| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Vijfde Deel. Derde Aflevering.
Godsvrede. In dit samengestelde woord heeft het laatste lid den zin van ‘schorsing van vijandelijkheden, wapenstilstand.’ In de middeleeuwen: op vaste dagen en gedurende zekere tijdperken des jaars van God toegezegde schorsing van alle geweld en veete, door geestelijkheid en keizer onder bedreiging van kerkelijke en wereldsche straffen geboden. Deze godsvrede is het eerst door de bisschoppen in Aquitanië verordend. Zoo ook kondigde keizer Hendrik IV in 1085 den godsvrede voor het Roomsche rijk af.
In de Stichtelijke Uren van Beets (IX. 19) wordt in aansluiting aan Filippenzen IV: 7 van den godsvrede gesproken, waar de Overzetting ‘vrede Gods’ heeft. Vrede heeft hier natuurlijk den meer algemeenen zin van ‘rust, gerustheid.’
Godsvrucht. Het tweede lid dezes woords is een metathesis van het Duitsche Furcht, dat ‘vrees’ beteekent, zoowel in ongunstigen als in gunstigen zin. Bij ons heeft dit vrucht alleen den gunstigen zin, dien van ‘ontzag, eerbied.’ Volgens de plaatsen, in het Woordenboek vermeld, kwam het woord ook oudtijds voor onder de vormen godvrucht en godesvrucht. Thans zegt men nog godvruchtig.
Uit Harrebomée wordt nog de zegswijze vermeld: Hij leeft hier in godsvrucht, even alsof de ooievaars het geheele jaar door op het dak zaten. Dit gezegde zal wel in verband staan met het volksgeloof, dat den ooievaar, (odebaar, ‘schataanbrenger’) een geluksvogel noemt, die zich dan ook bij voorkeur op het huis des godvruchtigen nederzet.
Godvruchtig. Op dit woord teekent het Woordenboek aan, dat
| |
| |
naast dezen gewonen vorm ook godvrucht (met den klemtoon op vrucht) als bijvoegelijk naamwoord en bijwoord bestaat. Dit godvrucht kan beschouwd worden als eene verkorting van godvruchtig, maar ook als eene samenstelling uit God en vrucht, een adjectief, dat ‘bang, bevreesd’ beteekent en in de Oudgermaansche talen nog bestond.
Voor adjectieven, die zoowel in den verkorten vorm (zonder ig) als in den verlengden (met ig) kunnen voorkomen, zie men de belangrijke artikelen in De Taalgids, jaarg. VI, VII en VIII.
Bij Stalpert Van der Wiele (1579-1630), een geestig en zangrijk dichter, die zijn talent voornamelijk aan de handhaving en verdediging van den Roomschen godsdienst heeft gewijd, komt de vorm godbevrucht voor. Deze vorm kan, volgens het Woordenboek, beschouwd worden òf als eene willekeurige wijziging van den gewonen vorm, òf als eene samenstelling met bevrucht, ‘bevreesd,’ dat ook voorkomt, of eindelijk als bestaande uit God en bevrucht, het laatste in den zin van ‘bezwangerd.’ Is deze verklaring de juiste (en bij een eenigszins mystiek dichter als Van der Wiele is de gedachte, die daarbij ten grondslag ligt, volstrekt niet onmogelijk), zou het woord dan den zin hebben van ‘door God bezwangerd, van Hem vervuld.’
Goed. Bij de behandeling van dit woord komt ook de uitdrukking: goed zeggen, goed spreken voor iemand, voor iets ter sprake. Deze zegswijze, die in het Middelnederlandsch nog niet is aangewezen, acht het Woordenboek eene ellips te zijn voor: ‘zeggen, verklaren, dat men goed voor iemand is, dat men zijn borg wil wezen.’
Omtrent uitdrukkingen als: goed arms, enz. zegt de Redactie letterlijk het volgende: ‘Praedicatief (komt goed voor) in verbinding met woorden die gespeld worden als uitgaande op -s of op -sch, en waarvan het niet terstond duidelijk is of zij voor een bnw. dan wel voor den 2en nv. van een znw. moeten worden gehouden. Goed arms is b.v. ‘welgezind jegens de armen’, doch vanouds kon goed niet op deze wijze met een 2den nv. worden verbonden, en hier zou bovendien de 2de nv. van het enkelv. vrijwel ongepast wezen. Goed zou als bijw. kunnen worden opgevat, en goedgeefsch dan een versterkte vorm zijn van geefsch, dat op zich zelf niet voorkomt, maar dat, in analogie met loopsch, moet kunnen beteekenen: ‘geneigd tot geven.’ Toch is deze opvatting van goed als bijw. van graad niet aannemelijk, zij is niet ongedwongen genoeg. Wellicht is goedgeefsch eene copulatieve verbinding van twee bnv., evenals b.v. freigebig; hier beteekent frei reeds mild (Grimm, Deutsches Wörterbuch,
| |
| |
V. 1874); ook goedrond moet op dezelfde wijze worden ontleed. Goedgeefsch is dan eigenlijk: ‘goed (mild voor anderen) en geefsch.’ Als voorbeelden van dergelijke verbindingen worden opgegeven: ‘goed arms (armsch) goed kinds, goed vrouws’ en als verouderde: ‘goed leers, goed clercs, goedt mijns, beter Claertjes, goed kroeghs, goed vrouw Jacobaas, goed Dominées, goed evangelis.’ Al deze zegswijzen, die voor een gedeelte als staande uitdrukkingen kunnen beschouwd worden, hebben den zin van: ‘goed voor’ of ‘goed omtrent’ datgene, wat door den genitief wordt uitgedrukt.
