Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Atlas van Splitgerber. Gem. Archief Amsterdam
de westerkerk gezien vanuit de bloemstraat Tekening van H.P. Schouten 1778 | |
[pagina 5]
| |
‘...want mij dunkt, daar is niet onredelyker Beest in de Wereld als de geveinstheid...’ | |
[pagina 13]
| |
InleidingIn vele opzichten is ‘De ongelukkige Levensbeschrijving van een Amsterdammer’ een interessante tegenhanger van twee harer tijdgenoten: het ‘Dagboek’ van Jacob Bicker Raye, en de ‘Jiddische Kroniek’ van Chaim Braatbard - beide onlangs in een moderne, bewerkte uitgaaf verschenenGa naar eind(1). Een tegenhanger, want ook hier krijgen we ‘inside information’, en ook hier leren wij, dat het leven in onze Zilveren Eeuw voor velen ‘niet aanminnig en lieftallig’ was, ‘doch hard en moeilijk, een bron van strijd en onrust voor de ziel’.Ga naar eind(2). Anderzijds draagt het boek een geheel eigen karakter. Immers, hier geen ‘gemengd nieuws’ of kroniekmatige opsomming van allerlei politieke gebeurtenissen, maar het boeiende, zo men wil spannende levensrelaas van een man die de zelfkant van zijn samenleving van zeer nabij schijnt te hebben gekend. Al op vroege leeftijd komt hij met de prostitutie in aanraking. Daarna verzeilt hij tussen bedelaars, wordt vice-hospes in een speelhuis, oudroest verkoper, houder van een pandjeshuis, enz. Hij vertelt ons over kroeglopen in de Jordaan, en van erotische ‘fuifjes’ in de Jodenhoek. Hij deelt de gesprekken mee van Oostinjevaarders, en de obscure praktijken der zielverkopers. Hij heeft een nuchtere kijk op de dingen, en beziet vooral de mens met kritische blik. Het zijn dan ook niet zo zeer sociale | |
[pagina 14]
| |
misstanden, als wel alle vormen van onoprechtheid en veinzerij, die door hem fel worden gehekeld. De onoprechtheid is niet maatschappelijk bepaald, maar blijkt voor te komen onder alle rangen en standen. Predikanten noch bedelaars, hoofdofficieren noch tappers, Joden, Rooms-Katholieken noch Protestanten ontkomen in dat opzicht aan zijn scherpe pen. De ‘Levensbeschrijving’ is dus geen politiek geschrift. Van de Doelistenbeweging wordt o.m. gezegd: ‘Ik ben verscheidene reizen in de Doelen geweest, maar ik zag wel, dat het voor het grootste deel slechts eigen belang was, om in dit troebel water te vissen. En dat zowel bij die tegen de Doelen waren, als bij die er voor waren.’ Al ligt aan 't gehele boek een vrij sombere levensvisie ten grondslagslag, tot op grote hoogte ontleent het zijn waarde - en hoe zouden we van een Amsterdammer ook anders mogen verwachten - aan de weergaloze humor waarmee alles wordt gezien en verteld. Deze humor spruit ten dele voort uit een welhaast aristocratische distantie. En het is mede door deze distantie, dat de tekst op meerdere plaatsen zo wonderlijk modern aandoet, en dat velen van ons zich op een of andere wijze met de schrijver verwant zullen voelen. Is onze Amsterdammer zo ongelukkig als hij voorgeeft? Hij weet, dat het geluk in laatste instantie onafhankelijk is van de omstandigheden, en dat de mens, die de wereld tegen zich heeft, maar beter kan berusten. Hoe vaak keert het ‘Wat zou ik doen?’, of ‘Wat zou een mens beginnen?’ niet terug? Aldus ligt een zekere stoïcijnse tevredenheid binnen onze mogelijkheden. ‘Ik wilde, dat gij was als ik,’ zegt hij ergens tegen zijn zuster, ‘in al mijn wederwaardigheden ben ik vergenoegd en wel, want ik sterf nog niet van de honger.’ Redelijkheid moet de basis van ons handelen zijn. ‘Ik zou liever uit de wereld willen gaan, dan iets doen dat tegen de redelijkheid is. Want mij dunkt, daar is | |
[pagina 15]
| |
niet onredelijker Beest in de wereld als de geveinstheid.’ En voor de rest...‘moeten wij zo maar wat heen leven...’ Geld en vrouwen ziet de schrijver als de voornaamste oorzaken van ons ongeluk; een niet ongewone zienswijze. Maar ook het veronachtzamen onzer opvoeding - waardoor wij al op jeugdige leeftijd aan te grote verleidingen bloot staan - is volgens hem in deze van groot belang. Hier klinkt dus iets door van de nieuwe ideeën zijner tijd, waarin problemen van educatie, e.d. meer aandacht beginnen te krijgen. Een waarlijk grote zoon van de Verlichting toont de Amsterdammer zich in de woorden die hij de Jood, aan het eind van het boek, in de mond legt. Die woorden vormen de apotheose van zijn wereld- en levensbeschouwing. Zij hadden in onze tijd geschreven kunnen zijn. Vergelijking met dat andere, grote pleidooi voor de Verdraagzaamheid - Lessing's ‘Nathan der Weise’ - dringt zich hier onwillekeurig aan ons op. Want is het niet alsof wij Nathan zelf horen? ‘...mit Sanftmut,
Mit herzlicher Verträglichkeit, mit Wohltun...’
