Het Offer des Heeren
(1904)–Anoniem Het Offer des Heeren– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Het Offer des Heeren naar de uitgaaf van 1570] | |
[pagina 3]
| |
Inleiding.Het ‘Offer des Heeren’ is de oudste verzameling van brieven, door nederlandsche doopsgezinde martelaars aan de hunnen geschreven; van berichten, over hunne gevangenschap en hunnen dood door tijd- en geloofsgenooten te boek gesteld; van liederen, in de dagen van hun verscheiden op hen gedicht: eene verzameling, die, nog midden in den tijd der vervolging en niet eerst in hare nadagen bijeengebracht, toen even vlijtig is gelezen als verbreid. In dit boekje hebben de mannen en vrouwen uit die kringen, die zich dagelijks met zwaard en brandstapel zagen bedreigd, opbeuring en vertroosting gevonden. Daaruit is hun vroom vertrouwen op Gods genadigen bijstand telkens verlevendigd; het heeft hun moed gesterkt om zich noch huns geloofs noch Zijner te schamen, ook niet in het bangst gevaar. Maar zij hebben ook door die brieven, in het aangezicht des doods gedacht en geschreven, zich telkens weer laten vermanen tot dien levenswandel in rechtschapenheid en liefdebetoon en bereidheid om te lijden, die immers naar de Schrift door Christus van de zijnen werd gevraagd. Als geene andere geschriften, misschien Menno's werken uitgezonderd, verplaatst ons het ‘Offer des Heeren’ rechtstreeks, zonder tusschenkomst van derden in de wereld van gedachten en gezindheden, waarin het hart van die vromen en goeden heeft geleefd. Voor onze geschiedkennis vloeit hier dan ook eene bron van de grootste waardij. Toch is het bundeltje langen tijd weinig bekend geweest. In de 18de eeuw mocht een doopsgezind boekenliefhebber als Schagen het, zelfs in verscheidene uitgaven, bezitten: aan het publiek, dat dergelijke lektuur zocht, schonk Van Braght immers reeds lang en | |
[pagina 4]
| |
in veel grooter overvloed datgeen wat het ‘Offer des Heeren’ wilde bieden. Dit laatste was dan ook in vergetelheid geraakt. De groningsche hoogleeraar Daniël Gerdes, op wiens veld van onderzoek toch het ‘Offer des Heeren’ juist lag en die, zou men zeggen, toen hij zijne ‘Historia Evangelii renovati’ schreef, het wel eens moet hebben ontmoet, noemt het in zijn ‘Catalogus librorum rariorum’: ‘martyrologium rarissimum.’ Hij had er voor het eerst van vernomen door een berlijnsch predikant, Gronau, die in het bezit was van een exemplaar, den druk van 1599, en dit aan Gerdes had gemeld. - In de tweede helft der 19de eeuw werd het anders. Hier en daar kwamen exemplaren en wel van verschillende jaren te voorschijn. De Doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam, die der Gentsche hoogeschool, Prof. Doedes, Ds. C.P. van Eeghen e.a. kochten die, welke zij machtig konden worden, aan. De Hoop Scheffer deelde over het boekje een en ander mede in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’, jaargang 1870; Doedes schreef over twee uitgaven, door hem gevonden, in zijne ‘Nieuwe bibliographisch-historische ontdekkingen’, 1876, en in de ‘Studiën en Bijdragen’ van Moll en Scheffer, IV (1878), bl. 233 vgg. Eindelijk leverden Vander Haeghen, Arnold en Vanden Berghe in de ‘Bibliographie des martyrologes protestants neerlandais’, 1890, II, p. 441-499, eene volledige bibliographie er van. Het Liedboek, achter het ‘Offer des Heeren’ geplaatst, is door Dr. Wieder, ‘De Schriftuurlijke liedekens’, 1900, en Dr. Wolkan, ‘Die Lieder der Wiedertäufer’, 1903, besproken. Met één woord: het Offer des Heeren is een vrij algemeen bekende titel geworden. Dien vindt men nog al eens genoemd. Van zijn inhoud echter is meestal minder sprake. Wie mag het boekje nog lezen? Welnu, aan dien inhoud weer bekendheid te verschaffen; ieder in de gelegenheid te stellen om daarvan kennis te nemen en van de proeve van zestiende-eeuwsche taal en stijl, die het biedt; de aandacht te vestigen op de wijzigingen, in de op elkaar volgende uitgaven aangebracht, op het kenmerkende van hetgeen de bundel bevat, op de juistheid, soms de onjuistheid van zijne mededeelingen: ziedaar het doel, waarmee het thans opnieuw wordt uitgegeven.
In de 16de eeuw zelve hooren wij over ons boekje niet veel; weinig meer dan dat het reeds vóór April 1562 te Utrecht werd | |
[pagina 5]
| |
verkocht (zoo beleed Willem Willemsz. voor het hof aldaar, ‘Doopsgezinde Bijdragen’, 1903, bl. 10, 31); dat het op den Index van 1570 is geplaatst (Sepp, ‘Verboden lectuur’, bl. 240); en dat Joos de Tollenaer in 1589 het in een van zijne brieven noemt. Nog minder vernemen wij er van, sedert in 1615 het eerste Groot Offerboek was uitgegeven, dat in zijne vier drukken den inhoud van ‘seecker offerboecxken’, d.i. het ‘Offer des Heeren’, opnam en aanvulde, gelijk Van Braght dit in 1660 weer met het Groot Offerboek deed. Toch is het vóór dien tijd, tusschen 1562 en 1600, in een buitengemeen groot aantal afdrukken verbreid geweest. Telkens was er eene nieuwe uitgaaf noodig; in allerlei streken van ons land werd er naar gevraagd en is het door verschillende drukkers herdrukt. Van niet minder dan elf uitgaven zijn nog tegenwoordig exemplaren aanwezig, van eene enkele meer dan één, van andere slechts één enkel, en dan nog soms een in defekten staat. Misschien hebben er nog meer uitgaven bestaan. Zoo eene van 1589, die althans door Schagen in eene eigenhandige aanteekening vóór in zijn exemplaar van 1599, op de Doopsgezinde bibliotheek aanwezig, en eveneens in zijn ‘Naamrol wordt vermeld; die ook (op zijn gezag?) door Scheffer, bl. 57, en Doedes, ‘Studiën en Bijdragen’, bl. 233, wordt opgegeven; maar die, geloof ik, de laatsten evenmin als ik ooit hebben gezien. Kan het jaartal 1589 op den titel van het Liedboekje van no. 9 (zie beneden) uitwijzen, dat dit uit een ‘Offer des Heeren’ met volgend Liedboek, beide van 1589, is nagedrukt? Meer waarschijnlijk is het bestaan van eene uitgaaf, die aan de nog aanwezige zal zijn voorafgegaan en van 1561 zal dagteekenen. Ds. Cuperus van Utrecht vermeldde haar in eene aanteekening, door hem in zijn exemplaar van Schagen's ‘Naamrol’, insgelijks thans op de Doopsgezinde bibliotheek, bijgeschreven. Moes, ‘De Amsterdamsche boekdrukkers enz.’, 1903, afl. 5, bl. 5, neemt aan, dat deze druk er inderdaad is geweest. Dit gevoelen vindt nieuwen steun in hetgeen ik zoo even mededeelde over exemplaren, die reeds vóór April 1562 te Utrecht te koop werden geboden. Inderdaad: bedenkt men, niet alleen hoe de overheid jacht heeft gemaakt op zulke kettersche geschriften en ze, waar zij er beslag op kon leggen, ten vure heeft gedoemd; maar ook hoe zulke boekjes niet door aanzienlijken en geleerden werden gekocht, maar uitsluitend in den burgerstand, bij laat het | |
[pagina 6]
| |
zijn niet onbemiddelde handwerks- en landlieden in omloop waren, daar dagelijks werden gelezen en dus het eerst gevaar liepen van te verslijten en verloren te gaan; voorts, hoe men sedert de uitgaaf van de Groote Offerboeken (1615-1631) en de talrijke gezangboeken van de 17de eeuw het overbodig moet hebben gevonden nu nog de oude onvolledige ‘Offer's des Heeren’ te bewaren; eindelijk hoe het éénige bekende exemplaar van de uitgaaf van 1562 eerst in 1876, dat van die van 1566 eerst in 1887, een der drukken uit het jaar 1578 (no. 6) eerst kort vóór dit laatste jaar door een toeval voor den dag is gekomen: dan ziet ieder, hoe de mogelijkheid geenszins is uitgesloten dat vroeg of laat nog uitgaven zullen worden ontdekt, waarvan wij tot dusver niet weten. Alleen dat daaronder eene editie van 1542 zal voorkomen, zooals Schagen opgeeft, houd ik met Scheffer, bl. 55, de ‘Bibliographie’, bl. 455, en Wieder, bl. 140, voor ondenkbaar of zoo goed als ondenkbaar. De elf thans bekende uitgaven zijn de volgende: no. 1, 1562; no. 2, 1566; no. 3, 1567, no. 4, 1570; no. 5, 1578a bij Biestkens; no. 6, 1578b te Emden (?); no. 7, 1580; no. 8, 1590; no. 9, 1592; no. 10, 1595; no. 11, 1599. Voordat ik van deze elf bekende uitgaven ga vermelden, waarin zij reeds bij eerste inzage blijken zich van elkaar te onderscheiden, jaar van uitgaaf, naam en plaats van den drukker, omvang, enz.: eerst een enkel woord over alle te zamen. Het is onnoodig er over uit te weiden, van hoe grooten dienst mij bij de nu volgende beschrijving maar ook bij mijn verderen arbeid de ‘Bibliographie’ is geweest. Daalt zij telkens tot de kleinste bijzonderheden van den druk, de paginatuur, de wit gelaten bladzijden, sierletters, drukteekens enz. af: voor mijn doel is het niet noodig haar daarin te volgen. Al de genoemde elf uitgaven zijn in kl. 8o met uitzondering van no. 1 en 2, die in vierkant 16o zijn. Zonder uitzondering daarentegen geldt van alle, dat zij gedrukt zijn met gothische letter; dat de tallooze randteekeningen bij de brieven enz. zoowel als in het Liedboek slechts enkele malen iets anders inhouden dan de opgaaf van de aangehaalde bijbelteksten; dat zij alleen op de rectobladzijden zijn gepagineerd en recto- en verso-zijden samen voor één tellen: ook bij het Liedboek is dit het geval; eindelijk, dat op het titelblad zoowel roode als zwarte letters voorkomen. In alle uitgaven | |
[pagina 7]
| |
begint met het Liedboek eene nieuwe paginatuur, alleen niet in no. 8 en 10. Daarentegen loopt in alle behalve in no. 1, 2 en 6, de signatuur van het ‘Offer des Heeren’ in het Liedboek door. Eindelijk is van al deze elf uitgaven een exemplaar voorhanden in de Doopsgezinde bibliotheek behalve van no. 2, waarvan de éénige bekende afdruk zich in de Gentsche bevindt, en van no. 6, dat alleen daar en in de Utrechtsche bibliotheek aanwezig is. In no. 1 tot en met 7 ontbreekt iedere aanwijzing van plaats en drukker. Dit spreekt ook van zelf. Nergens kon men toen nog zonder gevaar zijn naam aan zulke geschriften geven; en geldt dit niet meer voor no. 6 en 7, indien het eerste te Emden, het andere te Amsterdam mocht zijn gedrukt, dan heeft zeker de gewoonte, gevolg van den dwang die kort geleden nog heerschte, nagewerkt en gemaakt dat die opgaaf achterwege is gelaten. De titel en de voorrede zijn van de eerste uitgaaf tot de elfde toe zoo goed als dezelfde gebleven. Alleen wordt van no. 2 af meestal zoowel op dien titel als aan het slot der voorrede vermeld, dat aan deze uitgaaf een en ander is toegevoegd; ook dan als er sedert de vorige letterlijk niets is bijgekomen en die woorden eenvoudig uit eene vroegere uitgaaf zijn nagedrukt. De druk van de meeste uitgaven is korrekt. Alleen in sommige vellen van die van 1592 - ook de ‘Bibliographie’ noemt deze in typographisch opzicht de slechtste - laat hij veel te wenschen over; en de drukkers van 1580 en 1599 hebben vrij wat meer fouten gemaakt dan die van 1562 en van 1570, die beiden al heel nauwkeurig zijn. Dat in de spelling vaste regels zouden zijn gevolgd; dat een volgende drukker zich bij de wijzigingen, die hij in de spelling van zijn voorganger bracht, gelijk bleef, heb ik niet kunnen ontdekken. Integendeel, hierin heerscht groote verscheident heid. Dezelfde drukker, die eenige keeren achtereen ‘maer’ in ‘mer’, ‘ick’ in ‘ic’ verandert, laat dan weer en in hetzelfde vel ‘maer’ en ‘ick’ staan. De uitgaaf van 1567, no. 3 heeft allerlei wijzigingen gebracht in de spelling, die no. 1 en 2, 1562 en 1566, haar boden; o.a. in de voorrede en in de belijdenis van Hans van Overdam. Daarentegen nam zij b.v. de brieven van Jacques d'Auchy onveranderd over. Hare lezingen, die van 1567, zijn voor een goed deel in de uitgaaf van 1570 overgegaan en zoo in alle volgende | |
[pagina 8]
| |
drukken gekomen. Toch is die uitgaaf van 1570 (no. 4) ook weer niet een letterlijke herdruk van no. 1, 2 of 3. Zij wijzigde de spelling op vele plaatsen, maar ook deze wijzigingen betreffen slechts enkele letters: ‘ick’ voor ‘ic’, ‘gheloeft’ voor ‘ghelooft’ en dergelijke. En zulke kleine veranderingen van schrijfwijs zijn ook in alle volgende uitgaven nog wel aan te wijzen. Maar, gelijk gezegd, van eenigen regel, daarin gevolgd, kan ik niets bespeuren. Het schijnt, dat bij iedere nieuwe uitgaaf de zetter of de corrector eenvoudig naar invallen te werk ging; de eene maal aan dezen of genen brief bijzondere aandacht wijdde en daaraan eene zijns inziens juistere spelling gaf, de andere maal zijn voorganger letter voor letter volgde; of dat verschillende zetters er aan werkten. De uitgaaf, die ik thans laat afdrukken, is de vierde, die van 1570. Wanneer op eene enkele plaats een andere druk eene afwijkende lezing biedt, waarvan het voor iemand de moeite waard kan zijn kennis te nemen, zal ik die in eene aanteekening opgeven. Evenzoo zal ik doen, wanneer een der Offerboeken of Van Braght een of ander woord hebben gewijzigd of door eene duidelijker uitdrukking vervangen. En opdat de lezer over het verschil, dat in spelling tusschen sommige uitgaven bestaat, kunne oordeelen, zal ik achter deze inleiding enkele fragmenten uit meer dan eene van deze naast elkander laten drukken. Ik sta er echter niet voor in, dat aan die proeven de verdere bladzijden doorgaans beantwoorden, en twijfel er dan ook aan, of zich uit dat verschil in spelling iets met zekerheid laat afleiden over het gewest, waarin die uitgaven zijn gedrukt. Zie verder beneden.
