Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Da Costa's ‘Hagar.’Gaat het den lezer als mij, dan heeft hij bij veel genot, hem door de lectuur van Da Costa's Meesterwerken in No. 4 van dezen jaargang geschonken, toch een gevoel van onvoldaanheid gehad, toen hij de aflevering uit de hand legde; er ontbrak aan het overzicht van Hagar iets, dat hij gewoon was in het dichtstuk te vinden. Voor hem waren Ismaël en Isaäc altijd de dragers geweest van beloften Gods, aan Abraham en Hagar gedaanGa naar voetnoot1), en het gedicht een aaneenschakeling van bewijzen voor de vervulling dier beloften. Er liep voor hem een draad door het gedicht, die deze beloften verbond met de profetieën van Johannes omtrent het nieuw Jeruzalem, een draad, die de deelen nog nauwer aaneenschakelde, dan de telkens herhaalde blik op de moeder Ismaels. Of is niet des engels bevel, gegeven aan de dienstmaagd, die door Ismael de moeder van Mohammed zou worden, om zich te vernederen voor Sara, de meesteres, die door Isaac de moeder van Jezus zou worden, is het niet een uiting van dezelfde leidende gedachte, die eenige regels later den stamvader van het volk, waaruit Mohammed zou voortkomen, als jongeling doet wijken voor een ‘weenend kindeke’ uit wiens geslacht de Zoon eens menschelijk geboren zou worden. En is het niet weder diezelfde leidende gedachte, die Karel Martel den belijder van den godsdienst, door Isaäcs nakomeling gesticht, de vaart doet stuiten der Saracenen, belijders van den godsdienst, gesticht door Ismaels nazaat? En is het niet nogmaals diezelfde leidende gedachte, die de gevolgen van de hernieuwde studie der oude talen, der uitvinding van de boekdrukkunst, der vertaling van den Bijbel, der ontdekking van de Nieuwe Wereld, in éen woord, de uitvindingen en ontdekkingen der Chris-Ga naar voetnoot2) Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 561]
| |
tenen, belijders der leer van Isaäcs afstammeling, zooveel hooger doet stellen, dan de pracht, de wetenschap en de kunst der Arabieren, belijders leer der van Israëls naneef, alleen omdat daardoor de stond verhaast wordt, waarop Gods Evangeliewoord, klaar als een feestbazuin, het menschdom (zal) vergewissen van wat er volgen zal op zooveel duisternissen,’ em dan eindelijk, wanneer na het Duizendjarig rijk, het Nieuw Jeruzalem van den hemel gedaald zal zijn, Ismaël met diep gebogen schedel verrukt van zin, van de eer zijns broeders zal getuigen? Is het niet, alsof de dichter ons telkens voorhoudt, hoe Ismaël, de zoon der dienstmaagd van voor zijn geboorte tot in zijn verste nageslacht de mindere moest zijn van Isaäc, den zoon der vrije, met wien de Heer zijn eeuwig verbond maakte en met zijn zaad na hem? Die draad ontbreekt in het overzicht. Beschouwt men het gedicht uit dit oogpunt, dan is het niet alleen ‘een lust, na te gaan, met hoeveel vastheid Da Costa zijn bestek volgt, hoe duidelijk de onderdeelen zijn te onderscheiden, terwijl toch geleidelijk en met lichte en verrassende overgangen het eene deel uit het andere voortvloeit’; maar dan blijkt tevens, hoe nauw het verband tusschen die onderdeelen is en hoe elk onderdeel op zich zelf slechts een variatie is op hetzelfde thema. Het komt mij dan ook voor, dat het beter ware, den ideeëngang aldus aan te wijzen. a. Blik op de gravure. De dichter stelt zich Hagar voor, vóór de geboorte van Ismaël, te midden der woestijneenzaamheid, verdreven door Sara. Bevel van den engel aan Hagar om zich voor Sara te vernederen. b. Geboorte van Isaäc. Ismaël moet voor hem wijken. c en d. Ismaël wordt volgens Gods belofte de stamvader van een groot volk, dat, gedreven door den geest van Mohammed, wel groote veroveringen maakt, doch weerstaan wordt door Karel Martel, den belijder van Jezus' leer. e. Mohammeds leer is de oorzaak van het snel voortdringen der Arabieren en zal blijven bestaan, totdat die van Jezus alom gezegevierd zal hebben. f en g. De beschaving der Arabieren is groot, maar zal in hare gevolgen achter staan bij die der Christenen. De tijd van verval is voor het Mohammedisme reeds ingetreden. h. In het Nieuw Jeruzalem is het rijk van Jezus voorgoed ge-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 562]