Onze ‘Levensbeschrijving verscheen in 1775, “Nathan der Weise” in 1779; wel 'n bewijs hoezeer de “Amsterdammer” met de geestelijke stromingen van zijn tijd meeleefde.
In hoeverre berust de “Levensbeschrijving” op waarheid? In de eerste plaats dient opgemerkt, dat de auteur met feiten en data vrij nonchalant omspringt. Zo spreekt hij over de begrafenis van Daniël Raap - waarvan de juiste datum 16 januari 1754 is - alsof deze plaats vond vóór zijn vertrek naar Oostindië in oktober 1751. 't Is hem trouwens ook niet om een alleszins nauwkeurig verslag te doen. Blijkens de “Voorreeden” schreef | |
[pagina 16]
| |
hij “ter waarschuwing, leringe ende vermaak”. Sommige kluchtige voorvallen zijn duidelijk gefantaseerd, en met name zijn reizen naar Oostindië hebben iets onwezenlijks. Anderzijds geeft hij van zeer veel zaken details, die slechts aan insiders bekend kunnen zijn geweest. Mogen wij op grond daarvan aannemen, dat de auteur ons “im großen und ganzen” zijn eigen leven beschrijft? Overigens hangt de kwestie zijner betrouwbaarheid uiteraard nauw samen met het antwoord op een andere vraag, nl. wie was hij?
Blijkens de titelpagina werd het boek uitgegeven in 1775, bij Harmanus Koning, “Boekverkoper op de Niewendijk, bij de Ramskooy”. Weinigen zal het bekend zijn, dat deze Harmanus Koning in zijn tijd een nogal beruchte roervink was, en dat hij in de journalistieke geschiedenis van ons vaderland een belangrijke rol heeft gespeeld. Zoals wij straks zullen zien, is het niet om deze reden alléén dat wij hier zijn leven wat meer uit de doeken doen. Hij zal geboren zijn omstreeks 1735, want op 26 october 1759 werd de ondertrouw ingeschreven van “Harmanus Koning van Amsterdam, gereformeerd, oud 24 jaren, in de Nieuwstraat...” met “Grietje Jans Weurink van Swartsluis, op de Lijdsegracht”, eveneens gereformeerd en van dezelfde leeftijd. Zij schonk hem tenminste twee dochters: Alida en Engeltje, die resp. op 16 mei 1762 en 1 maart 1769 in de Nieuwe Kerk werden gedooptGa naar eind(3). Hij was uit een eenvoudig milieu afkomstig; zijn vader, Matthijs Koning, was varentsman’Ga naar eind(4). Op 7 november 1768 liet Harmanus zich inschrijven als lid van het BoekverkopersgildeGa naar eind(5). Tot een belangrijk boekverkoper wist hij het echter niet te brengen, en, voor zover bekend, is ons boek het enige dat bij hem verscheenGa naar eind(6). | |
[pagina 17]
| |
Maar Koning toonde zich een man met initiatief. Uitziende naar ruimere middelen van bestaan, besloot hij in 1777 tot het uitgeven van ‘allernauwkeurigste Zeetydingen’, om daarmee aan een behoefte te voldoen, waaraan de couranten dier dagen niet beantwoordden. Reeds na enkele nummers echter volgde een verbod van Amsterdams Burgemeesteren, daar ‘deeze Zeetydingen de Stads Courant te veel benadeelden’. Koning begreep, dat hij overal, waar stedelijke couranten bestonden, met het oprichten van een nieuwe periodiek moeilijkheden zou ontmoeten. Dus richtte hij zijn aandacht op het platteland in de omgeving. Amstelveen wees zijn verzoeken af, en Buiksloot verwees hem naar het Collegie van Gecommitteerde