Ik laat thans volgen, wat ten opzichte van iedere der uitgaven vermelding verdient.
No. 1. 1562. Bevat na de ‘Voorrede’ de ‘Belydinge ende eyndinge Stephani’ uit Hand. 6 en 7, die van Michiel Satler, een Testament van Anneken (Jans) en verder ‘belydinghen’ en brieven, sommige als ‘testament’ of ‘uiterste wil’ aangeduid, van 20 martelaars of berichten over hen; eindelijk een ‘Besluyt’. Vierkant 16o; 286 bll. zonder het Liedboekje. Aan het slot: ‘ghedrucc (sic) int jaer MCCCCCLXIJ’. Men heeft gegist, dat Nic. Biestkens van Diest, die toen te Emden zal hebben gewoond, de drukker is geweest. | |
[pagina 9]
| |
De ‘Bibliographie’ twijfelt hieraan; Moes daarentegen (bl. 9) acht het op grond van de gebezigde gewone en sierletters zeker. Het Liedboek, ‘tracterende van den Offer des Heeren’, daarachter gebonden, begint met een ‘Totten sangher’, is 71 bladzijden groot en niet alleen als zelfstandig boekje gepagineerd, maar het heeft ook eene afzonderlijke signatuur, zie boven. Het eindigt aan het slot van het ‘Registerken’ met: ‘ghedruct int jaer MCCCCCLXIIJ’. 't Bevat 25 liederen, bijna alle op andere martelaars dan die in het ‘Offer des Heeren’ worden behandeld. Dit Liedboek is dus eerst een jaar na het ‘Offer des Heeren’ afzonderlijk uitgegeven, maar met de bedoeling om ‘gheuoecht te worden bij dat Offerboeck, want de Liedekens eensdeels gemaect zijn van deghene derwelcker Belydinge int Offerboeck staen (waer van wij hoepen onderscheyt te gheuen ende te stellen op den cant daer tLiedt beginnen sal) ende want si van eenderley materye tracteren, so dienet wel bij malcanderen, opdat een yegelick die begeerich is te singen of te lesen beyderley bij hem in een cleyn boecxken mach draghen om enz.’ Beide werkjes zijn allerkeurigst gedrukt. Papier, letter, inkt, het is alles even fraai. Taal en spelling zijn reeds voortreffelijk, maar ook de correctie van den druk laat niets te wenschen over. Het éénige bekende ex. is op de Doopsgezinde bibliotheek aanwezig.
No. 2. 1566. Vierkant 16o. Bevat den herdruk van No. 1 met dezelfde letter en met op iedere bladzijde dezelfde woorden. Toch is het, ieder ziet het dadelijk aan den minder fraaien druk en aan de arabische in plaats van latijnsche cijfers in de signatuur, geenszins hetzelfde boekje alleen met nieuwen titel. De spelling is hier en daar gewijzigd: b.v. fol. 232 vo heeft no. 1: ‘tijt, na volghen, ghi, scryven’; no. 2: ‘tijdt, nae volghen, ghij, schryuen’. No. 2 zet gaarne ‘die’ voor ‘de’: ‘aen die raetsheeren, die Heere’, hetgeen no. 3 weer soms wel, soms ook niet in ‘de’ heeft veranderd. De titel meldt, ‘dat er sommighe belijdinghen, die welcke nog noyt in druck geweest en zijn, hierachter zijn bygedaen.’ Dit slaat op een bijvoegsel met afzonderlijke pagineering en signatuur, hetwelk de testamenten en brieven van Jan Geertsz. en die van Mayken Boosers bevat. Daarna volgt het ‘Liedtboecxken’, in inhoud van iedere bladzijde insgelijks gelijk aan no. 1; alleen is soms de spelling ge- | |
[pagina 10]
| |
wijzigd en in het randschrift op fol. 15 vo iets uitgelaten; 't heeft eigene pagineering en signatuur, en aan het slot: ‘gedruckt int jaer MCCCCCLXVJ’. De ‘Bibliographie’ onderstelt te recht, dat dit het drukjaar is niet alleen van deze uitgaaf van het Liedboekje maar ook van dit ‘Offerdes Heeren’ en van het Bijvoegsel, die geen van beiden een jaartal hebben. Moes t. a. p. neemt deze uitgaaf, die anders met dezelfde letter is gedrukt als no. 1, niet onder de drukken van Biestkens op. De signatuur in dezen druk loopt nog niet zooals die in no. 3 door. Alleen te Gent voorhanden.
No. 3. 1567. Deze uitgaaf bevat niets meer dan no. 2. De testamenten enz. van Jan Geertsz. en Mayken Boosers vormen hier niet een afzonderlijk bijvoegsel, maar zijn in het ‘Offerdes Heeren’ zelf, aan het einde, opgenomen. De signatuur loopt in het Liedboek door, dat echter eene eigene pagineering heeft. Voorts is deze druk de éénige, die iets uit de oudere heeft weggelaten: het ‘Totten sangher’, hetwelk in het Liedboek van no. 1 en no. 2 voorkomt, en verder onder de brieven van Mayken Boosers uit het bijvoegsel op no. 2 den tweeden, dien ‘vanden kinderen an haer moeder’. Beide ontbreken nu ook in al de verdere drukken. Voor die weglating kan ik geene reden vinden. Zie over de veranderingen, in de spelling van 1562 (of 1566) aangebracht, hierboven bl. 7. Het jaartal 1567 staat opgegeven aan het slot van het Liedboek en wordt ook voor dit ‘Offerdes Heeren’ zelf aangenomen. Volgens Moes is ook deze druk (even fraai als no. 1) van Biestkens. Een exemplaar bevindt zich te Amsterdam, een ander was of is nog in het bezit van Mr. Osgood, Chester, N. Amerika.
No. 4. 1570. Deze druk heeft dat jaartal zoowel op den titel van het ‘Offerdes Heeren’ als aan het slot van het register achter het ‘Lietboecxken’. Hij is volgens de ‘Bibliographie’ en Moes alweer van Biestkens. Over de spelling zie boven bl. 8. ‘Noch zijn hier by ghedaen veel Liedekens, Belijdinghen, ende Brieuen, die noyt in druc en zijn geweest’, meldt de titel. Inderdaad bevat deze druk behalve al de brieven enz. van no. 3 in dezelfde volgorde, vermeerderd met een nieuwen brief van Claesken, bovendien | |
[pagina 11]
| |
achter dien van Mayken Boosers eenige met afzonderlijk titelblad: ‘Hier nae volghen noch sommighe Belijdinghen ende sendtbrieuen enz.’ Daaronder zijn die van Weynken Claes (Wendelmoet Claesdochter) uit Monnikendam, 1527, van Fije en Eelken, te Leeuwarden, 1549, e.a.; van dezulken dus, die ook ten tijde dat no. 1-3 werden uitgegeven reeds eenige jaren geleden den marteldood hadden ondergaan. Verder is hier voor het eerst achter ieders brieven en belijdenis een ‘liedeken’ ingevoegd, ‘wt de voorgaende materie ghenomen ende wtgesocht, hier ende daer, dat ons dochte het principaelste ofte leerachtichste te zijn, enz.’: zie verder het slot van de voorrede; liederen dus, door den verzamelaar zelven uit den inhoud der brieven samengesteld. Deze uitgaaf vindt men hierachter herdrukt. In het eene van de beide bekende exemplaren, dat zich in de Doopsgezinde bibliotheek bevindt (het andere is in het bezit van Ds. C. P. van Eeghen), is fol. 114 niet verloren gegaan maar opzettelijk uitgeknipt; zonder dat in hetgeen deze bladzijde bevat eene reden daarvoor is te ontdekken.
No. 5. 1578a. Herdruk van no. 4 met andere letter, zoowel wat betreft de gewone als de sierletters, en gewijzigde spelling. Op den titel zijn de woorden: ‘Noch zijn hier by ghedaen .... die noyt in druc en zijn geweest’ uit no. 4 overgenomen. De volgorde is dezelfde: Jan Geertsz. en Mayken Boosers achter de martelaars, die in no. 1 en 2 waren opgenomen; en eerst daarna, met afzonderlijk titelblad, Weynken Claes en de volgenden: alles, ook het ‘Lietboecxken’ met doorloopende signatuur, doch dit laatste met nieuwe pagineering. Aan dat ‘Lietboecxken’ is aan het eind één nieuw lied toegevoegd: ‘van twee vrome Christenen opgheoffert tot Delft, Anno 1571’. - Het jaar staat op den titel. Deze druk wordt met evenveel recht als de voorgaande uitgaven aan de drukkerij van Biestkens toegekend. Aanwezig op de Doopszinde, de Koninklijke en de Utrechtsche bibliotheek.
