Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer
(1965)–Anoniem Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Hoofdstuk XVMijn darde en laatste reis naar Oostindiën - Het verhaal van de Jood - Waarom de vrouwen een pest voor mannen zijn - ‘Latende een ieder geloven wat hij wil’ - ‘Ik draag U geen haat toe’ - In het hospitaal te Batavia - Ik voel dat mijn de Dood nadert - Het einde mijner wederwaardigheden Wij hadden een aardig gezelschap onder de bak. Onze Bootsman - een Amsterdammer en een gewezen Aalmoezeniers weesjongen -, de Schieman, de Timmerman, Zeilenmaker, ik, en een jood waren allen landslui. Maar de Bootsmans maat was een Noorman, en de Schiemans maat een Brabander. Als wij somtijds wat met malkander zaten te boerten, dan was het zeer vrolijk. Eens zaten wij te schaften. Het was die dag spekdag geweest. Onze Bootsman zei: ‘Kijk die smous eens spek vreten. Wat zal hij te verantwoorden hebben als hij terug komt. Ik dacht, dat de joden geen spek lustten.’ ‘Wel,’ zei de jood, ‘dan heb je dat helemaal mis, want de joden lusten wel spek. Maar omdat het, volgens hun wet, zo schrikkelijk verboden is, onder bedreiging van zware straffen, zou een jood, die zich aan zijn Wet houdt, liever sterven dan spek te eten. Maar ik zeg niet, dat hij daarom beter is als een ander.’ ‘Wel,’ zei de Bootsman, ‘dan ben jij ook geen jood.’ ‘Wel,’ zei hij, ‘dat ben ik ook niet.’ ‘Wel’ zei de Bootsman ‘wat ben je dan? Turk, Heiden, of Christen?’ ‘Wel,’ zei de jood, ‘ik ben alles en niemendal. | |
[pagina 216]
| |
En mogelijk nog beter van geloof als gij. En daar zal ik je de reden van geven. Vooreerst geloof ik, dat er een Opperwezen is, die zo machtig is dat wij het met ons verstand niet kunnen begrijpen. En dat hij het ganse menselijke geslacht geschapen heeft naar zijne wil, en niet dit of dat volk heeft uitverkoren tot zijn eigen volk, gelijk sommigen willen. En dat al wat de Joden of Christenen roepen over de voorrechten die zij zouden hebben boven Heidenen en Turken, maar een grove en onwetende dwaling is. Zij geloven dat, omdat hun ouders het ook hebben geloofd. En voor de rest volgen zij die sleur maar na, zonder de grootheid en macht van die ontzaggelijke God eens gade te slaan, om op die wijze tot het inzicht te komen, dat het niet kan bestaan, dat sommige volken - die doorgaans behoren tot het slechtste soort dat op de Aardbodem leeft -, door zulk een Majesteit tot zijn eigen volk zou zijn aangenomen. Wat mij tot die gedachte heeft gebracht, is het volgende. Mijn vader was een man, die het er goed van kon doen, zodat ik in mijn jeugd veel hollandse boeken las. Mijn vader was zo veel, als wat bij u een Diaken is, zodat hij ook een soort Hoofd der gemeente was. Ik was twaalf jaar oud, zodat ik al enig begrip begon te krijgen, toen onze Gagam of Opperpriester kwam te sterven. Wij moesten dus een ander hebben, die dan wordt gekozen door ieder die een plaats in de kerk heeft. Vaak gaan de rijken de gemeente rond om stemmen te kopen. Somtijds gebeurt het wel, dat als de rijken onder elkaar zijn verdeeld, zij dan wel vier, vijf of zes ducaten voor een stem geven. Er waren toen vier candidaten voor het Priester ambt, en elk had zijn partij. Mijn vader moest ook bij de verkiezing wezen, maar toen hij terug kwam zei hij tegens mijn moeder en die daarbij tegenwoordig waren: ‘Nou hebben we de lompste van de vier gekregen. Maar wat zal men zeggen. De rijksten wilden hem hebben.’ Toen de nieuwe volgens gebruik zijn intrede moest doen, was mijn vader er ook | |
[pagina 217]
| |