Raden van 't Noorderkwartier te Hoorn. Van deze Heren kreeg hij het vrij neutrale antwoord, dat er geen wetten waren die zijn plannen in de weg stonden. Koning ging aan de slag, en zo verscheen dan op 16 februari 1778 het eerste nummer der ‘Noordhollandse Courant...Tot Buyksloot, ter Drukkerye van Harmanus Koning’. Het werd een succes! Koning had dan ook in Theodorus van Brussel als schrijver, en in Jan Verlem als uitgever, een paar geduchte medewerkers. Het blad wilde ook iets nieuws brengen. In het eerste nummer schreef zekere Ockers: ‘Ik ben een vyand van talmen, en bemin de kortheid, daarom moet ik den Leezer eens vooral berigten, zeggen, ja byna zweeren, verwittigen en verzekeren, aankondigen en zelfs bevestigen (zulke herhaalingen zullen wy in 't vervolg ook myden) dat wy hem niet als Pit en Merg van Nieuws zullen geeven: Dies zullen wy ons niet ophouden met Politieke Gissingen daar nul opgetrokken word, Gerugten die tot rook versmelten, yskoude Redeneeringen over Affaires van Staat of Oorlog, breedvoerige historise Uittreksels, laffe Geslachtslysten en andere draadige geduldstroppen; noch ook met langwylige Verhaalen van deeze | |
[pagina 18]
| |
of geene Feestviering, wie “er aan zat”, en welke Schotels “er opgedist” wierden etc. etc. Neen, en dat op ons Woord! met alle dikke Beschryvingen van Trouw Formaliteiten, Lykstacyen, Uitlandse Promoties, Krooningen en Ontkrooningen, Installeeringen en Konformeeringen, met Acten en Extracten en wat dies meer is, zullen wy onze Leezers niet verveelen; geene Mandementen, Patenten, Capitulatiën. Declaratiën en oude Relaassen, of andere vygen na Paassen, en soortgelyke Kopyën Authenticq die geheele Kouranten vullen, zullen onzen tyd of lust vermoorden, tenzy alléén dat ze van het uitterste gewigt, en voor ons Land in 't byzonder van belang zyn, en dan dikmaals nog maar den korten inhoud...’ ‘...Maan- Woens- en Vrijdag zal de vaste Uitgeeftijd van dit Nieuwspapier wezen, want die dagen zyn gelukkiger dan de andere, omdat zy aan Moeder Luna aan Merkurius en Venus toegewyd zyn, en dat zyn drie zeer goede godjes. Op den bloedigen Mars en den Donderaar Jupiter hebben wy het niet, en nog minder op den stuurse Satur...’ Natuurlijk prikkelde het succes dezer patriottische krant de tegenstanders tot verzet. Vooral toen het blad in de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) de partij der anti-Engelsen of der Amerikanen trok, regende het klachten, en werd Koning regelmatig bij de Gecommitteerde Raden te Hoorn op het matje geroepen. Zo moest hij zich verantwoorden voor een artikel waarin de Staten van Overijssel en Zijne Hoogheid de Erfstadhouder ‘op eene zeer hoonende en onbetamelyke wijze werden ten toon gesteld’. Enkele weken later drong de ambassadeur van Denemarken aan op correctie van onze courantier, wegens een bericht volgens welke de koning van Pruisen in een gedeelte van de kosten der Deense oorlogsvloot zou voorzien. Daarna waren het weer de Burgemeesteren van Utrecht die zich beklaagden over | |
[pagina 19]
| |