No. 6. 1578b. Deze uitgaaf, die hetzelfde jaartal als no. 5 op den titel heeft, is van eene andere drukkerij afkomstig dan deze en de overige, die aan haar voorafgingen en die alle aan Biestkens | |
[pagina 12]
| |
worden toegekend. Het verschil in spelling tusschen haar en no. 1-5 moge niet grooter zijn dan dat tusschen deze onderling, het formaat hetzelfde als dat van no. 3-5: de gewone zoowel als de sierletters zijn andere en de titel met zijn vignet komt in geen andere uitgaaf voor. De uitgever van dit no. 6 heeft veel zorg besteed aan de inrichting van het boekje en deze zeer verbeterd. Hij nam n.l. datgeen wat tot dusver achter het ‘Offerdes Heeren’ was bijgevoegd of in een afzonderlijk toevoegsel was geplaatst in het werk zelf op en schikte voor het eerst al de martelaars, van wie brieven enz. worden medegedeeld, in tijdsorde. ‘Wij hebben,’ zegt hij in zijne voorrede, ‘eens yeghelicx Belijdinge Brieuen oft Testamenten gheset achtervolghende den datum van den jare daer in een yegelijck opgheoffert is’.... Dat er ‘Brieuen van personen, tot sessen toe, zijn by geuoecht,’ drukt hij uit de voorrede van no. 4 of no. 5 na, terwijl hij dan laat volgen: ‘noch hebben wij weder op nieu twee ander daerby ghevoeght, met noch sommighe Liedekens.’ Deze twee zijn Hendrick Verstralen en Mayken Deynoots, beiden in 1571 gedood. Het Liedboekje, hetwelk afzonderlijke signatuur heeft en op den titel hetzelfde jaartal en vignet draagt als het ‘Offerdes Heeren’, bevat insgelijks iets meer dan een der vorige uitgaven: behalve de liederen van no. 4 en dat op de ‘twee vrome Christenen opgheoffert te Delft 1571’ uit no. 5, nog bovendien ‘Een Liedeken van XLI vrienden, binnen gent gedoot tusschen LXII en LXIX’ en een ‘van Gerrit Corneliszoon tot Amsterdam ghebrant An. 1571’. Beide zijn insgelijks op hunne chronologische plaats ingevoegd. Aan het slot van het Liedboekje heet het: ‘Voleynt den vijfsten Novembris, Anno MDLXXVIII.’ Het is mogelijk, dat de drukker van deze uitgaaf no. 5 heeft gekend en daaruit dat ééne lied heeft overgenomen. Ook komen beide veelal in spelling met elkander overeen, zelfs in kleinigheden. Al hetgeen no. 6 meer dan no. 4 heeft vindt men hierachter als bijvoegsel tot den herdruk van deze laatste uitgaaf. Waar en door wien dit no. 6 is bezorgd? Het vignet - een engel, die een doek van een altaar opheft; onder het altaar eene gekromde menschengedaante; het randschrift luidt: ‘O heere hoe langhe en wreket ghij onse bloet niet ouer den gheene die opter aerden woonen Apocalip’ - komt ook voor op den titel van de | |
[pagina 13]
| |
tweede uitgaaf van Van Haemstede, zonder naam van plaats of drukker in 1565 uitgegeven, en van ‘Brevis ex verbo dei tractatus etc.’ van Scheltco a Ieveren, Emd. 1575. Dus behoorde het toen althans aan een emdenschen drukker, wiens naam echter op die titels niet wordt opgegeven. De schrijver van het artikel ‘Emdens Buchhandel u. s. w.’ in ‘Ostfriesisches Monatblatt’, 1878, die op bl. 498 van een en ander melding maakt, houdt Goossen Goebens voor den uitgever, maar heeft daarvoor geen anderen grond dan dezen dat hij uit de jaren 1577-9 geen anderen drukker te Emden kent. De ‘Bibliographie’ vindt dit niet onwaarschijnlijk. Ik wel. Immers Goebens heeft in 1579 het ‘Protocoll’ van het Emder dispuut tusschen de Gereformeerden en de Doopsgezinden ter perse gelegd volgens opdracht van Graaf Johan van Oostfriesland. En nu twijfel ik er aan, of de hervormde overheid die opdracht zal hebben gegeven aan een man, van wiens pers kort te voren een ‘Offerdes Heeren’ het licht had gezien. Was het titelvignet door den emdenschen drukker van een ander, die het in 1565 had gebezigd, overgenomen; of was hij zelf reeds in 1565 werkzaam geweest? Ik zou niet weten, hoe dit uit te maken. Alleen de Gentsche en de Utrechtsche bibliotheek bezitten een exemplaar van deze uitgaaf.
No. 7. 1580. Herdruk van no. 4, 1570 met op iedere bladzijde dezelfde woorden en maar enkele wijzigingen in de spelling. Voor dezelfde letter wordt meer dan ééne type gebruikt, even als dit ook in andere uitgaven voorkomt. Wat de twee uitgaven van 1578 ieder meer dan no. 4 bevatten ontbreekt in deze, die ook de chronologische rangschikking van no. 6 niet heeft. De vervaardiger van dezen druk heeft dus no. 5 en 6 niet gekend. Het is mogelijk, dat no. 5 van denzelfden uitgever is als no. 4 en dat no. 7 uit eene andere drukkerij is voortgekomen: maar even goed kunnen no. 4 en 7 van dezelfde pers, d.i. dan vermoedelijk die van Biestkens, zijn. Zoowel op den titel als aan het slot van de voorrede wordt, al kwam er niets nieuws bij, het bericht over de ‘Belijdinghen enz., hier by gheuoecht’ uit de uitgaaf van 1570 overgenomen. Aan het einde van het Liedboekje volgt (in een exemplaar, dat in het bezit van Prof. Doedes is geweest; in het amsterdamsche ontbreekt dit vel) | |
[pagina 14]
| |
het Register en daaronder: ‘Ghedruckt in het jaer ons Heeren, M.CCCCC.LXXX.’ Ook op den titel staat dit jaartal opgegeven. Een exemplaar is in de Doopsgezinde bibliotheek aanwezig.
No. 8. 1590; welk jaartal echter niet op den titel van het ‘Offerdes Heeren’ staat, maar op dien van het ‘Liedtboecxken’, dat met doorloopende signatuur en paginatuur achter het eerste volgt. Op de beide titels: ‘T'Amstelredam, Bij Willem Jansz. Buys, woonende in de Waermoestrate, in den Liesveltschen Bybel.’ Een afdruk van no. 6, 1578b, zonder eenige toevoeging, al zijn ook op den titel en aan het slot der voorrede de woorden over bijgevoegde brieven enz. opgenomen, op den eersten uit no. 4, 5 of 7, in de laatste uit no. 6. Dit is de eerste uitgaaf met naam van plaats en drukker en waarin de paginatuur van het geheele bandje doorloopt, hetgeen in no. 9 en 11 weer niet, maar in no. 10 insgelijks het geval is. Aanwezig in de Doopsgezinde bibliotheek.
No. 9. 1592. Deze uitgaaf onderscheidt zich in meer dan één opzicht van al de andere. Zij heeft den gewonen titel, maar even als no. 6, 1578b slechts tot aan de woorden: ‘wiens macht duert van eeuwicheyt tot eeuwicheyt. Amen’ toe. Dan volgt: ‘Hier is noch by geuoecht van sommige vrienden opgeoffert, so tot Antwerpen, als te Gent ende tot Yperen tsedert den jare 1576. tot den jare 1592. die noyt in druc en zijn geweest’. Daaronder een vignet met randschrift: ‘siet ick sta aen die deure ende cloppe: etc. Apocalipsis. 3. v. 20’. Het stelt een burcht voor met twee hamerende werklieden en de initialen I. E. C. er onder, - aanwijzing van den amsterdamschen drukker Jan Everts Cloppenburgh. Onderaan: ‘ghedruckt int jaer ons Heeren M.D.XCI’. Op den titel van het ‘Lietboecxken’ keert het vignet terug, waaronder: ‘Anno M.D.LXXXIX’. Dat op den titel van dit ‘Offerdes Heeren’ van martelaars juist na het jaar 1576 sprake is vindt zijne verklaring hierin, dat in dit jaar, dat van de Gentsche pacificatie, de bloedige vervolging tot staan was gekomen. In Januari 1576 vallen de laatste ketterexecuties, de laatste ten minste voor een tijd. Maar in het zuiden beginnen zij weder voor te komen, schoon in kleiner getale | |
[pagina 15]
| |
dan voorheen, na de onderwerping dier provinciën door Parma, ‘nae acht oft thien jaer doen het Pausdom wederom wat op sijn voordeel quam’, heet het fol. 282 ro. Daar de signatuur van het geheele bandje doorloopt en dus het Liedboek na het ‘Offerdes Heeren’ gedrukt moet zijn; daar voorts op den titel van dit laatste van die bijgevoegde berichten over martelaars, in het jaar 1592 geofferd, sprake is en inderdaad op fol. 282 ro gezegd wordt hoe ‘de tyrannye van het Pausdom nu noch Anno 1592. Jn Julius binnen Ghent op het s'Graven Casteel is ghebleken, al waer sy doen twee mannen persoonen met namen Meus Panten ende Michiel N. hebben geworcht en gedoot enz.’: is het jaartal 1591 op den titel onjuist en is 1589 op dien van het Liedboek evenmin het jaar van dezen druk. Doedes, de ontdekker en vroegere eigenaar van het éénige bekende exemplaar van deze uitgaaf, heeft eene oplossing van dit raadsel aan de hand gedaan, ‘Studiën en Bijdragen’ van Moll en Scheffer, IV (1878), bl. 233 vgg.; de ‘Bibliographie’, II, p. 492 vgg., eene andere. Wie een vraagstuk als dit de moeite van het te overwegen waard acht, kan nog eene derde mogelijkheid aannemen, n.l. dat de drukker eene uitgaaf van 1589 (ons onbekend, maar zie boven bl. 5) nadrukte en verzuimde het jaartal op den titel te wijzigen: hetgeen niets ongewoons zou zijn. - Deze uitgave heeft iets grooter letter dan al de vorige. Sommige vellen zijn verregaand slordig gedrukt; reeds op den titel werden, de lezer heeft het waarschijnlijk zoo even al opgemerkt, woorden uitgelaten. De voorrede is eenvoudig een herdruk van die van no. 6, 1578b; alleen is aan het slot ‘op nieus twee ander daerbij gevoecht,’ in ‘op nieus vier ander enz.’ veranderd. Die twee meer zijn de bovenvermelde Mattheus (Remeus) Panten en Michiel N. De brieven aan en van den eerste, in dat bijvoegsel voorkomende, zijn in de beide latere uitgaven, no. 10 en 11, weer niet opgenomen. In den inhoud is nauwlijks reden voor die weglating te ontdekken. Of vonden de drukkers dezer uitgaven, dat die martelaarsbrieven toch te ver beneden het gemiddelde gehalte der andere blijven? Ik zou hun geen ongelijk geven. Eene andere verklaring, volgens welke Willem Jansz. Buys in 1595 deze uitgaaf van 1592, door zijn eigen stadgenoot bezorgd, niet zal hebben gekend, is al zeer onwaarschijnlijk. Ik hoop aan het eind van dit deel die brieven op te nemen. | |
[pagina 16]
| |
Het éénige bekende exemplaar van deze uitgaaf bevindt zich in de Doopsgezinde bibliotheek.
No. 10. ‘Tot Amstelredam. Bij Willem Jansz. Buys, woonende in den Liesveltschen Bijbel, Anno 1595’. Herdruk, bladzijde voor bladzijde, van den druk van 1590, no. 8, die, zelf niet dan een herdruk van no. 6, 1578b, bij denzelfden uitgever was verschenen als dit no. 10. Voor eenige letters zijn andere teekens gebruikt; ook de spelling is hier en daar iets gewijzigd. De paginatuur loopt in het Liedboekje door, gelijk alleen nog in no. 8 plaats vindt. Op den titel prijkt nog altijd het: ‘noch zijn hier by gedaen veel Liedekens.... die noyt in druck en zijn gheweest,’ hetwelk ook reeds in no. 5, 7 en 8 uit den titel van no. 4, 1570 was overgenomen, - terwijl er hier zoo min als daar ook maar ééne bladzijde bijgevoegd is. De Doopsgezinde bibliotheek en ik zelf bezitten een exemplaar.
