem overgaf. “Nu is 't wel”, zei hij, “als jij de koffie nu uit hebt, dan zullen wij eens naar boven gaan.” Toen kwam hij met een papier bij mij, dat op zijn hollands geschreven was. Ik zoude mijn naam daaronder zetten. Ik zeide, dat ik geen hollands konde lezen, en bijgevolg wilde ik dat ook niet tekenen. Waarop dat dikke beest aanstonds opsting en bij mijn kwam, en zei: “Jouw bliksemse Mof, dat zal jij tekenen!” En met gaf zij mijn een klap voor mijn wang, dat ik 'er van suissebolde. Wat zou ik doen? Ik moest dan tekenen. “Zo”, zei de baas, “nu is het goed, volg mij maar.” Wij gingen een trap op, totdat we een zolder kregen, daar sloot hij de deur van open. Ik ging er op, en hij sloot de deur weer dicht. Maar wat sting ik te kijken, dat ik daar zoveel volk vond, en van allerhande natie. Daar zaten een paar kaart te spelen, die zo zwart waren als de schoorsteen, een paar zaten te dammen, anderen weer te zingen, weer anderen te lezen, en sommigen te huilen. Na een | |
[pagina 35]
| |
poosje kwam er een bij mij, die mij verwelkomde in het hoogduits, en met wien ik in discoers raakte en vroeg waar ik was. Hij antwoordde mij: “Jij bent hier bij de grootste Zielverkoper van Amsterdam.”Ga naar eind(3) Ik zei: “Dat kan immers niet waar wezen, want de schipper die mij te Amsterdam gebracht heeft, die had aangenomen om mij terecht te helpen”. En ik verhaalde het hele geval zoals het was toegegaan. “Ja,” zei hij, “mijn lieve borst, je bent met de zaak gekuldGa naar eind(4) jij zult moeten varen. Heb je geen papier getekend toen je beneden was?” “Ja,” zei ik. “Nu dan, daar staat op, dat je gewillig wil varen.” “Wel, dat hebben ze mij gedwongen om te tekenen, want dat dikke wijf heeft mij nog een klap gegeven.” “Het is hetzelfde,” zei hij, “jij moet 'er aan. En die schipper, die je mee gebracht heeft, die heeft je verkocht. En de vent die je naar de wal bracht, had die geen snee in zijn bek?” “Ja,” zeide ik. “Nu dan,” die schipper heeft nog wel een ducaat of vier van hem gekregen. Heb je de schipper ook vracht gegeven?’ ‘Ja, een ducaat, daar was ik met hem voor geaccordeerd.’ ‘En hoelang ben je onderweg geweest, van huis af tot Amsterdam toe?’ ‘Vijf dagen.’ ‘Waren er geen meer passagiers op het schip als jij?’ ‘Neen.’ ‘Waar staat jou goed?’ ‘Dat staat beneden.’ ‘Ja mijn vriend, dat zal je van je leven niet meer zien. Die Heer die daar ginder zit te spelen op de kaart, die is met de Bremer Beurtman gekomen. Hij is een Pruissisch officier geweest en had een koffer vol goed, waaronder met goud gegallonneerd, en een degen met een zilver gevest. Daar kwamen de schuitenvoerdersGa naar eind(5) ook aan boord om de lieden te bestellen. Hij had | |
[pagina 36]
| |
een adres bij hem, dat hij in de Liesveldse BijbelGa naar eind(6) moest wezen. Ja, daar zouden hem de schuitenvoerders wel bezorgen, en hebben hem ook hier gebracht. Zijn goed en degen benne weg, en hij moet over acht dagen aan boord, voor soldaat naar Oostindiën, en het is tegenwoordig oorlog met Vrankrijk,Ga naar eind(7) zodat ik denk, dat jij ook wel schielijk weg zal moeten.’ Wij hadden eenige tijd met malkander gepraat, toen wierd er een klok geluid. Mijn vriend zei tot mij: ‘Nu is het schaftenstijd.’ Daar wierd een grote tafel op het midden van de zolder gezet, met banken daarom, daar elk ging zitten. We kregen ieder een houte lepel, en daar kwamen eenige grote houten bakken op de tafel, die vol waren met sop van witten erwetten, want men zag er haast geen erwetten in. Een ieder kreeg een stuk spek zo groot als een vinger lang, maar wat dikker, en een stuk roggebrood toe. Toen wij gegeten hadden ging ik weer bij mijn vriend praten, en vroeg of het altijd zo was, dat ik nog zo'n honger had alsof ik nog niet gegeten had. ‘Ja mijn vriend,’ zeide hij, ‘men krijgt hier net zoveel, dat men het leven kan ophouden en meer niet.’ Ik was dan een dag of vier boven geweest, toen wierden wij met ons achten afgeroepen, waaronder ook diegene was die met mij gesproken had. Wij kwamen dan beneden; daar wierd elk een lange witte broek gegeven die tot op de schoenen kwam, een bruine buffelGa naar eind(8) aan, daaronder een witte linne kiel of boezeroentje, een Engelse op, en zo gingen wij met een oppasser of drie de deur uit. Nadat wij een weinig tijds gelopen hadden, kwamen wij op een gracht daar een groot gebouw stingGa naar eind(9), daar wij onder een grote poort door gingen en op een grote plaats kwamen, daar eenige heren, in 't blauw gekleed met gouden passementen beleidGa naar eind(10), kuierden. Een van onze oppassers ging naar een van die heren en sprak hem aan, waarop die heer naar | |
[pagina 37]
| |
ons toekwam en ons bekeek. Na een weinig gesproken te hebben, riep de oppasser ons, dat wij hem zouden volgen. Wij kwamen dan in een grote kamer; daar moest elk zijn naam opgeven, en waar hij vandaan was. Toen kregen we elk een een gedrukt briefje waar op geschreven was, en wierd gezegd: ‘Daar is je SeelGa naar eind(11), met tien Hollandse guldens en acht stuivers.’ Dat was het eerste hollandse zilvergeld dat ik van mijn leven zag. Onze oppasser, die wachtte buiten de deur ons op, en zei: ‘Ha, manne. Ben jelui klaar? Veel geluks,’ en nam die Seel ons af. Maar wat was er blijdschap toen wij thuis kwamen. Dat dikke wijf zei: ‘Ben je daar mijn kinderen? Veel geluks. Lus je nu een borrel?’ Wij kregen elk zoveel drank als wij lustten, en een schone lange pijp met tabak. Terwijl wij dan zaten te roken vroeg dat wijf ons naar het geld dat we ontvangen hadden en hetwelk wij haar moesten overgeven. ‘Zo mijn kinderen,’ zei ze ‘daar heb je nu elk een gulden om te verteren, wij zullen jelui een goede uitrusting geven.’ Aldus wierd het middag en etenstijd. De baas kwam thuis met eenige van zijn confraters bij hem. Die waren ook allen zo gekleed als hij, schoon ze geen snee in 't aangezicht hadden. Maar ik kon toch aan hun spreekwijzen wel horen, dat ze ook niet aan de fijne kant waren; dus besloot ik uit de kleding, dat het zo de mode was. De tafel wierd gedekt, de stoelen gezet, en onderwijl gingen de confraters heen. Toen alles in order sting zei de baas tegen ons: ‘Kom jongens, nu ga je niet meer naar boven toe, maar nu eet je zolang aan mijn tafel. Tot dat je aan boord gaat.’ Maar wat een onderscheid tussen deze tafel en die boven was! Ik had, zolang als ik van huis was, mijn buik niet één keer vol gegeten. Maar ik zette d'r wat in, het waren grauwe orretten met gebraden vlees, en elk kon zoveel krijgen als hij maar lustte. En wij kregen ieder drie glaasjes wijn toe. Ik was jong en ik at | |
[pagina 38]
| |
zo smaaklijk, dat de baas al lachende zei: ‘Zo, donderse mof, jij zult van je leven niet zo'n maaltijd gedaan hebben.’ Toen wij gegeten hadden gingen wij kuieren, met een knecht bij ons die de weg wees, maar de passerende mensen keken ons allen aan en de jongens riepen: ‘Zo, sieltjes!’ Ik wist niet wat dat beduidde. Ik docht bij mij zelfs: ‘Zouden wij nu voor alle eeuwigheid verkocht wezen?’ Maar mijn confrater hielp mij uit de angst, met te zeggen: ‘Dat kunnen de mensen aan ons zien, wegens de kleren die wij aan hebben, gelijk als aan die jongen die daar ginter heen gaat, met dat half zwart en rood kieltje aan. Dat worden Burger Weeskinderen genoemd, anders zou men denken, dat het Vastenavondgekken waren.’ Ik docht: ‘Worden dat Burger weeskinderen genoemd, hoe moeten dan die wel gekleed gaan van die andere gezintens?’ Maar mijn reisgezel, die hulp mij aanstonds uit de droom: ‘Dat is een Diaken Weesjongen, met dat zwarte kieltje aan, en die daar neffen staat, dat wordt een Uilen Weesjongen genoemd, omdat hij daar op zijn schouder aan de arm een bont teken heeft.’Ga naar eind(12) Wij marsceerden al voort, totdat wij op een groot plein kwamen. ‘Dat is de Dam en dat grote gebouw is het Stadhuis,’ zeide hij, ‘daar zullen wij eens op gaan.’ Maar wat sting ik verwonderd zo een gebouw te zien. Mij docht, daar is zoveel geld in de wereld niet om zo een gebouw neer te zetten. Wat liepen daar een jongens te spelen. ‘Zie daar,’ zei mijn confrater, ‘die jongen die daar staat, met die wit gepoeierde pruik op, en dat witte linnen goed en bruine rok aan, dat is een Lutherse Weesjongen.’ ‘Ei, loop heen,’ zei ik, ‘dat is vast een burgermans zoon.’ ‘Neen,’ zei hij, ‘het is zoals ik 't je zeg.’ Ik moest hem geloven, maar ik vroeg hem, of dan de Luthersen hier rijker waren als de Gereformeerden. ‘Neen,’ zei hij, ‘maar de lutherse regenten geven meer acht op de kinderen, want als daar een jongen is, die ze zien dat er wat geest in steekt, dan durven | |
[pagina 39]
| |
ze wel een half duizend gulden aan te koste leggen, om hem iets te laten leren.’ Wij gingen dan weer naar huis, en wierden van onze baas en vrouw vriendelijk behandeld. Het duurde een dag of vier, dat we elke morgen koffie met een goed stuk kregen en 's avonds een schoone maaltijd hadden, en 't was voor mij geen wonder, dat het wijf zo dik en vet is, en dat ze tegens de baas altemet zegt: ‘Heb je weer bij je stinkende hoeren geweest?’ De baas zei op een middag: ‘Jongens, morgenavond moet je naar boord toe.’ Nu, onze zeeplunje wierd klaargemaakt en we kregen met ons vieren een kist. Aldus naderde de dag dat wij heen moesten. Ik kreeg mijn kooiGa naar eind(13) op de kop, die ik makkelijk dragen kon, gelijk een ieder wel weet. Wij kwamen dan aan de lichter, en toen deze afstak wenste de baas ons gezondheid. Toen wij onder zeil waren vroeg ik aan mijn confrater, die mij alles zo verteld had, of hij al meer in Amsterdam geweest was, omdat hij alles zo wist te vertellen. ‘Ja, zei hij, “ik heb al tien jaren van Amsterdam gevaren en altijd ten oorlog, en altijd bij deze baas thuis geweest. Want ik verteer nu zoveel geld niet als jij; ik mag nu een maand of zes voor de baas varen, maar meer niet, maar gij zult wel een jaar of anderhalf varen moeten. Ik ben al een oude klant, en heb altijd zoveel te goed als ik thuis kom als dat ik uitga, en dan ga ik maar weer naar mijn oude baas, en dan ben ik wel een week of drie, vier beneden, maar raak ik dan niet weg dan moet ik naar boven toe marscheren. Toch krijg ik altijd wat meer als een ander, hetzij tabak, hetzij wat eten. Maar van zulken als jij, daar moeten ze het van hebben. Want nu word je gebolsterdGa naar eind(14), ze weten wel, dat ze jouw niet weer krijgen als gij wat geleerd hebt. Maar zeker, die huizen benne niet zo kwaad als ze wel schijnen, als zij de mensen maar niet bedrogen, want als het zo schraal van volk is, dan hebben zij door de stad alderhande slag van volk lopen: schui- | |
[pagina 40]
| |
tenvoerders, hoerewaarden, kruiers, oudroesten en zelfs vrouwlui. Ik heb die vrouwen zelf gezien, begoud en bezilverd. Als ze met iemand bij ons kwamen, en zeiden: “Deze man is een Leerbereider, is je winkel nog open?”, dan wist de Baas wel wat dat zeggen wilde. En ik heb gehoord, dat hij ze wel zes ducaten bood. De baas ziet wel wat vuilaardig uit zijn kleding, maar is toch een goede karel, maar dat wijf is een bliksemse kreng. Het is zo'n Bremer Trien, ze heeft lang voor hoer gezeten, naderhand zelfs hoerenwaardin geweest, tot dat ze met deze baas is getrouwd. Hij was knecht bij een VolkhouderGa naar eind(15), en een gewezene soldaat, die van zijn regiment was gedeserteerd.’ Wij kwamen dan aan boord, maar al weer voor mij wat nieuws, toen ik zo een groot schip met zoveel volks zag, en wat daar al gevloekt en geslagen wierd, maar na verloop van een dag of twee begon het wat te bedaren. Toen we eenige dagen in volle zee waren, en de Bootsman om volk riep en hij mij toen hoorde spreken, vroeg hij aanstonds wat landsman ik was, en zo vertelde ik op hoe een wijs ik aan boord gekomen was. ‘Dat is niemendal, jongen,’ zei hij, ‘dat is om een reisje te doen, dan ben je er deur. Krijg je goed maar en kom hier. Ik zal je wel leren.’ Wat was ik blij, ik ging aanstonds naar beneden en kreeg mijn boeltje uit de kist. Maar mijn vaatje jannever, dat ik van mijn goede zielverkoper meegekregen had, was leeg. Ik kon wel denken, dat dat mijn trouwe confrater gedaan had, want hij lustte ze bijzonder graag. Maar ik maakte er geen leven om, want ik gebruikte ze toch niet. De bootsman zag mijn boeltje eens na en vroeg of dat alles was wat ik had; hetgeen ik met ja beantwoordde. ‘Ze geven ze godbetert wat mee!’ Ik leerde dan zeer schielijk het scheepswerk, door onderrichting van de bootsman, maar wat zag ik daar niet al: hoe dat de bootsman, ja alle officieren, drank verkochten. Wij waren nog geen veertien dagen op zee, of daar waren onder het gemene | |
[pagina 41]
| |
volk die, aan de bootsman, al drie gulden aan soopjes schuldig waren. Ik vroeg eens aan mijn confrater, of het zo vrij was om die drank te verkopen. ‘Ja,’ zei hij, ‘want de drank moeten ze van de kapitein kopen, maar als ze drie ankersGa naar eind(16) kopen, dan maken zij der drie af. Zie je hoe klein de glaasjes benne. Ze kenne maklijk vier en twintig soopjes uit een mingeleGa naar eind(16) tappen. Elk is een stuiver. Ge kunt begrijpen of zo een officier ook een goede reis doet. Als we een beetje lang uit benne, dan wil ik wedden, dat er officiers onder benne die een duizend guldens of drie gewonnen hebben. En haar geld is goed, want zodra we op een ree komen, dan komt de schrijver: ‘Jongens, wie wil der geld hebben?’ Dat doet die ook al tot zijn nadeel niet, want als je een gulden opneemt dan krijg je twaalf stuivers: dus acht stuivers op iedere gulden gewonnen. Daar heeft de kapitein ook zijn voordeel weer van, want de schrijver neemt dat geld van de kapitein op, tegen 20 percent, en de kapitein krijgt van het land voor iedere man zes stuivers voor de kost des daags. Nu benne wij over de vier honderd man sterk. Reken dat nu eens uit. Dat is honderd en twintig guldens daags, buiten degenen die komen te sterven. Dat is vast gewonnen. Als we nu op een ree komen en elk heeft geld opgenomen en zijn schuld aan boord betaald, dan gaat hij aan de wal om wat vervarsing te kopen, dus eet hij al weder niet van de scheepskost; en wij komen gestadig op een ree, dan op die plaats, dan op die, dus kunt ge begrijpen of een kapitein van een 's lands oorlogschip geld kan winnen. Daarom ziet men zelden een gemeen persoon tot kapitein avanceren. Wij kwamen dan op de ree van Livorno. Het schip lag pas stil, of de schrijver riep: ‘Jongens, wie wil der geld hebben?’ Daar liepen ze met hele troepen naar toe. Voornamentlijk Jannever gasten. Ze kwamen bij de bootsman vragen hoeveel soopjes ze schuldig waren; zij waren allen ook meer schuldig dan zij doch- | |
[pagina 42]
| |