‘kwaadaardig versonne onwaarheeden’ en verzochten om ‘rigoureuse correctie’ en ‘eclatante satisfactie’...Maar toen had Koning - het gezeur van het Hoornse College moede - zijn drukkerij al naar de Watergraafsmeer overgebracht, waar hij van de Baljuw van het district, Willem van Heemskerk, speciale bescherming genoot. De ‘Diemer - of Watergraafs-Meersche Courant’ - waarvan het eerste nummer op 22 augustus 1781 verscheen - vond een debiet en aftrek, als voordien nog nooit aan enig periodiek hier te lande was ten deel gevallen. Zelfs een Russische en Deense lening mislukte geheel, door haar toedoen en invloed! Maar ook nu liepen de moeilijkheden weer zo hoog, dat de Prins de Staten van Holland persoonlijk voorstelde, het drukken en uitgeven van de krant maar te verbieden. En Koning? Die drukte een anonieme brief, die hij had ontvangen uit Den Haag, ‘de lieve Stad daar de Prins in woont’, en waarin hij werd uitgemaakt voor: ‘Verdomde Schoelje’, ‘Honsfot’ en ‘Schurf’. Op 5 augustus 1783 werd het blad door de Burgemeesters van Amsterdam tot nader bevel verboden. Verandering van de naam in ‘Diemer of Watergraafs-Meersche Courier’ mocht niet baten. Koning verkocht daarop zijn drukkerij aan zekere Tegelaar, maar diens ‘Nederlandsche Courant’ bracht het niet verder dan het eerste nummer. Toen op maandag, de 11e augustus 1783 ‘in den vroegen ochtend, om half zes, een gedeelte der afgedrukte bladen met het gewone wagentje naar de stad was verzonden, werd het voertuig bij het uitrijden van de Schagerlaan aan de Ringdijk door de wacht overvallen en naar het Rechthuis gebracht, waar paard en wagen in de stal, de knecht met de couranten binnenshuis werden geborgen’. (Volgens sommigen was het enige Diemer boeren echter toch nog gelukt | |
[pagina 20]
| |
enkele exemplaren binnen de stad te brengen.) Tegelaar werd het drukken verboden. Hoe groot was de vreugde bij de Oranje partij. De grote tegenstander was niet meer! Het regende spotschriften, rouwkranten, enz. Een daarvan is op pag. 24 gereproduceerd. Koning was er niet zo gauw onder te krijgen. De uitgave van een ‘Ouderkerkse Courier’ te Ouderkerk werd hem belet. Maar op 8 september 1783 zag het eerste nummer van de ‘Nederlandsche Courant, uitgegeven te Amsterdam by Jan Verlem, Gedrukt onder Nieuwer-Amstel, Ter Drukkerye door Harmanus Koning’ het licht. Men liet het blad ongemoeid. Pas op 4 oktober 1787 werd haar een verschijningsverbod opgelegd. Maar toen stonden de Pruisen al aan de Overtoom!Ga naar eind(7) En hoe liep het verder af met onze courantier? Wij weten het niet. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat hij te Amsterdam zijn laatste dagen sleet in het Rasphuis. In een vlugschrift uit 't jaar 1801 van zekere Ph. Verbrugge, die toen in genoemd Tuchthuis zat, wordt gesproken van ‘Harmen Koning...een man, die immers ook maar een korten tijd heeft, en die ik, wegens de braafheid die ik in hem bespeur, en het medelijden dat ik met zijn geval heb, met hart en ziel wensche dat hij tegelijk met mij moge ontslagen worden’Ga naar eind(8). 't Resultaat van een onderzoek in de archieven van het Rasphuis was vooralsnog negatief.