No. 11. ‘Tot Harlinghen. Bij mij Peter Sebastiaenszoon. Int jaer ons Heeren M.D.XCJX’. Herdruk van no. 6, 8 of 10. Het Liedboekje heeft hier weer eene afzonderlijke pagineering. In deze uitgaaf wordt voor het eerst niet langer op den titel van bijvoegselen melding gemaakt. Bij meer dan één exemplaar van deze uitgaaf is gebonden ‘Sommige Brieuen ofte Belijdingen.... van Joos de Tollenaer.... Tot Harlinghen. Bij mij Peter Sebastiaenszoon, Int jaer ons Heeren M.D.CXCJX’. Het boekje heeft eigene signatuur, in het geheel geene paginatuur, en komt ook voor als afzonderlijk geschrift. Als zoodanig bevindt het zich in de Wolfenbuttelsche en de Gentsche bibliotheek; de uitgaaf van het ‘Offerdes Heeren’ van 1599 met dat geschriftje er bij in de Doopsgezinde bibliotheek.
Hiermede is het noodige over de elf uitgaven van het ‘Offer des Heeren’, die wij nog bezitten, gezegd. Haar inhoud ziet men in deze lijst, die ik met toestemming van Dr. Ferd. Vander Haeghen en onder toevoeging van den naam der plaatsen en van de jaartallen uit de ‘Bibliographie’ overneem. | |
[pagina 17]
| |
Inhoud van het ‘Offer des Heeren’ en het ‘Liedtboecxken’.
Het teeken * wijst aan, dat in die uitgaaf een bericht, brieven enz. op naam van dien persoon voorkomen; - dat deze met een lied worden besloten; het teeken **}-, dat op de brieven van een tweetal personen één enkel lied volgt. | |
[pagina 18]
| |
Men behoeft deze lijst maar in te zien om te begrijpen, waarom ik niet de oudste uitgaaf maar de latere van 1570, no. 4 heb gekozen om te laten herdrukken. Eerst met deze uitgaaf heeft het ‘Offer des Heeren’ den vorm erlangd, waarin het verder zijn weg is gegaan. De bundel is daarin voltooid en tegelijk afgesloten. Het weinige dat uit de vorige drukken is weggelaten, het stukje ‘Totten Sangher’ en een brief van de kinderen van Mayken Boosers aan hunne moeder, is van weinig of geen beteekenis. Evenmin brengen die stukken, die no. 6, 1578b en no. 9, 1592 nog boven den inhoud van no. 4 bieden, in dit laatste een enkel nieuw bestanddeel of wijzigen zij iets in den toon en de strekking van het boekje. Zoo doet evenmin het lied, waarmede no. 5, 1578a het Liedboek heeft vermeerderd. Ik neem intusschen uit | |
[pagina 19]
| |
dit alles een en ander in de derde afdeeling van deze nieuwe uitgaaf op. Van mijne keus zal ik te zijner plaats, in de Inleiding op die derde afdeeling, rekenschap geven.
Het ‘Offer des Heeren’ doet, wanneer wij het thans lezen, een drietal vragen rijzen, waarop ik voor zoover mij dat mogelijk is antwoord wil geven. Waar hebben wij den verzamelaar of de verzamelaars te zoeken? Voorts: vanwaar ontleende hij of ontleenden zij hetgeen zij in druk gaven en kunnen wij er op rekenen, dat zij in hunne bouwstoffen niets hebben veranderd of weggelaten; ook, dat wij hier echte bescheiden vóór ons hebben? Eindelijk: de vraag naar de strekking van het boekske; naar de denkbeelden, waardoor het zich kenmerkt; den geest, die zijne schrijvers en zijne verzamelaars heeft beheerscht.
Waar, in welke stad of althans in welk gewest, is het boekje samengesteld? Uit den druk, de lettertype en dergelijke blijkt dienaangaande niets. Het vermoeden is op Emden gevallen: zie boven bl. 8, 9; ook bl. 39. De voorrede (‘wunsche’) pleit niet daartegen. Of zullen wij aan Holland denken? of aan Antwerpen? Maar zie de aanteekening op fol. 88 vo. Evenmin verschaft de bijbelvertaling, door de verzamelaars gebruikt, ons eene of andere aanwijzing dienaangaande; terwijl eindelijk daarover ook niets volgt uit de keuze van de martelaars, van wie met voorbijgaan van andere in het ‘Offer des Heeren’ brieven zijn opgenomen; uit de plaatsen, waar zij zijn gevestigd geweest of waar zij ‘hunne offerande hebben gedaan.’ De beide laatste punten verdienen echter ook om andere redenen de aandacht. Wat den Bijbel aangaat: natuurlijk moet men onderscheiden tusschen de uitgaaf, waarvan zich de verzamelaar heeft bediend, en de uitgaven, die in de brieven der verschillende martelaars worden aangehaald. Welke deze laatsten zijn, heb ik niet kunnen ontdekken, en ik twijfel er aan of een verder omslachtig onderzoek daarnaar de moeite zou loonen. Sommige teksten zijn in den vorm, waarin zij hier voorkomen, nergens te vinden: ‘de roosen | |
[pagina 20]
| |
voor die honden werpen’, Mt. 7 : 6, in een brief van Hans van Overdam (1550), fol. 38 ro; ‘laet uw licht bernen voor die menschen’, Mt. 5 : 16, bij Gielis Bernaerts (1559), fol. 217 ro. Het N. T., door Mattheus Jacobs 1554 en 1558 gedrukt Ga naar voetnoot1), heeft daar (evenals de bijbel van Biestkens, in 1560 verschenen): ‘laet uw licht lichten’. Het is natuurlijk mogelijk, dat die briefschrijvers uit het hoofd aanhalen en hun dagelijksch spraakgebruik volgen; ook, dat zij zich hebben vergist. Waarschijnlijk echter vind ik dit bij hun staan op het letterlijke woord der Schrift en hunne groote bijbelkennis niet. Ten opzichte van den verzamelaar hebben wij meer zekerheid. Hij gebruikte het genoemde N. T. van Mattheus Jacobs. Dit blijkt uit de vele bladzijden, die hij onder ‘De belydinge Stephani’ uit Hand. 6:8 vgg. volgens die vertaling uitschreef, niet volgens die van Biestkens; en dit, terwijl toch de bijbel van dezen, in 1560 verschenen, reeds in zijne handen is geweest. Immers uit dezen alléén kan hij zijne aanwijzing van de uit het O. T. aangehaalde bijbelplaatsen hebben genomen. Wel heeft n.l. ook Mattheus Jacobs de tweevoudige indeeling van de hoofdstukken zoowel in verzen als met letters, die verder in geene nederlandsche vertaling dan in die van Biestkens voorkomt; maar hij biedt alleen het N. T., niet mede het O., en de dubbele indeeling wordt in de randteekeningen van no. 1-5 en 7 van het ‘Offer des Heeren’ bij den geheelen bijbel gevolgd. Eerst de uitgaaf van 1578b en die van 1590 met de latere lieten de letters weg en drukten ‘Matth. 5:1’, niet langer ‘Matth. 5. a. 1’. De andere vraag, hierboven door mij aangestipt, om welke reden het ‘Offer des Heeren’ de brieven en belijdenissen juist van dezen en dien martelaar wèl mag hebben opgenomen, daarentegen die van genen niet, levert, zie ik goed, geene moeilijkheid op. Die reden zal wel deze zijn, dat de uitgevers van no. 1-4 niet meer brieven tot hunne beschikking hadden. Andere, later aan het licht gekomen, scholen in hun tijd nog in de gezinnen der geadresseerden; en wat toen reeds gedrukt was, bepaalt zich tot het | |
[pagina 21]
| |
bericht over Satler, Anneken's testament, Wouter v. Stoelwijck's ‘Vermaninghe’ en misschien Thomas v. Imbroeck's brieven. De eersten namen zij op, de laatsten niet. Kenden zij ze niet? of omdat Wouter's boekje geen brief en Thomas een martelaar uit den vreemde is? Hoe 't zij, toen in en na 1577 van nog andere martelaars brieven afzonderlijk verschenen, die ongetwijfeld in de kringen der uitgevers van no. 5-11 van het ‘Offer des Heeren’ wèl bekend waren: toen hebben deze eenvoudig hun boekje gelaten zooals het was. Hoe omvangrijk ware het ook anders niet geworden! Het moet aan zijn particulieren smaak hebben gelegen, dat no. 6, 1578b de brieven van Hendrick Verstralen opnam; aan eene andere toevalligheid, dat no. 9, 1592 zoo deed met de weinig beteekenende van en aan Remeus Panten. Die van Verstralen werden nu ook in de verdere uitgaven nagedrukt. Er is geene enkele reden om daarin eene bijzondere bedoeling, een of ander bijzonder opzet te zoeken. Evenmin in de toevoeging aan het Liedboekje van een enkel uit de liederen, die allengs in al grooteren getale werden gedrukt. Eene eigenaardige tendenz, die iets over de herkomst leeren zou, heeft het ‘Offer des Heeren’ niet. Zie ook beneden.
De tweede vraag, waarop de hedendaagsche lezer van het ‘Offer des Heeren’ licht antwoord zal verlangen, is deze: vanwaar had de verzamelaar de stukken, die hij in druk gaf; en heeft hij die nauwgezet, zonder er iets in te wijzigen opgenomen? ‘So heuet ons Ga naar voetnoot1) goet ghedocht’ - heet het in de voorrede van no. 1, 1562 - ‘te vergaderen Belydingen sendbrieuen ende Testamenten, van somige opgeofferde kinderen Godts nagelaten’ Ga naar voetnoot1). En in het ‘Totten Sangher’ voor in het Liedboekje van no. 1: ‘So heuet my Ga naar voetnoot1) goet gedocht by een te vergaderen die Liedekens die ons in scrift achterghelaten zijn van opgheofferde kinderen Gods, sonderlinge die van verraden, vangen .... ende dooden tracterende zijn.’ En later: ‘Aldus hebben wy Ga naar voetnoot1) nu wt verscheyden copien, so wel gedruct als geschreuen Ga naar voetnoot1), vergadert dusdanige Liedekens als voorseyt.’ | |
[pagina 22]
| |
De uitgaaf van 1570, no. 4 spreekt op den titel van de brieven der zes martelaars en van de liederen, beiden in haar voor het eerst opgenomen, als van zulke ‘die noyt in druc zijn geweest’ Ga naar voetnoot1). Ten opzichte van ééne, Wendelmoet Claesd., vergiste zij zich of wel zij vond het niet de moeite waard die ééne uitzondering te vermelden. Immers over deze, die reeds veertig jaren geleden was gedood (1527), had zij een bericht geraadpleegd 't welk kort na dat sterven het licht had gezien. Het is alleen in waarschijnlijk gelijktijdige duitsche vertaling nog voorhanden: zie de ‘Bibliographie’, I, bl. 81 vgg.; Fredericq, ‘Corpus document. inquisit. Neerland.’, V, bl. 274 vgg., 370 vgg., 381. Evenzoo had reeds no. 1 het Testament van Anneken ontleend aan een vliegend blad, hetwelk in het jaar van haar dood was gedrukt en waarvan een latere druk (maar toch nog van vóór 1562) op de Doopsgezinde bibliotheek wordt bewaard. Ook de brieven van Hendrick Verstralen, die voor het eerst in no. 6, 1578b voorkomen, kunnen zeer goed aan een gedrukt exemplaar zijn ontleend. Zij waren in 1577 en volgens Schagen's ‘Naamrol,’ bl. 117, reeds in 1571 uitgegeven. Van die brieven enz., die zij voor 't eerst lieten drukken, hadden de verzamelaars misschien soms het origineele schrift vóór zich. Maar ook aan afschriften heeft het niet ontbroken. ‘Ist moghelijck,’ schrijft de Gentenaar Hans de Vette (1559), fol. 201 vo, ‘laet hier af een copije tAntwerpen aen onse kennisse ende seyndt eene Westwaerts aen onse kennisse.’ En zij, aan wie Hans van Overdam (1550) verzoekt: ‘als desen brief gelesen is, so beschict hem na Antwerpen, dat hij inder gemeynte te Emden beschict werde,’ fol. 40 ro, zullen wel eerst zelven copie daarvan hebben genomen. Trouwens dat de uitgever (of uitgevers) van het ‘Offer des Heeren’ de brieven in schrift bezat, zegt hij niet alleen in de voorrede: het wordt ook waarschijnlijk door de omstandigheid, dat hij soms eene uitdrukking, zijns inziens voor den lezer onverstaanbaar, op den rand opheldert: fol. 192 ro, 195 vo, 231 vo, 253 ro; Liedboekje, fol. 3 ro, 12 vo. Had hij daar gedrukte stukken vóór zich gehad, het zou minder voor de hand hebben gelegen zoo te doen. Hetzelfde geldt van de tusschen haakjes in den tekst gevoegde woorden: fol. 56 vo, 206 vo, 251 vo en 273 ro. | |