| |
sticht, Ismaëls hand is daar niet meer tegen allen, hij buigt het hoofd voor de eer zijns broeders. i. Slotblik op de moeder Ismaëls, nu niet meer zich verwijderende van Abrahams tenten maar op weg om zich te vernederen voor Sara en daarmede een begin makende met de uitvoering van Gods wereldplan. Ware het niet, dat de heer Den Hertog, door dien draad uit het oog te verliezen, den dichter ongelijk had gedaan, door het met g gemerkte deel een zwak en wrak onderdeel te noemen; ik zou het aanwijzen van den innigen band tusschen de deelen niet van genoeg gewicht geacht hebben om er na de keurige omschrijving van den redacteur nog eens duidelijk op te wijzen. Thans echter meende ik een poging te mogen doen, om de bedenking tegen de eenheid in een van 's dichters meesterwerken te weerleggen. Ik geloof, dat de fout hier niet bij den dichter, maar bij den uitlegger ligt; hij plaatst Da Costa als hervormde tegenover het katholicisme, terwijl de dichter zelf zich als Christen tegenover den Islam stelt. In de eerste plaats ligt voor mij in dit gedeelte van het stuk de sleutel voor de juiste verklaring van het geheel. Hagar wordt er genoemd, moeder in geslachten
van koningen, die de aard aan hunne voeten brachten,
maar, voegt de dichter er, gedachtig aan Paulus' woorden aan toe, bij al dien roem Egyptische slavin,
geen evenboortige der achtbre Tentvorstin,
die in haar ouderdom den Vreugdverwekker baarde!
om dan te eindigen met den parellel tusschen de moeders en de uit haar zonen voortgekomen volken; Neen, welk een uitstel 't hart der Meesteres bezwaarde.
Zij zou niet altijd bij de dienstmaagd achterstaan -
uw waarheid niet altoos bij d' Islam en zijn waarde,
verweesde Christenheid! als overschaduwd treuren.
En deze idee werkt de dichter dan uit, evenals hij reeds vroeger gedaan had met de vernedering van Hagar voor Sara, Ismaël voor Isaäc, Mohammed voor Jezus. De heer Den Hertog merkt bij dit gedicht, sprekende van de kruistochten, op: ‘Dadelijk komt het hier uit, hoe weinig de dichter deGa naar voetnoot1) | |
[pagina 563]
| |
wereldhistorische beteekenis dier tochten beseft,’ niettegenstaande Da Costa ze noemt: een reeks van nieuwe worstelingen,
onvruchtbaar lang, zoo 't scheen, maar kiem van groote dingen.
Als hij ondanks deze verklaring toch niet veel voor de kruistochten voelt, is het omdat zij, hoe gewichtig ook overigens in hun gevolgen, in betrekking tot de uitbreiding van het Christendom, slechts voorbarige pogingen zijn om voor het rijpen van Gods tijden,
(bij-Ga naar voetnoot1) tegen Wangeloof) van d' Islam rein te strijden!
Die strijd noemt hij een strijd van bijgeloof tegen Wangeloof, omdat hij iets bijgeloovigs ziet in de meening, dat de levende Jezus, die na zijn opstanding en hemelvaart aan de rechterhand Gods zit, bij de dooden in het graf te Jeruzalem te vinden zou zijn, en dat door ijdel zelfgekwel en ijzeren heldenkracht de aarde voor den door God gezetten tijd verlost kan worden van het Mohammedisme, door hem Wangeloof genoemd, omdat het een waarheid Gods gehuwd aan den logen was. Wil men Da Costa hier een verwijt maken, dan zou het kunnen zijn, dat hij zich vermeet, wel te weten, wanneer het ‘Gods gezette stond’ is. Immers hij zegt: Maar uwe, o Koreinhiet! was de Ooster1che natuur,
't bezielend krijgsgenie, 't betoovrend dichtervuur
waardoor gij een fakkel werdt, die wijd en zijd de stammen
in lichterlaaien gloed vermogend waart te ontvlammen,
een gloed, nog niet gebluscht, maar blijvend, tot die Zon,
die eens bij 's menschen val zijn wondren loop begon,
èn nacht, èn fakkelglans èn dwaal- èn flikkerlichten
in zijn volheldren dag verzwonden zal doen zwichten.