weer bij. Daarna kwam mijn vader thuis met enige van zijn goede vrienden. Een ieder prees de nieuwe om zijn geleerdheid en gaven, alsof er geen betere op de wereld was. Ik wachtte zo lang, tot het volk weg was, en zei toen tegen mijn vader: ‘Is die man nu ineens zo geleerd en zo deugdzaam geworden? Het staat mij nog wel voor de geest, dat gij hem de domste en de slechtste van de vier vond. Zeg mij nu eens, of gij werkelijk gelooft dat God ons die man tot een Priester gezonden heeft. Ik voor mij geloof in gene delen dat die opperste Majesteit zich er ook maar in het geringste mee heeft bemoeid. Maar wel, als hij was verkoren zonder enige aanhang, en als hij dan de bekwaamste, Godvrezendste, en deugdzaamste van allen was.’ Maar wat kreeg ik van mijn vader ten antwoord? Niets anders als: ‘Loop heen jongen. Waar wil je over oordelen? Je komt pas kijken.’ zodat ik moest zwijgen. Ondertussen wierd ik ouder, en ik las dagelijks in de boeken der Christenen, zo dat ik overal wat van leerde. Toen ik zestien jaar was, wierd mijn vader Penningmeester, dat is diegene die het geld aan de nooddruftigen uitdeelt. Maar ik zag heel goed, dat mijn vader daarin niet handelde als een man van verstand, want die hem het meeste liefkoosden en zijn gaven tot volmaakte deugden uitriepen, die kregen het meest. Onder anderen was er een kerel die zo veel kreeg, als zes anderen samen. En hij was de grootste schelm die men zich denken kon. Maar mijn vader had hij mooi in zijn slinger, want hij zag wel, dat mijn vader geen oordeel of verstand had, maar hoogmoedig en verwaand was op zijn verkregen ambten, voor welken hij in 't geheel niet bekwaam was. Die kerel kwam altijd aanzetten met een soort van godsdienst: ‘dat God je zegent en vele jaren gezond laat,’ ‘wat benne wij gelukkig, dat God u over ons heeft gesteld,’ ‘ik ben u altijd gedachtig in mijne gebeden,’ en dergelijke expressies meer, terwijl mijn vader niet zag, dat hij met hem de | |
[pagina 218]
| |
gek schoor. Integendeel, zulke redenen vermurwde zijn herte zozeer, dat hij nog meer gaf. Maar mijn vader kon goed geven, want het kwam toch niet uit zijn eigen zak. Het verdroot mij op 't lest zo, dat ik zei: ‘Vader, gij neemt uw ambt niet waar zoals het behoort. Gij hebt beloofd het geld te zullen geven aan de ware behoeftigen. Gij weet dat deze kerel een slechte en ondeugende vent is, en gij laat u nog door hem bedriegen. Is dat nu gehandeld volgens de plicht van je ambt? Hij neemt uw opgeblazenheid en onkunde maar te baat, en op die wijze krijgt hetgeen gij op onrechtveerdige wijze van anderen steelt.’ ‘Hoe,’ zei mijn vader, ‘wil je soms zeggen dat ik een dief ben?’ ‘Ja, op zo'n manier ben je een dief,’ zei ik, ‘als je het geeft aan diegenen, van wie je weet, dat ze het niet waardig zijn. En dan nog meer als je geven mag. En overal dwaal je in. Vooreerst heb je beloofd goede acht op alles te geven. Kijkt gij wel eens om naar de turf, die aan de armen wordt uitgedeeld? Als je dat deed, dan zouden die zielen zulke slechte turf niet krijgen. Maar mogelijk denkt gij, dat die turf net zo goed is als die gij in 't Kantoor brandt. Maar dan sla je de plank mis, want gij laat het maar aankomen op de Ontvangers, die ook als Heren willen leven, en op die manier van de Leveranciers goede vereringen krijgen. En zo laat gij u moedwillig bedriegen. Enkel en allenig, omdat gij geen liefde voor uw medemens hebt. Het gaat u als met de gehele wereld, namentlijk, dat er voor u geen andere God dan het geld is. En dat zal ik u bewijzen. Toen laatst die en die waren overleden, hoe druk had gij het toen niet met uw goede vrienden over die mensen hun deugd, en dat zij zo ontzaggelijk veel geld hadden nagelaten. Toen wier er niet over geredeneerd op wat voor schelmachtige en onrechtveerdige wijze zij dat bij malkander hadden gekregen. En hoe menigmaal heb ik u daarover niet horen praten. Gij zei, dat als zij door de wereldlijke rechter daar voor zouden worden | |
[pagina 219]
| |