[pagina 23]
| |
Maar aan hetgeen de verzamelaars of drukkers van onze ‘Offers des Heeren’ zoo ter hunner beschikking vonden voegden zij nog zelven een en ander toe. Zij plaatsten dikwijls achter de brieven van een martelaar een kort bericht over zijn dood. Ook de omstandige verhalen van de gevangenschap en de verhooren van Jan Claesz. en van anderen kunnen evengoed door hen uit mondelinge berichten zijn opgesteld, misschien uit hetgeen zij zelven uit den mond der slachtoffers hadden gehoord, als overgenomen uit gedrukte vliegende blaadjes, die zij nog in handen zullen hebben gehad maar die thans verloren zijn. Bovendien bracht de verzamelaar (of verzamelaars) van no. 4, 1570 datgeen wat door de brieven van iederen martelaar over zijne verhooren, zijne pijnigingen, enz. was medegedeeld op rijm, welke verzen hij dan op die brieven liet volgen. Hij vertelt zelf in de voorrede een en ander over de wijze, waarop hij die liederen heeft gedicht. Maar heeft zijn of hun arbeid zich tot het tot dusver genoemde bepaald? Heeft hij of hebben zij de brieven, die zij dan in schrift vóór zich hadden, letterlijk afgedrukt; of - hebben zij ook wel eens de revideerende hand daarover laten gaan? De autografen, waarnaar wij de afdrukken in het ‘Offer des Heeren’ zouden kunnen controleeren, bestaan natuurlijk niet meer. Slechts één enkele eigenhandige martelaarsbrief is nog over, een van Maeyken Wens, 1571 te Antwerpen verbrand. Hij is een paar jaren geleden aan het licht gekomen en wordt in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ van 1904 beschreven. Het Groot Offerboek van 1615, dat dit document voor het eerst in druk bracht, heeft dit nauwgezet gedaan. Hebben de ‘Offers des Heeren’ hunne bescheiden even trouw weergegeven? Enkele stukken beginnen of eindigen zoo abrupt, dat zij wel fragmenten moeten zijn. Van één brief, fol. 88 vo, is dit zeker. Wij bezitten dien namelijk elders nog in zijn geheel, terwijl de weglating wel niet zonder bedoeling zal zijn geschied: zie de aanteekening op die plaats. Maar onze bescheiden geven geene reden om ook elders opzet te vermoeden en evenmin om te vreezen dat de verzamelaars niet letterlijk zouden hebben afgedrukt wat zij vonden. Niets pleit meer tegen deze laatste bedenking dan de ophelderingen, waarvan ik zoo even melding maakte, ophelderingen van onduidelijke woorden. Een minder nauwgezet uitgever zou eenvoudig | |
[pagina 24]
| |
deze in den tekst door verstaanbaarder termen hebben vervangen. Die van het ‘Offer des Heeren’ vermeed het zoo van zijn origineel af te wijken. Hij liet ook wat hij ongelukkig uitgedrukt vond staan. Ik zou hierop niet zooveel nadruk leggen, indien er niet ééne omstandigheid was, die aanleiding kan geven om minder gunstig over zijne nauwgezetheid te oordeelen. Het is deze. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat Peter Witses de metselaar van Leeuwarden en Mayken Boosers van Doornik zoo ongeveer hetzelfde Hollandsch hebben geschreven. Zou er geen onderscheid geweest zijn tusschen de taal van een Zuid-hollander, b.v. Adriaen Cornelisz., geboren te Schoonhoven, wonende te Delft, en die van een Kortrijker als Joos Kint? De martelaarsberichten en -liederen zullen oorspronkelijk losse blaadjes zijn geweest, die bij of na de terechtstelling onder het volk werden te koop geboden, meende De Hoop Scheffer. Dat klinkt aannemelijk. Maar dan verwachten wij nog meer, dat daarin het gewestelijk taaleigen zal uitkomen. Een volksboekje, voor de Amsterdammers gedrukt, zal zich toch licht van eene andere taal hebben bediend dan het vliegend blad, dat voor het volk van Gent of van Doornik was bestemd. En nu mag het dezen of genen verrassen, dat in de brieven, die het ‘Offer des Heeren’ bevat, zulke verschillen al bijzonder weinig in het oog vallen. Ik heb dit bevreemdende in ons boekje met opzet zoo breed uitgemeten, maar kan daaraan aanstonds toevoegen dat er eigenlijk in het geheel geene reden is om zoo verrast te zijn. Het bevreemdende valt bij nader onderzoek weg. Al de brieven, met ééne enkele uitzondering waarover aanstonds nader, zien er wat hunne taal betreft niet anders uit dan wij moeten verwachten. Vooreerst ontbreken welbeschouwd verschillen als waarover ik spreek niet. Uitdrukkingen als ‘eene vraag solveeren, viertote, clave, strang, regneeren, ten fijne (fine), gedoen, geschrijven’ vindt men wel in de brieven van den Kortrijker Joos Kint en van Peter van Wervick, maar in die van de Noord-nederlanders treft men ze niet aan. Evenmin als ‘delay’ en ‘fornicateurs’, die in een lied van den Gentenaar Hans van Overdam in het Liedboek voorkomen. Maar ten andere: het verschil in taaleigen, hetwelk zeer zeker tusschen de bewoners van sommige nederlandsche gewesten in de 16de eeuw bestond en nog bestaat, was - altoos met die ééne uitzondering - tusschen juist dat twintigtal mannen en vrouwen, wier afscheids- | |
[pagina 25]
| |
woorden aan de hunnen hier voor het nageslacht zijn bewaard, zoo groot niet. Althans niet in hunne schrijftaal, en daarmede alleen hebben wij hier te doen. Allen behoorden - zie de lijst hierboven bl. 17, 18 - te huis in Antwerpen, Oostvlaanderen, Holland, dus in het gebied van min of meer dezelfde taal Ga naar voetnoot1). Noch Gelderland noch het Limburgsche of Westvlaanderen zijn onder hen vertegenwoordigd; evenmin het noordoosten, waar men in een dialect schreef, nauw aan dat van Menno, het ‘Oostersch’ Ga naar voetnoot2), verwant. Maar Friesland dan? Daar sprak men toch anders? En Eelken en Fije, Jacques d'Auchy c.s., Peter Witses zijn toch Friezen geweest? De beide eersten zeker: zij waren uit Oldeboorn. Doch van hun eigen hand en dus in hun eigen taal bevat het ‘Offer des Heeren’ geene enkele letter. Het verhaal van hun verhoor en dood, daarin opgenomen, is natuurlijk opgesteld niet in hunne bewoordingen, maar in die van den berichtgever, wellicht den verzamelaar van ons boekje. En Jacques d'Auchy en zijne zuster, al hebben zij misschien in Friesland niet alleen tijdelijk vertoefd maar gewoond, waren uit Antwerpen [dat zijne ‘belijdinghe is ouergheset wt Fransoys in nederlantsch Duytsch’, fol. 180 ro, hetzij het ‘Offer des Heeren’ zelf die vertaling heeft bezorgd, hetzij het die reeds voorhanden vond, doet niet ter zake]. Neen, de éénige, in wiens briefje aan zijne huisvrouw en in wiens ‘vermaning’ wij een ander taaleigen zouden verwachten, is Peter Witses de metselaar, te Leeuwarden gevangen en gedood in 1553. Dat is de uitzondering, waarvan ik boven sprak. Maar ... nu komt juist bij dezen, fol. 251 vo, een woord voor, dat buiten zijn gewest niet werd verstaan. En als | |
[pagina 26]
| |
hij, wiens eigen taal, het Friesch, in 't geheel niet geschreven werd, zich verder in zuiver Hollandsch uitdrukt, dan denke men daarbij o.a. aan het veelvuldige heen- en weertrekken der broeders; aan de nauwe betrekking tusschen hen, al woonden zij ver van elkander verwijderd. In het zuiden had de delftsche glazenmaker Adriaen Cornelisz. gewerkt; vandaar ontving de Amsterdammer Jan Claesz. eene kist met boeken; vandaar was de leeuwarder martelaar d'Auchy afkomstig. Dat alles heeft het verschil in taaleigen tusschen hen, zoo het al bestond, licht nog wat afgeslepen. Maar natuurlijk bestaat in het geval van Peter Witses ook de mogelijkheid, dat het ‘Offer des Heeren’ diens vermaning eerst in het Antwerpsch-oostvlaamsch-zuidhollandsch heeft overgebracht. Aan den anderen kant schijnt poëzie of rijmkunst toen het monopolie geweest te zijn van hen, die deze taal bezigden. Wij bezitten ten minste geene verzen in een ander taaleigen. Mogelijk ook, dat de verzamelaars van onzen bundel geen acht sloegen op brieven, waarvan het dialect hun al te ongewoon was. Natuurlijk is met al deze opmerkingen niet gezegd, dat die verzamelaars, wanneer zij een geschreven stuk ter perse legden, nooit ééne enkele letter zijn afgeweken van hunne copie. Het ‘Testament van Anneken’ is buiten twijfel in het ‘Offer des Heeren’ gedrukt naar een afzonderlijk uitgaafje daarvan, hetwelk reeds in 1539 was verschenen. Is dit geheel gelijkluidend geweest met een tweeden druk, waarvan wij nog een exemplaar bezitten, dan las men daarin ‘unde’ en ‘hefft’, waarvoor het ‘Offer des Heeren’ ‘ende’ en ‘heeft’ zette. M.a.w.: het verhollandschte de taal. Maar al is dus mogelijk in de spelling iets gewijzigd, dit raakt de echtheid, de oorspronkelijkheid van de brieven, die wij hier vóór ons hebben, niet. Die blijkt reeds uit den ongekunstelden inhoud, uit den zeer verschillenden toon, die naar het verschil tusschen de schrijvers in die brieven klinkt. Maar zij wordt ook bewezen door de omstandigheid, dat de meesten niet langer dan een paar jaren nadat zij werden geschreven zijn gedrukt; dat zij zijn ter perse gelegd door personen uit denzelfden kring als waartoe de schrijvers behoorden; dat zij bestemd waren voor de echtgenooten en kinderen, voor de verwanten en vrienden dier schrijvers en schrijfsters; verbreid en gelezen werden juist onder hen, die de origineelen kenden of zelfs in hun bezit hadden gehad en wie het | |
[pagina 27]
| |
dus onmogelijk was te misleiden. Dit alles bewijst, dat wij hier met niet dan betrouwbare bescheiden hebben te doen. Ik heb dit uitvoerig betoogd op bl. 77-98 van ‘De geloofwaardigheid van Van Braght’ in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ van 1899, bl. 65-164, en naar aanleiding van Maeyken Wens' brief in die van 1904. Wij lezen in ons boekje onwraakbare getuigenissen van de gedachtenwereld in die kringen, van den toon van hun zieleleven, ook van den graad hunner beschaving; hier weer de bewijzen hoe zij waarlijk niet, gelijk nog Fruin meende, tot ‘de heffe des volks’ hebben behoord. Voor die heffe kunnen zulke keurige drukjes als enkele uitgaven van het ‘Offer des Heeren’ en van Biestkens' Nieuwe Testament niet bestemd zijn geweest. Maar ook de brieven zelven leeren beter. Onder zoovele personen, van wie melding wordt gemaakt, heet het van niet meer dan één, van Claesken's echtgenoot, dat hij niet kan lezen. Elisabeth van Leeuwarden verstaat Latijn; insgelijks Jan Geertsz., die echter geen Fransch kent, en Jacques d'Auchy, die ook de zuricher vertaling van het Nieuwe Testament leest. Gielis Mathijsz. wekt zijne broeders op om toch te gedenken aan hun vroegeren tijd, toen zij zoo ‘neerstich waren... in veel costelijcke bancketten ofte maeltijden, ja in proncken ende pralen enz.’, fol. 265 ro, en Jan Claesz. had 600 exemplaren van een werkje van Menno te Antwerpen laten drukken. Men zie ook het in de aanteekeningen gezegde over o.a. Lenaert Plouier en Clement Henricks. Trouwens, aan de telkens voorkomende vermaningen om toch gastvrij te zijn, om hetgeen zij boven hunne nooddruft bezitten met anderen te deelen, om milddadig te wezen zou ongetwijfeld soms zijn toegevoegd, dat zij zoo behoorden te doen ondanks hunne armoede, ware inderdaad armoede hun deel geweest. Zijn er genoeg, na wier dood de schout geene nagelaten goederen te konfiskeeren vond: bij menschen, telkens uit hunne woonplaats verjaagd, is dit niet onverklaarbaar. Ook zullen er wel hun goed bij tijds in veiligheid hebben gebracht. En uit alles blijkt: in den regel behoorden zij tot den niet onbemiddelden en niet onbeschaafden burgerstand. Datgeen intusschen, waarop het in het bovenstaande aankomt, is dit: wij hebben in het ‘Offer des Heeren’ louter echte bescheiden vóór ons, door nauwgezette handen in druk bezorgd. Nog op eene derde vraag heb ik antwoord te geven: welk doel heeft de verzamelaar van het ‘Offer des Heeren’ zich met de uit- | |