en meent alzoo te weten, dat de Islam stand zal houden tot den jongsten dag. Maar dit mag men niet kwalijk nemen aan een dichter, die nu eenmaal de geschiedenis beheerscht acht door ‘een aanbiddelijk Wereldplan, geconcipieerd en uitgevoerd door een majestueus, heilig en zich zelf bewust Alvermogen, dat zich aan de menschheid heeft geopenbaard in eene reeks van mysteriën, waarvan het Joodsche volk de drager en waarvan de verschijning van Jezus het verhevene slot is geweest, en dat de menschheid tot hare eindbe- | |
[pagina 564]
| |
stemming leiden zal inGa naar voetnoot1) het duizendjarig rijk, waarvan de wederkeerende Christus de algemeene bestuurder zal zijn.’ Voor een man met zulk een opvatting van wereldgeschiedenis zijn alleen zulke gebeurtenissen van belang, die de erkenning van Jezus als algemeen bestuurder voorbereiden, die iets er toe bijdragen, om het Christendom op aarde te verbreiden, en dat hebben de kruistochten niet gedaan. Zet men dit voorop, dan klinken de woorden: Het Oosten staat u nog. Uw negen tochten falen!
niet ‘kinderachtig-triomfantelijk’, maar passen zij volkomen in het geheel. Die levensbeschouwing van Da Costa is eveneens oorzaak, dat de wondervolle bouwwerken, de weeldezin, de Oostersche beschaving, hoe ook door den dichter geroemd, achter moeten staan bij de uitingen der Westersche beschaving, waarvan hij spreekt in deze regels: God had iets beters voor u weggelegd Euroop!
in Zijne mogendheên aanbiddelijken loop:
der talen sleutel weer, de Drukkunst uitgevonden,
de Schrift der waarheid van haar windselen ontbonden,
het Woord des levens op het aardrijk wijd verspreid,
van 't aardrijk te gelijk de grenzen uitgebreid....
Wint ‘Hagar’ in duidelijkheid en volmaaktheid als men in het bijgeloof niet het katholicisme ziet, nog meer is dit het geval, wanneer men in de boven aangehaalde regels geen vruchten van de Hervorming ziet, maar een reeks gebeurtenissen in de Christenwereld, die de uitbreiding van het Christendom in de hand werken, in tegenstelling met de uitingen der beschaving bij de Arabieren, die een dergelijk gevolg niet hebben. De Hervorming heeft met al deze zaken dan ook weinig te maken; der talen sleutel was reeds weergevonden door een volk, dat goed katholiek was, lang voor Luther zijn stellingen aanplakte; de uitvinding der boekdrukkunst ging de Hervorming een eeuw vooraf; bijbelvertalingen dagteekenen van voor het begin der 16e eeuw; de verbreiding van het Christendom in nieuw ontdekte landen was het werk van gehoorzame dienaren van Rome en zoo blijkt het, dat Da Costa dacht aan Christenen in het algemeen, niet uitsluitend aan Hervormde Christenen, toen hij het door den heer Den Hertog te licht bevonden deel, schreef. Hij wilde aantoonen, hoe het verneêrde Christendom niet altijd achter zou staan bij den Islam, zoomin als de meesteres bij de dienst- | |
[pagina 565]
| |
maagd; dit aan te toonen paste uitstekend in het plan van zijn gedicht en is, wel verre van een zwak en wrak deel te zijn, een hecht en sterk verbindingsmiddel tusschen het voorafgaande en het volgende. S. | |
Bijschrift.Wij hebben gaarne aan de beschouwingen van den heer S. plaats verleend, al hebben ze onze opvatting van het hier besproken gedeelte van Hagar niet gewijzigd. Het verschil komt hoofdzakelijk hierop neer, dat de geachte inzender blijkbaar niet als wij iets smalends voelt in de wijze, waarop Da Costa over de kruistochten spreekt. Hetzij met of zonder hoofdletter, het verwijt van bijgeloof blijft. Voorts wijzen wij op de uitdrukkingen ‘vóór 't rijpen van Gods tijden’ - ijdel zelfgekwel (monnikwezen) - en: God had iets beters voor u weggelegd, Euroop! - die o.i. alle bevestigen, dat de dichter de door Renaissance en Boekdrukkunst voorbereide Hervorming niet alleen boven de kruistochten stelt, maar zich niet laat weerhouden de laatste als voorbarig menschenwerk, de eerste als een Goddelijk werk te karakteriseeren. Dat oordeel achtten wij ook op Da Costa's standpunt zwak en wrak en we hebben deze opvatting gemotiveerd door aan te toonen, hoe weinig de Hervorming met het terugdringen van den Islam uit Europa te maken heeft gehad. Onze bewondering voor Da Costa heeft daardoor geen schade geleden. Het oordeel zij verder aan onze lezers. C.H.d.H. |
|