Wat heeft dat alles nu met de ‘Ongelukkige Levensbeschrijving’ te maken? Althans zóveel, dat het wel eens zou kunnen blijken een geesteskind van Koning zelf te zijn. Onder de vele spotschriften, rouwkranten, enz. die in 1783 bij het ‘overlijden’ van de Diemer- en Watergraafsmeerse Courant verschenen, is er ook een met de titel: ‘Twee onderscheiden Testamenten of laatste Wille van de Heeren Hermanus Koning, | |
[pagina 21]
| |
zeer gehaat drukker, en Jan Verlem, zeer impertinent uitgeever van de drie Diemer of Watergraafsmeersche Couranten’Ga naar eind(9). Dit pamflet is niet van humor ontbloot, en op zichzelf een aardig voorbeeld van de wijze waarop onze voorouders elkander in de haren konden vliegen. Zo ‘vermaakt’ Koning o.m. ‘Een Paard en Chais,...om des noods met de Noorder Zon te kunnen vertrekken’, ‘Eenige Flessche met geestige Likeuren, om ten tyde van eene vreesachtige overvalling te gebruiken’, en ‘Een zeker afschriftje uit 't Napolitaans, in 't Nederduitsch overgezet waarin de kunst om zichzelve bij alle gelegenheden onzichtbaar te kunnen maken, op het duidelykste beschreven word.’ En verder: ‘Een extra groote houte Waschtob, zonder ooren en zeer lek, doch die met weinig onkosten goed te maken is. Deze heb ik voor de vader van myne Hart Vriend J. Verlem toegeschikt, vermits het my allang verdroot, hem met zulke vuile klederen te moeten zien langs de straat lopen’. Voor ons is vooral van belang het ‘legaat’ aan zekere Heer V.D.C. (?) Die krijgt nl.: ‘Een Koffer, waarin al de kleeren die ik in een maand kan rekenen overgewonnen te hebben, door het inkoopen van oud yzer bij nacht, toen ik nog dien handel dreef...’ Letten wij ook nog op de aanhef van dit schertstestament, volgens welke Koning zijn ‘nabyzynde verscheiden van hier’ ziet als een gevolg van de ‘ondragelyke Ellenden’, die hem overvielen sinds hij zijn ‘oud yzer Kraam’ verliet en hij zich aan het drukken van Zeetydingen, etc. overgaf. In Hoofdstuk XI van zijn boek nu, vertelt de Amsterdammer dat hij zich een tijd lang bezig hield met de oudroest negotie, en hij zegt aldaar:...‘Weliswaar nam ik alles, en bij dag en nacht. Want het was mij hetzelfde wanneer de klanten kwamen. Ik heb menige nacht wakker gelegen en mijn licht verbrand.’Ga naar eind(10) Er is nog meer. De schrijver van het boek werd geboren in 1732, Koning zag het levenslicht omstreeks 1735. De vader van | |
[pagina 22]
| |
de ‘Amsterdammer’ was schuitevoerder, die van Koning: varentsman. Vele verhalen over het leven aan boord kan hij uit diens mond hebben vernomen! Onze hypothese, dat Koning zich achter de Amsterdammer verschuilt, vindt o.i. ook krachtige steun in het feit, dat de schrijver zijn loopbaan aanvangt als leerjongen bij een boekverkoper en hij naderhand tevens op de hoogte blijkt te zijn van zaken betreffende verboden spotschriften - de zg. paskwillen - en van allerlei interne kwesties bij het Boekverkopersgilde. In de 2e helft der 18e eeuw ging het met de boekhandel te Amsterdam niet zo bestGa naar eind(11) en de mogelijkheid, dat Koning de armoe aan den lijve ondervond, is zeker niet uitgesloten. Uitziend naar ruimere middelen van bestaan besloot hij, in 1777, tot het uitgeven van Zeetijdingen. Volgens een zijner tegenstanders zou hij er vroeger ook een boekenstalletje op hebben nagehoudenGa naar eind(12). In bovengenoemd ‘Testament’ wordt hij er van beticht zelfs ‘verboden Boeken, Paskwillen en Schimpprenten’ te hebben gedrukt. In de ‘laatste Wille’ wordt ook gezinspeeld op Koning's verhouding met zekere Aaltje, de ‘couranten-afhaalster’. Dit liaison bleef blijkbaar niet zonder gevolgen, want de vrouw werd ‘bedacht’ met: ‘...een Kakstoel, Wieg, Kindergoed, en eenige Navelbandjes, ‘alles zeer goed, behalve de Kakstoel, daar is de zitplank van weg...’ en verder: ‘...in het byzonder myn Speelpopje, als ik 's Marktdaags wat laat in de stad bleef, en myn dik gat by Verlem was.’ Zou deze Aaltje, zij het dan ook in verre verte, iets te maken hebben met haar naamgenote uit ons boek, en die als huishoudster de schrijver in zijn laatste Amsterdamse jaren trouw ter zijde stond? Nader archievenonderzoek zal nog veel aan 't licht moeten brengen. | |