[pagina 28]
| |
gaaf daarvan voorgesteld? Wat is de strekking van zijne verzameling? Heeft hij wellicht met het oog op die strekking of - eene geheel andere overweging - op de godsdienstige overtuiging der verschillende martelaars eene keus gedaan onder hunne brieven, sommige opgenomen, andere weggelaten? En waardoor kenmerkt zich onze bundel? Wat is het eigenaardige in den godsdienstigen geest, in den toon daarvan? ‘Tot troost ende versterckinghe der Slachschaepkens Christi, die totter doot geschict zijn,’ heet op den titel het doel der uitgaaf. Ter bemoediging dus van de martelaars zelven. Maar men moet daarop niet den nadruk leggen. Immers dat ‘dat cruyce Christi bysonder tot onsen tyden hem verheft ende vertoont ouer alle Godtureesende Godts kinderen’; dat er dagelijks zooveel onnoozel bloed wordt vergoten, het ‘onschuldige, vreedsame, weerlooze Lammeken door den Serpent in zijn wtvercoren Lidtmaten wordt ghehaet, veruolcht ende ghedoodt’: dát heeft volgens de voorrede aanleiding gegeven om deze brieven te verzamelen ‘tot troost ende sterckheyt allen Liefhebbers der Waerheyt.’ Het spreekt immers ook vanzelf: voor al degenen, die misschien wel nog niet gekerkerd waren maar elk oogenblik konden worden opgeroepen om als bloedgetuige op te treden, of die een vader, eene eigene zuster, een trouw vriend bezaten, wier ‘offerande’ zij hadden bijgewoond of dagelijks moesten verwachten, was het bundeltje bestemd. Hen allen moest het stichten. En dat niet uitsluitend met het oog op den marteldood, die voor hen aanstaande kon zijn. Eenmaal aan het drukken, nam de verzamelaar - zie boven bl. 20 - ieder schrijven van de hand van martelaars op, dat binnen zijn bereik kwam. Ook b.v. de louter vermanende brieven van Mayken Boosers aan hare kinderen; die van Gielis Mathysz., waarvan de eerste eveneens niets bevat dan eene breedvoerige vermaning tot deugd en tot verzaking van wereldzin, aan een onbekenden broeder gericht; en zelfs het schrijven van Jan Geertsz. van Texel (1564) ‘aen den Luterschen paep’, eene korte verhandeling over den doop. Het briefje van Peter Witses aan zijne vrouw of dat van Clement Henricksz. kan ook hij zelf niet belangrijk hebben gevonden. Maar .. ze waren van martelaarshand. Daarom verdienden zij eene plaats. Van eene voorkeur, aan sommige martelaars boven andere gegeven, is zeker bij hem geen sprake geweest. Er bestond daartoe ook geene | |
[pagina 29]
| |
aanleiding. In godsdienstige overtuigingen was geen verschil zoo min tusschen hem, verzamelaar, en de personen, wier schrifturen hij opspoorde, als tusschen deze onderling. Gaan Anneken Jans en de jonkvrouwen van Delden door voor Davidjoristen: in het testament van de eene, in het lied op de anderen (in het Liedboek) comt dit niet uit. Natuurlijk valt, doordat men de meeste dezer mannen en vrouwen hier uit hunne eigene brieven leert kennen, het verschil tusschen hun karakter en hunne geaardheid, hun denken en gevoelen, duidelijk in het oog. Is een Jan Claesz., die den zijnen niet genoeg op het hart weet te binden dat zij zich toch bij ‘de goeden’ moeten houden, en dat God en den naaste lief te hebben of God te vreezen en te wijken van alle kwaad het één en al is, bij alle warmte de eenvoud zelve: veel meer uitgewerkt is het bijbelgebruik en zijn de uiteenzettingen van Jan Geertsz. of van Gielis Bernaerts. De heftige Van Overdam heeft niets van de innigheid van Jer. Seghers of van Claesken met haar ‘al sette ick my noch soo veel nae beteringe, ick blijf al euen snoode’; en het geschrijf van Willem Droochscheerder of van Peter Bruynen verraadt den ongeoefende, terwijl Gielis Mathijsz. en Jacques d'Auchy volgens hunne brieven blijkbaar mannen zijn van breede ontwikkeling. Maar elkaars geestverwanten zijn zij allen, ten volle en geheel. Ik heb geen enkel punt gevonden, waarin de een tegenover den ander zou staan, al stelt deze soms iets anders op den voorgrond dan gene of al noemt hij de dingen met andere namen. ‘Wt liefde des harten haer leuen beteren, des Heeren cruys opnemen, op Sijn ryck sien’: daarop loopen aller leeringen en vertroostingen uit. Met de roomsche kerk en hare leeringen hebben zij van hunne zijde niet meer te maken. Dat ligt ver achter hen; dat is ‘de wereld’, die hen vervolgt: maar zij, zij ‘zijn overgezet in het nieuwe, onstraffelijk leven.’ Voorts hebben zij den Bijbel en zijne taal, Christus' woord en voorbeeld hartelijk lief. Dat zij met hem het kruis moeten dragen, spreekt van zelf. De wereld haat nu eenmaal Christus en moet hem wel in zijne leden, d.i. in hen, vervolgen ten bloede toe: de weg aller vromen en tot de zegepraal van hunnen Heer. Ja, de titel mocht zoo luiden. Het Offer des Heeren (van Christus) in dezen tijd, dat waren zij! Eén van deze kenmerken kan ons bij de lektuur van die brie- | |
[pagina 30]
| |
ven niet anders dan treffen en bevreemden: bij de schrijvers, op eene enkele uitzondering na, zijn alle indrukken van de roomsche kerk, die toch land en volk waarin zij waren opgevoed en nog leefden heette te beheerschen, tamelijk wel uitgewischt. Uit zich zelven schrijven zij nooit over hare leeringen of gebruiken. Zij kwellen zich niet met twijfelingen over haar. Zij bestrijden haar niet: alleen Hans van Overdam en Peter Bruynen c.s. nemen eene offensieve houding aan. De anderen zijn steeds vervuld van geheel andere dingen. Het is als komen zij eerst met haar in aanraking, wanneer de wereld hen aantast en wil dwingen van het gebod van Christus af te gaan en zich te voegen naar ‘des keizers mandament,’ hetwelk onderwerping aan die roomsche kerk eischt. Dan, bij die verhooren, als 't hun wordt afgeperst, dan alleen blijkt, hoe zij die roomsche leeringen en praktijken kennen en ze op grond van Schrift en geweten veroordeelen. Dan laten zij zich daarover uit zonder eerbied, meest in smalende bewoordingen. Maar anders: bladzijden lang bindt Jer. Seghers zijne vrouw, ook gevangen, op het hart toch onder druk en pijniging zich niet te laten verleiden door valsche profeten of ‘schalcheyt’ van menschen, zonder dat ééne letter verraadt dat zij met roomsche en niet b.v. met sakramentiste geestelijken heeft te doen: totdat ja! eindelijk, fol. 82 ro, eene waarschuwing komt tegen ‘Papiste oft andere vernufte menschen’. En evenmin als zij, naar het schijnt, zelven iets van hetgeen op een strijd tusschen oud en nieuw geloof gelijkt doormaken, evenmin achten zij het ergens toe dienstig daarover te disputeeren. Zij doen het nooit dan gedwongen en nog liefst in het openbaar; dus alleen om gelegenheid te hebben den weg ter zaligheid aan te prijzen, de zonde te bestraffen. Waarom lieten toch die rechters en inquisiteurs ook hun misdienst en kinderdoopen c.a. niet varen? Zij, gevangene schaepkens Christi, bewezen hun immers duidelijk genoeg, dat dit alles niets is dan kwalijk riekende afgoderij. Maar 't lag aan de domheid, de verblinding, den haat tegen Christus, hun eigen. Dáárdoor konden hunne slachtoffers hen onmogelijk tot andere denkbeelden brengen en vermochten zij niet anders dan voor hunne vervolgers te bidden dat deze zich mochten bekeeren. Want zij, vromen, staan niet tegenover eene dwalende kerk, niet tegenover onjuiste dogmatische meeningen, maar tegenover de macht ‘der wereld’, die - volgens het ‘Offer des Heeren’ hare beide | |
[pagina 31]
| |
onveranderlijke kenmerken - èn onnoozel bloed vergiet èn zich met andere dan rechtschapen en geloovige predikers tevreden stelt, veeleer mannen kiest, niet eens in staat de waarheid te leeren, en die wel schriftuurlijke woorden kunnen prediken, maar op hunne lippen zijn deze leugen: fol. 90 vo, 92 ro en vo, 138 ro, enz. De gedachte aan eene ‘hervorming’ van ‘de kerk’ is nooit bij hen opgekomen. Zij willen in 't geheel niet te doen hebben met ‘de kerk’, die met ‘de wereld’ samenvalt. Als dan ook het ‘Offer des Heeren’ klaagt, dat er zijn die van de gemeente zijn afgedwaald, dan bedoelt het volstrekt niet eene verandering van denkbeelden of een overgang van protestantsche tot roomsche kerkpraktijk. Neen, wat het zoo diep betreurt is dit, dat deze den engen weg van Christus hebben prijsgegeven voor een ruim en wereldsch leven; de gemeente, die vervolgd en benauwd en gemoord wordt, voor de wereld, die Gods kinderen vervolgt en benauwt en moordt; en dat zij daarmede nu ook voor een aardsch goed hun eeuwigen, hemelschen schat hebben ingeruild. Hoe zeer de martelaars meenen, dat de kerken haar tijd hebben gehad, blijkt teekenachtig, als de eenige onder hen bijna, die nog wèl over de roomsche kerk handelt, de Haarlemmer Jorian Simonsz., in 1557 aan zijn zoon schrijft (fol. 137 vo vg.): ‘Ten eersten ende voor al, wilt u wachten voor alle valsche propheten, hypocrijten, ende beueynsde heyligen, welcke by mijn tijden waren, papen ende monicken, welcke ic sorge, dat by uwe tijden niet en sullen gebreken, so lange haer de vette soppen volgen, wiltse niet geloouen, want het zijn verleyders.... Mijn sone, die u dit screef, die wast door experientie ende ondersoeck wel vroet, wt die kelc hadde hi selfs gedroncken; enz.’ En tusschen de verschillende kerken maakt hij blijkbaar geen onderscheid: ‘Leest ooc niet eenige secten, die al by mijnen tijden vele waren, als Lutersche, Swingelsche ende meer andere, de welcke al hebben si wel eenen schijn van goet, euenwel in den gront zijnse quaet ende vol dootlijck fenijns. Siet na een cleyn hoopken, die haer geheele regel des leuens met die geboden Gods over een comen,.. die Leeraers hebben onstraffelijc, daert al is liefde, paeys...., die vruchten des Geests.’ Waar Jorian zijne kennis van die protestantsche ‘sekten’ had opgedaan, blijkt niet. Bij een enkelen van de latere briefschrijvers uit het ‘Offer des Heeren’, die zeker in hunne nabijheid protestantsche gemeenten | |