gestraft, men dan zou moeten zeggen: “Daar is recht geschied.” En nu na hun dood zijn het ineens zulke rechtveerdige mensen. Gij toont in al uw doen en zeggen, dat als men maar geld heeft, men ook een braaf man is. Maar vader, vergun mij twee woorden te zeggen. Ik geloof, dat er maar twee hoofdzonden zijn. Dat is geld en de vrouwen. Degenen die geld hebben kunnen alles doen. Hoevelen zijn er niet die met hun geld leven als de beesten, in wellusten en vermaken. Nu zal ik niet zeggen, dat de mensen al het geld op een onrechtveerdige wijze verkrijgen, neen. Maar het grootste gros wordt toch op die manier gewonnen. Wat een practijk en overleg moet men niet hebben om er aan te komen. Men wordt naar de Hoge School gestuurd om het te leren. Die scholen zijn in zo verre kwaad, dat de ware geleerdheid daar geen plaats krijgt, en daar wordt niet anders geleerd als met die geleerdheid geld te kunnen winnen. Want zo er geen geld in de wereld was, dan waren er ook geen procedures. En dan had men ook geen Advocaten, Procureurs of SolliciteursGa naar eind(1) nodig. Was er enig dispuut, de Rechter gaf dan meteen vonnis. Terwijl nu de zaken somtijds jaren duren. Waar zou men van bankroeten horen, zo er geen geld was. En waarom zou men nog naar het Oosten en Westen varen, en daar andere lieden vermoorden en hun land en bezittingen veroveren? Want de rijken en geleerden gaan daar niet naar toe, om die volkeren te onderwijzen, maar allegaar arme zondaars, in de hoop om die schatten, die zij somtijds hier in allerhande baldadigheid hebben verkwist, door de eenvoudigheid dier volkeren op een onrechtveerdige wijze weerom te halen. Ik wil toegeven, dat men daar nimmer zou kunnen komen, als er geen lieden met geld waren. Maar die doen het ook al niet uit liefde voor de mens, maar op hoop van zware winst. En laten er nog zes Peruus worden gevonden, de honger en dorst naar 't geld zal even groot blijven. Want het is maar | |
[pagina 220]
| |
voor enkelen. Als er duizend gulden worden gewonnen, dan gaan er twee mee strijken, terwijl acht en negentig niets krijgen. Nu, de vrouwen zijn een pest voor de mannen. Want in onze jonge jaren vervallen wij er zo aan, dat, als men verstand begint te krijgen, men al bedorven is. En hoe komt dat? Ook al door het geld. Men bederft met geld net zo menig vrouwspersoon, als die vrouwen om geld de manlui bederven. Zo het niet om geld was, waarom zouden dan de vreemdelingen hier naar toe komen, en allerhande speel- en hoerhuizen opzetten, en jongens tappen die eerst in het opkomen der jaren zijn? Zijn de koffiehuis- en logementhouders niet allegaar vreemdelingen? En daarom geloof ik vader, dat het voor de mens zeer goed zou zijn, als er in de wereld geen geld was. Mogelijk zult gij vragen: “Hoe kunnen wij dan in de wereld leven?” Wel, hoe leven de volkeren van Africa die van geen geld weten? En mogelijk zijn er ook in Europa nog vele mensen, die van hun leven nog geen geld hebben gezien.’ Maar wat kon dat alles helpen? Uit eerbied voor mijn vader moest ik op 't lest toch zwijgen. Ik was nu een jaar of achttien oud, en had al vele Christelijke boeken doorgelopen, zowel Godgeleerde als Historische. Ik docht, dat ik nu al voldoende verstand had om alles te onderzoeken en dàt geloof te omhelzen, dat het meest met mijn innerlijke gemoedsneigingen zou overeenstemmen; niet anders zoekende als ware deugd en oprechte Godsvrucht. Niemand kon mij voor een jood aanzien, omdat ik een geboren Amsterdammer en mijn kleding, die sterk van die der joden verschilde, zeer zindelijk was. Ik kwam eerst bij de Roomse Godsdienst. Maar die bevond ik een uiterlijke godsdienst te wezen, want de meesten kwamen net zo wijs de kerk uit als zij er in gekomen waren. Zij waren | |
[pagina 221]
| |
wel zeer ijverig in het waarnemen van hun uiterlijke godsdienst, en zij kwamen zo vergenoegd uit de kerk, alsof zij de grootste zaak van de wereld hadden verricht. Ik docht bij mijn zelfs: ‘Dat zijn domme mensen, die men wijs kan maken wat men wil.’ Ik geraakte ook eens in het gezelschap van zogeheten IJveraars. Ik hoorde, dat ze veel gelezen hadden, maar dan alleen van hun eigen schrijvers. Ook ik ondervond, dat ze geen anderen wilden lezen. Er waren ook veel lasteraars onder, die andere gezindten uitscholden voor alles wat lelijk was. Zodat ik wel zag, dat de ware Godsdienst hier niet was, schoon er eerlijke en vrome lieden onder waren. Toen ging ik naar de Protestanten. Maar hier vond ik geleerdheid, en godsdienst alleen in schijn; tenminste bij de meesten. Zij waren in verscheidene secten verdeeld. Soms kwam ik in kerken waar alleen Pharizeërs waren. Men kon de godsvrucht aan hun kleding zien. Maar toen ik er verscheidene beter leerde kennen, ondervond ik dat het bedrog was. En zo als de gemeente was waren de Prekers. Ik kwam ook in kerken waar niet als pracht en hovaardij was. Het was, alsof men hier allenig naar de kerk ging om de eigen kostelijkheid te tonen. Sommigen van hen waren zeer liefderijk, want als ik ze verzocht een plaatsje op te schikken, dan was doorgaans het antwoord dat er geen plaats was, al konden er nog wel drie zitten. Ik kwam in kerken waar haast geen mens was. Anderen waren daarentegen zo vol, dat twee derde van het volk mij niet zou kunnen zeggen wat er gepreekt was. Ik docht, dat de Preker daar een geleerd en vroom man moest wezen, en die in de lege kerken maar botterikken. Ik volgde de predikatie in die volle kerken, en daarna in de anderen. Maar ik bevond dat diegenen, die zo weinig volk hadden, somtijds beter het wezentlijke preekten als die anderen. Ik begreep dus, dat het er maar om ging wie de naam had. Ook | |
[pagina 222]
| |
ondervond ik, dat die Prekers niet zo liefderijk waren als ik mij eerst wel verbeeldde. Want soms hoorde ik de een zo op de ander schelden, alsof er geen slechter soort mens op de wereld was. En een ieder had de waarheid en maakte op die manier een verbittering onder de eenvoudigen, die zij zelf niet begrepen. Toen ik de Protestanten beter leerde kennen vond ik geleerdheid, waar ik bij de Roomsen domheid had gevonden. Ik zag nu wel in, dat ik nergens een Godsdienst zou aantreffen die zuiver was. Daarom resolveerde ik mij neutraal te houden tot ik een betere overtuiging zou krijgen, en om te zien of er in een of andere hoek van de wereld geen betere volkeren zijn. Daarom zwerf ik door de wereld en ga ik nu naar Oostindiën, latende een ieder geloven wat hij wil, en gans het menselijke geslacht een liefde toedragende als voor mijn eigen broeder. En zo lang iemand mij niet bedriegt of kwaad doet, maar zo goed leeft als men van een mens zou kunnen begeren, heb ik zulk een achting voor hem als hij maar in de wereld mag verwachten.’ ‘Wel joodje,’ zei de Bootsman, ‘dan geloof jij ook niet in zielsverhuizing, gelijk de joden en Christenen wel doen.’ ‘Jawel,’ zei de jood, ‘maar ik geloof het niet in dezelfde zin als zij. De joden geloven, dat allen die besneden zijn en zich aan de Wet van Mozes houden, zalig zullen worden, maar dat de kwaden eerst enige straffen moeten ondergaan, eer zij in het Paradijs komen, terwijl de goeden daar meteen naar toe gaan. Van de Christenen geloven de Roomsen dat zij zalig worden door hun goede werken. Maar al hebben ze nog zulke zware zonde gedaan, als de Priester hun die vergeeft dan is die ook vergeven. En onder die protectie kunnen zij alle zonden doen die zij willen. Daarom kan ik die niet tot de goede werken rekenen. De Protestanten worden zalig door het Geloof. Daarom doen die geen andere goede werken als die uit het Geloof | |
[pagina 223]
| |
voortkomen. Dat zijn dan doorgaans Werken van Barmhartigheid. Maar onderwijl doen zij alles wat zij willen, gelijk de ondervinding leert. Maar ik geloof, dat de ziel verhuist naar een plaatse van volmaakte vergenoegdheid en vreugde. Maar voor hoe lang, dat weet ik niet. Net zo min als ik weet hoe lang ik leven zal. Maar dit weet ik zeker, dat ik sterven moet. Hoe ongelukkig is men niet op de wereld, want voor dat men die wereld kent is men al oud. Dat er zo'n volmaakte plaats moet wezen, dat ziet men aan het allerondeugendste schepsel dat er op de aardbodem rondloopt. En dat er zeer weinigen zullen komen, dat ziet men wel in de samenleving. Want hetgeen een mens is aangeboren, namentlijk om een ander zo te behandelen als hij zelf behandelt wil worden, waar ziet men dat gebeuren? Maar er zijn wel zulke mensen, en men vindt ze onder alle natiën. En dezulken leven vergenoegd en wel. Ik draag u geen haat toe, omdat u niet gelooft zo ik wil, maar ik haat u als gij mij kwaad doet, waar gij mij goed had moeten doen.’ ‘Dat is allegaar best, joodje,’ zei de Bootsman, ‘maar zou jij ons dan willen laten geloven, dat de Bijbel niet Gods woord was, dat Mozes, de Profeten en de Apostelen niet door God gezonden zijn, en dat alles wat daarover geschreven is en door duizenden miljoenen mensen vóór ons is geloofd en door even zovelen nà ons zal worden geloofd, dat dat alles vals is?’ ‘Neen,’ zei de jood, ‘als gij dat denkt, dan was ik nog erger als gij. Maar ik denk, dat er vele miljoenen mensen op de wereld geweest zijn, en nog zullen komen, die van de Bijbel niets weten, en gij zult mij, als Protestant zijnde, niet durven zeggen dat die mensen verdoemd zullen zijn. Met een jood, Turk, Heiden of Christen ga ik nooit redetwisten over zijn geloof, maar laat hem geloven wat hij wil; hij zal zijn zaak zelf moeten verantwoorden. Als hij mij in de menselijke samenleving geen kwaad doet, | |
[pagina 224]
| |
maar mij behandelt gelijk hij zelf behandeld wil worden, dan is hij mijn vriend. Toen de Protestantse Religie doorbrak, is er ook meer verstand in de wereld gekomen. De Roomse kerk heeft de mensen wel willen behouden, maar het heeft nooit willen lukken. Er zijn altijd geleerden geweest, die tegen de vervolgingen en dwang hebben geprotesteerd, daar zij niet wilden dat men de conscientie, als van een te tere zaak zijnde, dwong. Ik weet wel, dat er onder de Joden een grote haat tegen de Christenen is, en bij de Christenen onder malkander. Maar allen hebben zij daar reden voor, want het grootste deel is het om eigen belang te doen. En de anderen zijn allen dom en onwetend, en willen ijveraars zijn van iets dat zij zelf niet verstaan en daarom maar dol en blind schelden, zonder dat zij zelf innerlijk enige kennis hebben. Maar de ware geleerde, van welke religie hij ook is, zal men nooit horen schelden.’ Ik zei: ‘Komaan jongens, schei er maar uit. Anders worden jelui nog wel Predikanten in plaats van Oostinjevaarders. Als onze jood weerom komt, dan zal hij ook wel weer een jood wezen.’ En zo nam het discours een einde. Wij hadden een lange reis, tot wij in November aan de Kaap kwamen. Wij hadden veel doden en zieken. Na ons van enig ander volk voorzien te hebben, staken wij weder, aan het eind van die maand, in zee. Onderweg begon ik wat ziekelijk te worden, en dat wierd hoe langer hoe erger. Toen wij dan in Januari 1767 voor Batavia kwamen, resolveerde ik met de ziekenschuit van boord te gaan. Ik ging naar het hospitaal, waar mij na enige dagen een matroos kwam bezoeken. Ik verzocht hem wat papieren uit mijn kist te krijgen, en zei tegens hem, dat het mijn Levensbeschrijving was en of hij die, te Amsterdam komende, aan de een of andere Boekverkoper wilde geven om te drukken. Want dat daar dingen in waren, waarvan niemand zou kunnen geloven, dat ze gebeurd zijn. Ik had ge- | |
[pagina 225]
| |
hoopt nog langer in de wereld te blijven, omdat ik nog jong ben, en dan mijn wederwaardigheden nog verder aan te tekenen. Maar omdat ik een verval van levensgeesten heb, voel ik dat mijn Dood nadert. Ik zou mogelijk nog beter kunnen worden, maar men krijgt hier niet het nodige. Ik geloof, dat als men hier gezond binnen kwam, er nog geen drie dagen zou wezen of men zou wel ziek worden gemaakt. Er ligt nog wat in mijn kist, neem het eruit als een gedachtenis van een vriend, want het is toch allemaal roofgoed wat hier ligt. Ik heb al gezien, dat ze hier naar je dood verlangen. Daarginter is een borst gestorven; hij was nog niet eens dood of zijn boeltje was al gesloopt. Bezorg de papieren als een vriend, zoals ik u verzocht heb, en ik wens u adjeu en gezondheid, want ik geloof niet dat gij mij weder levendig spreekt. En doet de groetenis aan alle mijn bekenden.
EYNDE |
|