[pagina 23]
| |
Bewerking van de oorspronkelijke tekst bleek noodzakelijk. In de eerste plaats, omdat de schrijver zich weinig om leestekens heeft bekommerd, zoals uit volgend voorbeeld moge blijken: ‘...de Capiteyn was geen Man van twee woorden, zo dat myn Moeder het gelt moest geven, gelijk ook de anderen, maar ik heb van myn leven na die tyd geen Wagts meer mogen lyden, als ze by ons om een Nieuwe Jaar kwamen, zij ik altyt voor geen dieven, maar myn Baas sting het geval niet aan dat my overkomen was, het ging nu in den Jaare 1747, dat de Prins tot Stadhouder verkoren was, dat men alle avonden op den Dam een hope Volk had,...’ Een aldus voortkabbelend verhaal - met ‘volzinnen’ van wel gehele bladzijden - schiet in leesbaarheid - vaak ook in duidelijkheid - wel wat te kort, en werkt op den duur vermoeiend. Om deze reden hebben wij 't geheel van de nodige interpunctie voorzien en een indeling in hoofdstukken aangebracht in de hoop, dat zulks niet al te veel ten koste is gegaan van de enigszins oubollige charme van het origineel. Verder werden al te weerbarstige volzinnen wat soepeler gemaakt, en hier en daar een al te lang verhaal wat ingekort. Dit laatste is met name 't geval geweest met het relaas van de taggerijnszoon, in 't 8e hoofdstuk, waarin wij de oplichterspraktijken van boekhouders, leveranciers aan de Compagnie, schuitevoerders, kruideniers en boterkopers, hebben weggelaten. De hierin geïnteresseerde lezer raadplege het oorspronkelijke exemplaar in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Betreffende de aantekeningen dient nog opgemerkt, dat wij voor meerdere zaken geen voldoend bevredigende verklaring hebben gevonden. Wat is een Uilen Weesjongen? Wat zijn Smouzen Pakhuizen? Wat is de juiste betekenis van 'n uitdrukking als ‘de staponje zetten’ en ‘gesjammoreerd zijn’? | |
[pagina 24]
| |
Tot slot moge ik een woord van dank brengen aan Mej. Dr. J.H. van Eeghen, die mij bij het oplossen van problemen, inzonderheid die betreffende Koning's verondersteld verblijf in 't Rasphuis en de interne kwesties bij 't Boekverkopersgilde, haar welwillende en gewaardeerde medewerking bood. Ook Dr. L. Fuks gaf mij belangrijke aanwijzingen inzake de geschiedenis der Joden te Amsterdam.
Zowel uitgever als ondergetekende heeft het verwonderd, dat dit boek niet eerder de aandacht heeft getrokken. Misschien is dit omdat er nog maar enkele exemplaren zijn overgebleven. Voor zover bekend slechts twee.Ga naar eind(13) Misschien ook heeft de hier en daar wat erg onverbloemde taal de kuise gemoederen te zeer geschokt. Zeker is, dat het boek tot deze hernieuwde uitgave nauwelijks bekend was. Alles bijeen geloven wij dus alle reden te hebben ons met deze vondst gelukkig te prijzen. m.j. dekker Kwasi-rouwkaart voor de Courier.
| |
[pagina 25]
| |
Opdracht en voorreedenAan myne landslieden, de Amsterdammers Om dat alle geleerde werke met een Opdragt aan geleerde Perzonen werden gedaan, ter bescherminge van die werken, zo hebben ik dit Schrift niet aan deze of geene geleerde opgedragen, eensdeels om zulke geleerden niet te laaten schelden, want ik weet dat 'er geen geleerdheid in 't boek is, en waar zou ik het ook geleert hebben, vooreerst ben ik van gemeene Ouders afkomstig, zo dat ik op geene Hoge Scholen geweest heb, ten anderen heb ik ook geen geleerden werken gelezen, als wel de Historie van Bontekoe, Claas Compaan, Oursson en Valentijn, Uilenspiegel, en zulke gerenommeerde werken, en dat nog maar in myne kindschen jaaren, want toen ik zo verre was, dat ik verstand zouden beginne te krygen, doen lag ik al verzopen in de wellusten, en vermaaken der Jeugd, zo dat ik niet eens geleert hebben, om voor myn zelfs te zorgen, want had ik dat geleert, ik had alle myne Ongelukken, wel van myn kunne afwenden, gelyk veelen doen die in die zelfde affaires zyn, maar | |