In goede mannen, meer nog voorkomende onder den vorm goê mannen, had goed oudtijds den zin van ‘betrouwbaar, eerlijk als burger.’ Thans is dit woord, voor zoover de uitdrukking nog gebezigd wordt, niets meer dan een dusgenaamd epitheton ornans, d.i. een bijvoegsel ter versiering, waarbij weinig of niets gedacht wordt.
In de goede gemeente gaf het adjectief oorspronkelijk de welwillende gezindheid te kennen, waarin de gemeente (burgers, steden) tegenover een of anderen heer verkeerde. Thans heeft deze uitdrukking haar kracht verloren en wordt meestal ironisch gebezigd in den zin van ‘goed van vertrouwen, lichtgeloovig.’
De eerste de beste, waarvoor men in het Duitsch der erste beste zegt, wordt aldus verklaard: ‘Deze uitdrukking wordt (in verband met gelegenheid) gebezigd, wanneer men zich vergenoegt met de eerste gelegenheid die zich aanbiedt, en deze als 't ware zonder nader onderzoek voor de beste houdt; vandaar ‘de allereerste.’ Deze verklaring is ongetwijfeld juist; maar bij het inzien der beide voorbeelden, door de Redactie gegeven, doet zich eene moeilijkheid voor, wat de spelling aangaat. De beide plaatsen zijn deze: ‘Neef zal misschien.... den eersten dag de beste, met zijn meisje, opgeschikt als een Bruîgom, voor de roôdeur gaan. Blank. 3, 73.’ ‘Den eersten mooijen dag den besten, Fokke, Verz. W. 9, 147.’ Hoe moet het zijn? Is beste hier 1ste of 4de naamval?
In de bekende uitdrukking aan de betere hand zijn heeft hand den zin van ‘kant, zijde,’ zoodat zij beteekent ‘aan den kant van het herstel zijn,’ of anders ‘herstellende zijn.’
Goedachten. Het Woordenboek keurt het gebruik van goedachten als zelfstandig naamwoord in den zin van ‘goedkeuring, bewilliging’ af en noemt het een germanisme. Daar deze term nog al dikwijls in handelscorrespondentiën wordt aangetroffen, wordt er hier de aandacht op gevestigd.
| |
| |
Goeddoen. Niet altijd worden beide woorden aaneengeschreven. Vooral bij tegenstellingen en ontkenningen worden zij los geschreven; bv.: Dat uitstapje heeft hem meer kwaad dan goed gedaan. De schrik heeft den zieke geen goed gedaan. De oorzaak hiervan ligt voor de hand. In de genoemde gevallen toch moet het zelfstandig karakter van goed op den voorgrond treden en ook in de spelling gehandhaafd worden.
Goeddunken. In de Statenoverzetting luidt de onvolmaakt verleden tijd van dit werkwoord steeds docht goed, maar in 't verleden deelwoord vindt men goedgedocht en goedgedacht. Tegenwoordig zijn de vormen met a de gewone, hoewel de o hier de echte klinker is. Deze overgang laat zich verklaren uit de gewone verwisseling der vokalen in 't algemeen en uit de overeenkomstige vormen van het stam- en zinverwante denken.
Goedertieren. Dit woord, dat gevormd is uit goeder en tiere, ‘aard, soort’, beide in den 2den naamval vrouwelijk enkelvoud, was, krachtens zijne vorming, en zoolang het in twee woorden geschreven werd, oorspronkelijk eene bepaling bij eene zelfstandigheid en had als zoodanig bijvoegelijke kracht. Toen nu de beide deelen tot één vereenigd werden, werd het als een adjectief aangemerkt en spoedig ook attributief gebezigd. Voorheen had men meer samenstellingen met tier, die alle verouderd zijn. Zoo treft men in 't Middelnederlandsch quadertiere, arghertiere, putertiere, enz. aan. Vroeger werd het ook van dieren gezegd in den zin van ‘tam.’
Goedig. Vroeger had dit woord ook den zin van ‘vriendelijk, beleefd.’ Deze beteekenis is thans verouderd. Waar schrijvers (b.v. Tollens, die het woord in dien zin gebruikt) deze beteekenis aan goedig geven, heeft men zoo al niet aan een germanisme, dan toch aan den invloed van het Duitsche gütig te denken, dat voor ‘beleefd, vriendelijk’ gebezigd wordt.