ten, maar zij dorsten daar niet tegen te strijden, want dan kregen ze slaag, en niet meer borg, en waren dan ook in de kijkert; bij het geringste werkje moesten ze dan helpen. Ik nam overal waar wij kwamen geen geld op, want ik had 't goed. Bovendien dronk ik geen jannever, dus moest ik een mooie duit overgaren. Wij zworven van de eene plaats naar de andere zonder vijandelijke schepen te ontmoeten, tot dat we eindelijk weer naar huis gingen en behouden in Texel aankwamen, nadat we negen en twintig maanden in dienst geweest waren. Wij wierden dan afgedankt en stapten in de lichters. Ik ging met mijn bootsman die mij een slaapstee bezorgde bij zijn vrouws ouders. Ik zat daar goed, ik kon uitgaan wanneer ik wilde. Maar het eten was daar ook niet te breed, schoon ik elke week vier gulden kostgeld moest verteren, bùiten de voordeeltjes die ze nog wisten binnen te halen. Want als men sprak om ergens een borrel te gaan drinken, dan zei Moeder altijd, dat ze die hier voor een stuiver net zo wel konden krijgen als bij een ander. Des middags, als men aan tafel zat te eten, was het de gewoonte, dat ieder, die niets schuldig was, een fles wijn gaf, en dat maar voor tien stuivers. Moest de een of ander wat hebben van kleren, dan zei Moeder: ‘Bij die man moet je gaan,’ want zij wist dan naderhand haar revenue daar wel te halen. Men kan begrijpen, dat diegenen die varensvolk thuis houden en niet alles moedwillig opmaken, wat nalaten, als zij komen te sterven; gelijk men dagelijks ziet. Komt iemand terug van een goede reis: Moeder en Kinderen moeten wat hebben. En het varensvolk is, door de bank, lieberaal. Nu, ik was dan thuis, maar ik wist niet wat ik te goed had, schoon ik zeer weinig had opgemaakt. Dus vroeg ik mijn slaapbaas waar ik mijn geld moest halen. Die zei: ‘Waar is jouw | |
[pagina 43]
| |
zeel?’ Ik zeide hem, dat de zielverkoper bij wien ik thuis geweest was, mij die afgenomen had. ‘Nu, daar moeten wij dan naar toe.’ Gelijk wij deden. Toen wij daar kwamen wierd ik aanstonds verwelkomd, en ik vond mijn oude confrater binnen zitten, mooi vol en zat. Ik vroeg naar mijn zeel, maar de baas zei: ‘Die heb ik niet, dan moet je naar de Zeelekoper gaan.’ Toen wij daar kwamen wierd ons bericht, dat de zeel nog niet opgemaakt was. Ik vroeg aan mijn slaapbaas, of d'r ook kooplui bij waren. ‘Ja, voorzeker,’ zei hij, ‘ze winnen der een hoop geld mede. Men heeft ze gehad, die honderd duizend guldens hebben nagelaten, want ook daar zitten allerlei draaierijen bij. Zij mogen, volgens het recht, niet meer dan drie maanden geven, maar zij geven wel tot zes maanden toe, ja, somtijds meer. Nu, van de elf gulden geven ze zeven en een half, zodat op iedere maand een rijksdaalder gewonnen wordt. Daarbij benne ze doorgaans bokzemakers,Ga naar eind(17) zodat men altijd genoodzaakt is de kleren bij hun te kopen, die men bij een ander wel op een betere koop zou konnen krijgen.’ Toen ik na een dag of acht weer naar hem toe ging, berichtte hij mij, dat ik zestig gulden te goed had. Ik verwonderde mij schrikkelijk, want ik docht dat ik over de drie honderd guldens had verdiend. Laat ik nu met het een en ander veertig guldens opgenomen hebben - hetgeen ik voorzeker niet gedaan had -, dan had mijn baas de zielverkoper dus twee honderd guldens; mits ik dan die uitrusting gehad heb, die geen twintig gulden kostte, zoals ik naderhand bespeurde. Wat zou ik doen? Ik moest maar geld nemen, en maken dat ik weer naar zee kwam. Ik verhuurde mij te koopvaardij en bleef daarbij tot 't jaar 1715. Wanneer ik voor de eerste keer naar Oostindiën ging. Ik bleef daar op varen tot 't jaar 1722, toen ik thuis kwam na een mooie duit geld bij malkander geschraapt te hebben. Want toen was Oostindiën nog de pijne waard om | |
[pagina 44]
| |
op te varen. Elk had de vrijheid om mee te brengen wat hij wilde. Ik trouwde in het zelfde jaar met de dochter van een slaapbaas - die der verscheidene had, maar ik kreeg de oudste - gelijk ik nog hebbe. Werken kon ik niet, dus wierd ik een schuitevoerder. |
|