[pagina 26]
| |
ik had er geen verstant genoeg toe, en om dat een Boek, dog een Opdragt met een voorreeden moet hebben, zo draag ik het aan myne Landslieden op, zo zy genegentheid willen hebben, om het beschermen, ten minste tot zo lange, dat de Boekverkoper zyn uitgeschoten penninge wederom heeft, want ik gelove niet dat een Boekverkoper die gelt heeft, nog die gerenomeert is voor een geleert man, die Copy zal aangenomen hebben om te drukken, zo dra als hy de laagheid, en bedroefden eenvoudigheid, van de Schryver daar maar in heeft ontdekt, zo dat het zekerlyk een arme Zondaar van een Boekverkoper zal moeten wezen, die het aanneemt, in hoop en verwagting dat prullen ook wel een getroken worde, want men vint veel eenvoudige Leezers, zomtyds gebeurt het wel, dat het van de geleerde gekogt word, om de Schryver zyn onnoselheid te doorbladeren, het raakt myn niet, waarom dat het word gekogt, als den Boekverkoper 'er maar geen schade by lydt, vooreerst hoeft hy niet bang te weze, dat het hem zal na gedrukt worden, gelyk in goede werken veel gebeurd, ten anderen kan hy ook verzekert wezen, dat geen tweededruk zal nodig zyn, zo dat hy dog twee geruststellinge heeft, vooreerst van zyn Confraters, wegens het nadrukken, ten tweeden dat hy geen gelt zal nodig hebben, om de Previlegie te kopen. Ik draag het dan aan myne landslieden op, om dat zy kunne sien, hoe ik in 't beste myner Jeugd, na Oostindiën heb moeten gaan, om die weinige vermaaken, die ik dan gehad hebben, op dat zy zig kunne myden voor die klippen, daar ik Schipbreuk op heb geleden, dat myn van het eene ongeluk in 't andere gebragt heeft, en nog in het bloeijen myner jaaren heeft doen sterven, gelyk gy zien zult, want zo ik niet op die wegen gekomen was, wat had ik myn een Fortuin in de wereld kunne maaken, ik was daar by myn Neef, dat een gerenomeert Boekverkoper was, daar ik zekerlyk in de winkel zou gesuczedeerd | |
[pagina 27]
| |
hebben, want ik had door de Jaaren wel wyzer geworden, en geleerd, als men wat hebben wil, net zo moet praaten als de luiden, die middelen in de wereld hebben, en dan had ik mooglyk grooter erfgenaam geweest, als nu zyn devotelyken Dienstmaagt is, ik zeg Maagd om dat zy nooit van te voren is getrouwt geweest. Ten anderen heb ik het ook geschreven, om zulke Ouders, die het waaren wel zyn van haaren kinderen zoeken, in de Jaaren haar 'er Jeugd wat beeter gaade slaan, op dat zulke huizen uitgeroeid worden, die tot bederf van meenig een is, daar anders Manne van Geest en bequaamheid was van te verwagten, daarze het doorgaans te laat van ondervinden, en zo deze myne letteren nog van die uitwerking waaren, dat 'er nog eenige van myne Landslieden door behouden bleven, het zoude myn genoeg zyn, en voor het overige geef ik 'er niet om, wat de rest mogen schelden of raazen, ik zal het immers dog niet hooren, en de Boekverkoper verzoek ik dat hy zoo goed geliefd te wezen, en onthouden de schade, die hy door het drukken van myn boekje heeft geleden, want ik heb eens in een boekje gelezen, dat over sestien hondert jaaren, alles weer in die staat zouden wezen, als het tegenwoordig is, nu dit zo zynde zal ik je alle schaden te goede komen, want ik heb al myn leven van te eerlyke gevoelen geweest, dat een ander dog door myn geen schade zouden lyden
VAART WEL
Batavia den............