[pagina 32]
| |
hebben gekend en er ook op zinspelen, is de grief tegen haar deze, dat zij wel de Schrift hanteeren, maar haar leven! fol. 231 ro, 259 ro en vo. Zie ook het al zeer onvriendelijk oordeel over de Lutheranen, Liedboek, fol. 9 vo. Waarschijnlijk was het tot hen doorgedrongen, hoe er ook in protestantsche landen van hunne vrienden wel werden geëxecuteerd. Laat het ‘Offer des Heeren’ zich over de roomsche kerk weinig uit, een geheel ander onderwerp komt - het ligt in den aard der zaak - veelvuldig ter sprake: de marteldood, dien zijne schrijvers te gemoet zagen, de glorierijke, zalige uitkomst daarna, de benauwdheid die de meesten in den aanvang aangreep, de vreugde en het verlangen waarmee bijna allen ten slotte uitzagen naar hunne verlossing. Dát vervulde de ziel dier gevangenen zoowel als het hart der hunnen; en, al vergeten de eersten telkens in hunne brieven zich zelven om de belangen van hunne kinderen of het zieleheil hunner broederen te behartigen, dat de verwachting van hun einde, hun dank aan God, Die hen zoo wonderbaar sterkte, het heerlijk uitzicht op Zijne toekomst een groot deel van den inhoud uitmaken, spreekt van zelf. Dat was het ook juist, wat de hunnen in die lektuur verlangden. Wanneer nu in het ‘Offer des Heeren’ Joos Kint schrijft dat hij ‘bereyt is int vier te gaen’, fol. 113 vo, Jan Geertsz., ‘als 't den Heere belieft, aen een pael’, fol. 226 vo, 235 ro; wanneer Adriaen Pan roemt en dankt, dat hij voor den Heer het hoofd mag laten onder het zwaard, fol. 195 ro, en Claesken haar vreugde en blijdschap niet genoeg kan uitspreken als zij voor den rechter gevoerd wordt om haar sententie te hooren; als Fije te Leeuwarden, zijn vonnis vernemende, ‘sang ende sprang, Godt louende ende danckende, ende sprack: Dit is de eenige wech’, fol. 248 vo; als vooral Jer. Seghers er telkens even innig als eenvoudig over schrijft, hoe hij heeft gehoopt en gebeden door God dát waardig te worden gekeurd: dan is dit alles zeer geschikt om den lezer op een dwaalspoor te brengen. 't Kan den schijn wekken, alsof deze allen het martelaarschap hebben begeerd en de justitie in de armen zijn geloopen; terwijl dan de uitgever de bedoeling zal hebben gehad om dat jagen naar de martelaarskroon aan te moedigen. Niets van dit alles is echter het geval geweest. Al die ontboezemingen, die ik hierboven aanhaalde, zijn uit de pen van mannen of vrouwen, die reeds een | |
[pagina 33]
| |
tijd lang gevangen waren; die wisten hoe als iets dat thans van zelf sprak zwaard of brandstapel zich van hen niet meer liet afwenden. Te voren is hunne stemming meestal anders. Niet alleen de toon, dien het Liedboek over hen aanslaat, is er een van diep beklag en deernis; maar ook zij zelven maken er in hunne brieven waarlijk geen geheim van, hoe zij ‘seer bedruct’ zijn en het vleesch zeer ‘verschroemt’; hoe zoowel de folteringen als de disputen (beide kwellingen stellen zij altijd gelijk) veel ‘stranger’ waren dan zij hadden gemeend, fol. 91 ro, 123 ro, 125 vo, 253 ro, enz. Hans de Vette is er zelf door verrast zooals ‘de Heere weet zijn wtvercooren in sulcker vren eenen mondt te gheuen, soo hy belooft heeft, beter dan wy souden connen ghedencken: Want die buyten banden schenen swack te zijn, die zijn soo cloeck datmen daer af verwondert’, fol. 201 vo. En dat de arme lijders het einde van die bange worsteling, die toch op het schavot moest uitloopen, dan maar gaarne verhaast zagen en, fol. 123 vo, 224 vo, hunne sententie als eene verlossing begroetten: het is waarlijk niet vreemd. Van bevrijding toch was bij hen, op wie door den rechter eenmaal wegens ketterij de hand was gelegd, nauwelijks sprake; in elk geval, bij hen zelven komt blijkbaar de gedachte daaraan niet op. Als dan ook de verzamelaar van het ‘Offer des Heeren’ in zijne voorrede onder de bijbelsche voorbeelden, die hij aanhaalt ten bewijze hoe God de zijnen sterkt en bijstaat, naast de beloften, die Hij aan Abraham en Jozua heeft gedaan, in één adem dit noemt, dat Hij de apostelen uit den kerker heeft bevrijd en dergelijke: dan blijkt toch uit het vervolg, hoe hij dien bijstand en die trouwe bewaring des Heeren bovenal hierin ziet dat ‘ghij in u Ghelooue, Belijdinge ende Leuen niet en verualt, ghebroocken ende te schanden wort.’ Dát was de redding voor de ‘slachschaepkens Christi’: volstandig te mogen blijven, te ondervinden hoe ‘Godt zijn wtvercooren bij zich hebben wil’, in 's Heeren zalige nabijheid voor goed ontrukt te zijn aan elk gevaar van verlies van hun hemelsch goed. En hoe meer zij zich verdiepten in hun lot, waarin immers zoovele kinderen Gods uit hun eigen kring hen waren voorgegaan en dat zij met vele vromen aller eeuwen en bovenal met den ‘Hertoch huns geloofs’ gemeen hadden: te meer werden zij er van doordrongen, dat alleen door heldhaftigheid in die bange worsteling tegen de wereld de zege kon worden behaald; | |
[pagina 34]
| |
te hooger moest het hun het hart verheffen, dat ook zij waardig werden geacht zoo om Gods wille te sterven, dat zij ‘deelachtich mochten zijn des lijdens Christi’, fol. 210 ro, ‘tot stichtinghe van alle die den Heere vreesen’, fol. 67 ro. Dit alles is bij hen, met eene enkele uitzondering misschien, geene opwinding geweest, nog minder fanatisme. 't Blijkt uit den inhoud van hunne vermaningen; uit geheel hunne stemming en houding tegenover de hunnen zoowel als tegenover de vervolgers; ook uit hun gedrag. Neen, 't was niet anders dan de blijdschap over het leven met God en over de zekerheid van het bezit daarvan voor alle toekomst, die hen zoo vervulde dat zij daarvoor den jammer van hun tijdelijk lot niet telden. Een verschijnsel, dat natuurlijk van alle tijden is, ook bij hen geen ander karakter draagt dan het elders doet, maar dat bij hen wel zich in ongemeene maat heeft vertoond: in wonderbare veerkracht en in buitengewoon levendige voorstelling van de heerlijke toekomst. Dit laatste moest als reactie tegen hunne aangrijpende omstandigheden wel bij hen opkomen; dat bracht hunne geestelijke atmosfeer mede. Hoe zouden zij ook anders vermocht hebben 't geen zij leden zóó door te staan als zij hebben gedaan? Maar nu moet men in hunne uitlatingen over hun sterven en hun blijde uitzicht niet iets anders of iets meer gaan zoeken dan individueele stemmingen en ervaringen van vrome zielen, met den Bijbel gevoed, onder het aangrijpendst lot. Van eene ‘leer’ van het ‘Offer des Heeren’ over het martelaarschap is geen sprake. Wij hebben, Hoekstra heeft in zijn anders zoo verdienstelijk werk ‘Beginselen en Leer der oude Doopsgezinden’ dit m.i. niet altijd genoeg in het oog gehouden, in het ‘Offer des Heeren’ niet dan leeken-overtuigingen, dan uitstortingen des harten vóór ons. Ook als wij dat ‘Offer des Heeren’ er verder op aanzien, welke strekking het hebben mag, welke godsdienstige richting het kenmerkt, moeten wij iedere gedachte aan een stelsel van denkbeelden, de eene bij gevolgtrekking uit de andere of uit Schriftwoorden afgeleid, van meet af laten varen. Eigenlijk weet het slechts van twee dingen, waaraan men den Christen herkent: hij ‘begeeft zich tot verbetering zijns levens’ en hij ‘neemt het cruys van Christus op.’ Voor beiden het hart der lezers nog meer te bezielen: eene andere strekking dan deze heeft het boekje niet. ‘Wilt u tot deughden spoeden en wandelt altijt in 't licht’: deze regel | |
[pagina 35]
| |
uit het Liedboek kon achter de brieven van elken martelaar worden geplaatst. De vroegste, b.v. die van Jan Claesz., handelen, behalve nog over kruis en lijden, over niet veel anders, en dat warm en innig genoeg. Maar ook wanneer langzamerhand de broeders blijkbaar veelzijdiger godsdienstige kennis erlangen en zich dieper rekenschap gaan geven van den weg ter zaligheid; wanneer b.v. de leeraar Gielis Mathijsz. aan een zijner vrienden er over schrijft, hoe de heilige geest in hen is uitgestort niet om hunne werken der gerechtigheid, maar door God uit liefde en barmhartigheid alleen enz., fol. 258 vo: dan is toch ook zulk schrijven van het begin tot het einde gedragen door ‘het ghelooue, dat door de liefde werckt,’ of ‘dat boetveerdich maect.’ Het verlangen dat zij, aan wie hij schrijft, zuiver en onberispelijk zullen wandelen en een goed voorbeeld zullen geven; de herinnering, dat de hoofdsom des gebods de liefde is en barmhartig te wezen gelijk onze Hemelsche Vader barmhartig is, handreiking te doen: ‘hebt ghy vele, soo gheeft vele, hebt ghy weynich, so geeft van dat weynich met trouwer herten’, fol. 264 ro en vo: daarvan is de brief vol. Vooral de mededeelzaamheid bekleedt in hunne eischen aan zich zelven en aan de hunnen eene groote plaats. En hoe al het genoemde inderdaad in hen leefde, komt het meest uit in den toon van hun schrijven. Stereotype termen en geijkte formules ontbreken, behalve in de brieven van een enkele, geheel. Dat is het juist, wat aan die lektuur hare frischheid geeft: allerlei, waardoor de ziel van een vroom kind van dat geslacht werd bewogen, wordt hier zoo individueel uitgesproken, in dezelfde verscheidenheid als die zeker tusschen de harten en de karakters der schrijvers heeft bestaan. Wij lezen de meest verschillende overleggingen. ‘Ghij hebt noch tijt ter beteringe, maer ic ben gebonden aen zijn genade, daer ic op betrouwe’, schrijft Jan Claesz. aan zijne vrouw, fol. 17 vo. ‘De Heer geeft ons een mond’ of ‘de Heer bewaarde mijn mond van spreken’, lezen wij herhaaldelijk. Gielis Bernaerts beveelt den zijnen aan: ‘weest vast in der liefde geknocht, ende weest gastvry onder malcanderen, hebt een herte ende een siele altijts onder malcanderen, op dat als ghy in banden coemt, ist dattet des Heeren wille is, dattet gemoet dan vry staen mach’, fol. 225 ro. En Gielis Mathijsz. haalt gaarne de teksten uit Tobias en Sirach aan, volgens welke ‘de aelmisse verlost vander doot’ of ‘de sonden wtblusschet, | |
[pagina 36]
| |