| |
[pagina 28]
| |
Voorberichtvan den Boekverkoper tot den Lezer Ik heb al eenige Jaaren, deze Copy gehad, die myn door een Oostindies vaarder om dat ik veel aan 't Oostindieshuis moet wezen, en hy hoorden dat ik een Boekverkoper was, gevraagd of hy myn daar mede dienst konde doen, ik heb het dan aangenomen, en doorlezen, en verscheiden kennisse laaten leezen, die myn alle raaden ik zouden het doen drukken, om dat daar nog eenigen gevallen in waaren, die raar schoon eenvoudig zyn, maar men wil dog niet graag zyn armoed, aan een ider bekent maaken, zo is het blyven leggen, tot dat ik het eens aan een zeer goede Vriend, te lezen gaf, met te zeggen, dat ik het gaarne wel in druk wilde uitgeven, maar daar toe onmagtig was, zo dat hy zeide een zeer vermogend man te kenne, die myn de benodigde penninge, mits een ordentelyke intrest daar voor te geven, wel zoude schieten, wy ginge dan volgens afspraak, na dien menschlievende Heer toe, daar ik dan mede klaar raakte, tegen de intrest van vier percent, het hondert in 't Jaar, maar wat zekerheid heb ik zy de Heer voort gelt, want zoud het niet kunne gebeuren dat hooftsom en intresten gelyk verloren was zoud gy myn niet eenige Pant ter Minne tot versekering kunne geven. Neen myn Heer zy ik, want ik heb zo veel niet in de werelt, | |
[pagina 29]
| |
dat die kosten bedraagd, maar dat wil ik uw als een eerlyk man beloven, de eerste Penninge die ik ontfang zal voor uw wezen, toen zy myn Vriend, die met myn na deze Heer gegaan was, een eerlyk Man is hy, daar verzeker ik uw van, wel nu zy de Heer als gy dan weet, dat het dan zo een eerlyk Man is, staat dan borge voor hem, en anders geef ik het gelt niet, als het dan niet anders kan wezen, zy myn Vriend, dan zal ik borge zyn, en de Heer was te vrede, nu had ik wel geld, maar dien goede Heer was nog niet te vrede, om dat daar nog zwaarigheden in waaren opgesloten, voor eerst van het niet verkopen van zo veelen Exempelaaren, dat de onkosten zouden kunne goed gemaakt worden, en dan was het overige maar voor de Commenys Man, ten anderen was hy bang voor myne Confraters, als het mogelyk eenige aftrek had, dat zy het dan zouden nadrukken, maar ik hielp de Heer uit zyn ongerustheid, met te zeggen, dat ik de goetgunstige Leezer zouden verzoeken, om myn boekje aan een ieder te recommandeeren, en dat ik een arme Zondaar was, en 't geld van een barmhartig Heer daar toe opgenomen had, het was wel wat laag, maar ik dee dog opregte belydenis, en dat 'er dan ook mededogende Menschen genoeg waaren, die dan nog wel een Exempelaar zouden kopen, ik wil wel bekenne dat ik zulke openhartige belydenis niet zoude doen, zo ik in de Kalverstraat, of om den Dam woonde, maar nu woon ik nog verre daar af, en als ik maar zo veel Exempelaaren verkopen, dat ik myne schult kan betaalen, dat ik niet banqueroet behoeft te gaan, is myn al genoeg, ik ben dan ook schoon een armen, dog ook als een Boekverkoper bekent; en voor het tweede namentlyk het nadrukken, behoefde hy in 't geheel niet bang voor te wezen, want dat ik van myn leven het nog nooit gehoord had, dat het was geschied, want dat de Boekverkopers voor malkanderen, zulke liefde hadden, dat het in der zielen zouden smerten, zoo der een te gronden ging. | |
[pagina 30]
| |
Zo verzoeke ik dan gunstige Lezer, myn die eer te willen aan doen, en kopen een Exempelaar, schoon het boek in sig zelfs dan niet veel wilden zeggen, dat ik dog op het Toneel dezer werelt, schoon arm, dog als een eerlyk man blyven. NB. Ik had zeer gaarne, op het Titel blad een houdsnee Vignetje gehad, ten dien einde was ik met een zeer goed Vriend, na zo een graveerder toe gegaan, met intentie zo hij het niet geliefde te snyden, of hy moest geld op hand hebben of een borg, zo zouden myne Vriend dan borge voor myn geweest zyn, maar de Graveerder sprak nergens van, zo dat wy het accoord slooten, en binne drie weken zouden het gedaan wezen, ik ging na drie weken daar weder na toe, maar siet het was nog niet gedaan, ik zoude van deze week vast een tekeningtje hebben, ik wagten dan weder veertien daagen, en ginger na toe om dat hy niet kwam, maar wat sting ik verwondert, dat myn van die Graveerder zonder myn eens aan te kyken berigt wierd, dat hy myn met zulke bagatellen niet konden helpen, want hy het veels te druk had, dagt ik in my zelfs, wil ik zeggen dat is niet redelyk gedaan, waarom hebt gy myn dan vyf weeken opgehouden, maar ik zag een eischelyke Hoogmoed in deze man, daarom besloot ik maar te zwygen want ik dogt spreek ik wat, dan gooit hy myn van de kamer af, en ik bezeer myn, wat zal ik doen, ik ben een arm man, gelt heb ik niet om te Procedeeren, en dan nog aangemerkt te worden, als een van dat laagste zoort, dat men door den bank voor kanalje houd. |
|