ende sy sal hem verschonen in die eewige wooninghe,’ fol. 264 vo. Alleen een enkel leerstellig denkbeeld houden sommigen uit kracht der traditie aan. Zoo b.v. de drieëenheid, die in fol. 137 ro, 142 vo, 205 ro en 218 ro voorkomt. Maar zij is, naar ik vermoed, daar een term geworden voor Gods ondoorgrondelijkheid; een term die, naar deze vier briefschrijvers meenden, beantwoordde aan de voorstelling van de Schrift en hun gold als de nu eenmaal geijkte uitdrukking voor Gods wezen. Wanneer b.v. een van hen, Jorian Simonsz., zijn zoon aanraadt: ‘clopt aen de duere zijnder (d.i. niet Gods, maar Jezus') heyliger drieuuldicheyt’, fol. 137 ro, dan is het duidelijk hoe hij evengoed ‘zijnder heyliger majesteit’ of iets dergelijks had kunnen schrijven. Eén denkbeeld echter, dat een dogmatisch leerstuk mag heeten, keert, en geenszins als uitdrukking die zij maar aanhouden, in het ‘Offer des Heeren’ in bijna ieders brieven terug: de eigenaardige oud-menniste menschwordingsleer; en verder naast deze hun gevoelen over den doop en over het avondmaal. Die menschwordingsleer is bekend. Zij meenden, dat Christus' reinheid zou aangetast zijn geweest, wanneer hij in eenige aanraking met iets aardsch en menschelijks had gestaan, en beweerden daarom dat hij wel in, maar niet van Maria was geboren. Ook kwam hun een wezen, God en mensch te gelijk, onverklaarbaar voor; dan vonden zij het nog begrijpelijker, dat de praeëxistente Christus bij de conceptie in een mensch was veranderd; en immers: ‘isset gelooue onbegrijpelijc’, - dit had de pastoor tegen Adriaen Cornelisz. beweerd - ‘hoe connen wy dan salich worden?’ fol. 109 ro. Maar ook van die menschwording maken de martelaars in het ‘Offer des Heeren’ zelven geen ophef: zij maken uit eigen beweging, b.v. in de brieven aan de hunnen, daarvan zelden of nooit gewag. Alleen doordat zij telkens daarover verhoord werden en dus wel gedwongen waren hun gevoelen te staven, bekleedt dit punt in de brieven waarin zij aan de hunnen verslag geven van hetgeen hun wedervaart eene veel breedere plaats dan in hun eigen en hun onderling godsdienstig leven het geval was. Zoo is het ook met den doop en het avondmaal. Daarover werden zij eindeloos door de rechters ondervraagd; dáárdoor komt het (Jan Geertsz.' brief is eene uitzondering) dat wij allerlei er over lezen. Adriaen Pan betuigt meer dan ééns op het berouw over zijne zonden gedoopt te zijn, | |
[pagina 37]
| |
fol. 195 ro; meestal is het echter ‘naar het gebod des Heeren’. Een enkele martelaar was nog niet gedoopt, omdat hij nog niet ‘bequaem’ gerekend werd. Men leide dus ook uit het veelvuldig voorkomen van verklaringen over den doop, door den rechter afgedwongen, niet te veel af. De vrienden vormden veel minder de gemeente van ‘gedoopten’ dan wel van ‘de goeden’; van hen, die zich tot betering des levens hebben begeven en het kruis hebben opgenomen; langzamerhand wordt ‘de gemeente zonder vlek of rimpel’ hunne leus. Van eigengerechtigheid zal geen lezer van het ‘Offer des Heeren’ hen verdenken. De kringen van deze briefschrijvers waren nog verre van den tijd, waarin maar al te zeer vraagstukken over den ban, de gemeente-ordeningen, de menschwording de harten en althans de hoofden in beslag zouden nemen en daarin de vraag naar Gods omgang en naar eigen christelijk leven op den achtergrond zouden dringen. De brieven uit het ‘Offer des Heeren’ dagteekenen van vóór den tijd dier twisten, van vóór 1566 en 1567, toen de scheiding tusschen Vriezen en Vlamingen plaats greep. Alleen een der later toegevoegde van Hendrick Verstralen (1571) verraadt dan ook iets daarvan. Iets: want Rupelmonde lag ver van het noorden, het tooneel van die twisten. Opmerkelijker zeker is het, dat, terwijl verscheidene schrijvers onzer brieven de oudsten Lenaert Bouwens en Gillis van Aken, bij name ook Menno, hebben gekend, men den titel ‘oudste’ nergens (in het ‘Lietboecxken’ éénmaal) ontmoet; en dat evenmin van de afscheiding der Waterlanders in 1555 eenig gewag wordt gemaakt. Mede uit de zwevende wijs, waarop steeds over de gemeente wordt gesproken, en de vluchtigheid, waarmede op eene enkele plaats in het voorbijgaan de ban wordt vermeld, maak ik op, dat alleen de oudsten (in het noorden) zich de kwesties daarover aantrokken en dat de meeste broeders en zusters eenvoudig dankbaar zijn geweest voor de veiligheid, die hun vrome kring schonk aan hunne ziel, zonder zich verder over gemeente-ordeningen het hoofd te breken. Uit al het meegedeelde is dit duidelijk, dat de verzamelaar van het ‘Offer des Heeren’ van 1562 en eveneens zij, die daaraan later nog eenige brieven hebben toegevoegd, niet anders hebben beoogd dan de opbouwing van de hunnen in geloofsmoed en reinheid van leven onder de vervolgingen. Eene nader bepaalde strekking, de aanbeveling van de eene of de andere richting onder de | |
[pagina 38]
| |
hunnen of van eenig leerstuk is in hun arbeid niet te vinden. Het bevestigt hetgeen ik boven bl. 20 aanwees. De verzamelaars van no. 1-4 namen alle brieven en berichten van martelaars op, die zij konden erlangen. Die schrijvers waren de trouwste vrienden, de naaste verwanten geweest van velen in de kringen, voor welke de bundel was bestemd. Hoe zou het deze, steeds blootgesteld aan datzelfde gevaar, goeddoen zich in die schrifturen te verdiepen! Uit de pen dier martelaars moesten immers wel dubbelen indruk maken zoowel iedere vermaning tot goedheid en liefdebetoon als ieder bericht, hoe wonderbaar God de Zijnen in den kerker had gesterkt en hun op het schavot Zijn heil had doen zien.
Hiermede is, meen ik, alles afgehandeld wat ter karakterizeering van het ‘Offer des Heeren’ de aandacht verdient. Is er bij een of anderen brief of lied iets over de herkomst of de strekking mede te deelen, dan zal ik niet nalaten dat in de aanteekeningen te doen. Wat de liederen betreft, zoowel die welke in het ‘Offer des Heeren’ zelf voorkomen als die van het Liedboek: het lag, heb ik gemeend, niet op mijn weg mij in hunne geschiedenis of in die van hunne melodieën te verdiepen. Eene enkele opmerking, b.v. wanneer een lied reeds in duitsche vertaling in het ‘Gesangbüchlein geistlicher Lieder’ of in den ‘Auszbundt’ voorkomt, vindt men in de aanteekeningen. Voor dat gebied heeft men den zorgvuldigen arbeid van Dr. Wieder, ‘De Schriftuurlijke Liedekens’, den Haag, 1900, te raadplegen. Want volgens zijn titel handelt dat geschrift wel over ‘de liederen der Nederlandsche Hervormden tot 1566’, maar deze leverden slechts een ondergeschikt gedeelte van den inhoud; het leeuwendeel hebben doopsgezinde liederen. Niet minder goed wijst Wolkan, ‘Die Lieder der Wiedertäufer’, Berlin, 1903, hier den weg. Door Wackernagel, ‘Das deutsche Kirchenlied’, V, S. 677 fgg., waren reeds genoemd ‘Gesangbüchlein’, 'twelk in 1570 al drie uitgaven zal beleefd hebben, en de ‘Auszbundt’, die van 1583, waarschijnlijk van 1571 dagteekent, besproken. In beiden had hij ook vertalingen uit het Liedboek van het ‘Offer des Heeren’ opgemerkt. Nu heeft Wolkan vooral van die vertaalde nederlandsche gezangen alsmede van de melodieën veel werk gemaakt. Hij geeft b.v. lijsten van de wereldlijke en de geestelijke zangwijzen, natuurlijk naar den aanvangsregel der ge- | |
[pagina 39]
| |
zangen. In dien zang treedt weer aan het licht, hoe levendig het internationaal verkeer tusschen de broeders is geweest. In het ‘Offer des Heeren’ vinden wij niet alleen de melodie van ‘Een nieuwe Liet wy heffen aen’, maar in het Liedboek van 1563, no. 1 (door Wolkan niet geraadpleegd) zelfs die van ‘Nun frewt euch lieben Christen gmeyn’, fol. 6 ro aldaar; terwijl de wijs van het Wilhelmus al voorkomt in den ‘Auszbundt’, het zestiende-eeuwsche gezangboek der zuidduitsche en zwitsersche Doopsgezinden. Is die duitsche versregel een bewijs, dat no. 1, 1563 en dan ook het ‘Offer des Heeren’ van 1562 uit Emden komt? Zie boven bl. 19. In de drukken na no. 2 is ‘Nun frewt u.s.w.’ weggelaten en staat (zoo b.v. hierachter in no. 4, 1570, fol. 3 vo) alleen een hollandsche aanvangsregel. Uit al de liederen van het Liedboek zijn door het Groot Offerboek van 1615 verhalen in proza gemaakt, die men nu in alle verdere uitgaven, ook bij Van Braght, vindt en wier geloofwaardigheid uit deze herkomst volgt. Sommige dier gezangen, ook van die uit het ‘Offer des Heeren’, hebben nog in onzen tijd de aandacht van letterkundigen getrokken door meer dan één fijnen of roerenden trek, door dichterlijke waarneming van eene vreeselijke werkelijkheid, ook wel door zangerige versregels tusschen hunne rederijkerscoupletten in. Zoo heeft o.a. Busken Huet in ‘Het Land van Rembrand’, 1884, IIa, bl. 176-183, over de dichterlijke waarde dezer vrome volkspoëzie gehandeld, nadat reeds Van Vloten in zijne ‘Nederlandsche Geschiedzangen’, 1864, vijf liederen daaruit had opgenomen. Verder verwijs ik voor de vragen betreffende het ‘Lietboecxken’, hier besproken, naar de Inleiding, die ik in dezen herdruk aan dat boekje zelf zal doen voorafgaan.
Op bl. 4 boven is reeds rekenschap gegeven van het doel, waarmede het ‘Offer des Heeren’ opnieuw wordt uitgegeven. Of zulk een herdruk noodig is? Noodig, nu daarvan nog wel meer dan in 't geheel slechts één of twee exemplaren over zijn? Maar die exemplaren komen zoo goed als alleen aan geschiedvorschers in handen; niet ieder heeft eene bibliotheek, die een ‘Offer des Heeren’ bezit, in zijne nabijheid; en, indien wel, dan weet hij nog niet welke waarde aan den inhoud van het boekje te hechten. | |
[pagina 40]
| |
Daaromtrent wil deze uitgaaf voorlichten; terwijl haar aanteekeningen menigeen van dienst mogen zijn. De boekjes, waarvan hier een wordt herdrukt, zijn in hun tijd druk gelezen. Meer dan één beduimeld en niet meer ongehavend exemplaar bewijst dat. Hoevele tranen mogen op die bladzijden zijn gevallen van wie daarin telkens weer de vrome afscheidswoorden lazen en herlazen van hen, die zij zoo innig hadden liefgehad en die zij misschien, bij den brandstapel staande, met eigen ooren kreten van pijn hadden hooren uiten of gebeden tot God hadden hooren opzenden voor hunne ziel of voor hunne vijanden! Maar niet alleen als eerbiedwaardige relieken, ook om hun inhoud verdienen deze bundeltjes nu nog na drie-en-eene-halve eeuw ter hand te worden genomen. In de volksliteratuur, die wij hier vóór ons hebben, spreekt zich dat gedeelte van de nederlandsche 16de-eeuwsche burgerij uit, dat de roomsche kerk had verlaten, maar geenszins om nu in eene andere kerk, weer met geestelijken en godgeleerden en eng verband met de overheid, zijn heil te zoeken. Veeleer wilden die mannen en vrouwen van godgeleerdheid zoo weinig weten als van kerken, toen ter tijd immers alle wereldlijke en machthebbende instellingen. In kringen van gelijkgezinden, met hun geweten en den Bijbel alleen tot gidsen, daar hadden zij God en hunne zaligheid en een christelijk leven gezocht en gevonden. En nu willen natuurlijk hunne brieven worden gelezen als stukken, voor menschen van een anderen tijd met veelszins andere denkbeelden en behoeften en smaak dan de onze bestemd. Voor ons zijn zij niet geschreven. Maar dit neemt niet weg, dat het ‘Offer des Heeren’ bladzijden bevat waarin eene innige vroomheid, een zedelijke ernst en rechtschapenheid, een gezonde waarheidszin aan het woord komen, die nog hunne weldadige werking ook op den lezer van onzen tijd niet zullen missen. Er bestaat gelukkig nog een christenzin, die van alle eeuwen is. |
|