Goedkoop. In deze samenstelling heeft goed den zin van ‘voordeelig’ en is koop de stam van koopen. Het woord is gevormd uit goeden en koop, die samen een bijwoordelijke uitdrukking vormen, gelijkstaande met het Hoogduitsche guten Kauf en het Engelsche good cheap, waarvoor thans alleen cheap wordt gebezigd. Het ontstaan van dezen adverbialen 4den naamval is niet wel te verklaren. Een vorm als te goeden koope (tot, voor een goeden koop), waaruit dan later bij verkorting goeden koop zou ontstaan zijn, is niet aan te wijzen. Evenmin vindt men in 't Middelnederlandsch een geni- | |
| |
tiefvorm, als goeds koops, waaruit zich de accusatief ook zou laten verklaren, ofschoon in 't oudere Hoogduitsch zulk een genitief wel voorkomt.
Oorspronkelijk was goeden koop een bepaling bij een zelfstandig naamwoord, die, nadat beide woorden samensmolten, ook attributief werd gebezigd. Bilderdijk in zijne uitgave van Hooft, III. 14 keurt dit gebruik nog zeer af.
Voorheen is veel gestreden over de trappen van vergelijking van dit woord. Zij, die bewust of onbewust den ouderen vorm voor den geest hadden, wilden beterkoop en bestkoop. De voorstanders van goedkooper en goedkoopst vestigden er de aandacht op, dat de oorsprong des woords hier niet gelden kan, daar thans de spelling beslist heeft door het aaneen te schrijven en zoo onder de gewone adjectieven te plaatsen. Het Woordenboek wil aan beterkoop naast goedkooper eene plaats geven, als ontstaan uit de adverbiale uitdrukking beter(en) koop. ‘In den mond des volks wordt het nog vaak gehoord en door de keurigste onder onze oudere en nieuwere schrijvers wordt het niet versmaad.’ Van bestkoop zegt het: ‘dat deze vorm althans in de litteratuur niet voorkomt.’ Een voorbeeld van beterkoop uit een onzer beste hedendaagsche schrijvers volgt hier. Fruin in zijn Tien Jaren, 57 zegt: ‘De voortbrengselen.... der Hollanders werden niet zoo hoog belast, of de vijand kon ze toch nog beterkoop dan die van andere landen inslaan.’
Goedrond. Dit woord, dat ook onder de vormen goedrondsch, goedronds, goedsronds voorkomt, is moeilijk in zijne samenstelling te verklaren. Het Woordenboek beslist niet, welke der beide vormen, met of zonder sch, de oudste is. Het helt er echter toe over goedrondsch voor den oudsten te verklaren. In dit geval is het woord, door middel van den gewonen uitgang sch, van de beide losse woorden goed en rond gevormd en zou dan tot goedrond zijn verkort. De beide woorden, op zich zelf staande, komen uitsluitend in verband met goed Zeeuwsch voor, in de bekende spreekwijze goed rond, goed Zeeuwsch, waarin goed een bijwoord van graad is, dat eigenlijk alleen bij Zeeuwsch past, maar waarschijnlijk om den rhythmus ook bij rond is gevoegd. Bij den vorm goedronds heeft men met een zelfde verschijnsel te doen als bij somstijds, spaarspot, gelijk men soms zeggen hoort.
Golf. De beide woorden golf, ‘baar’ en golf, ‘inham der zee’ zijn van verschillenden oorsprong. Het eerste is een Germaansch
| |
| |
woord, dat in de meeste Duitsche talen bekend is, en waarvan de grondbeteekenis ‘op- en nedergaan, bewegen’ schijnt te zijn. Het andere is, volgens het Woordenboek, aan het latere Latijn ontleend, dat op zijne beurt het uit het Grieksch heeft overgenomen.
Goochelaar, met zijne bijvormen gochelaar, gookelaar, guichelaar, is gevormd van den stam van goochelen, dat vroeger gehouden werd van Romaanschen oorsprong te zijn (van het Latijnsche jocularius, Fransch jongleur), maar dat men tegenwoordig als een echt Germaansch woord aanziet, dat onder verschillende vormen voorkomt. De Redactie merkt echter op, dat het zeer wel mogelijk is, dat Romaansche woorden van gelijke beteekenis invloed op de Germaansche gehad hebben.
Oorspronkelijk beduidde goochelaar een springer of buitelaar; later echter, juist onder den invloed der Romaansche woorden, werd de naam toegepast op allerlei kunstenaars, ja zelfs op personen, die geacht worden met geheime kunsten om te gaan, als: koorddansers, tooneelspelers, duivelskunstenaars, escamoteurs, enz. Tegenwoordig heeft dit woord alleen den zin van ‘iemand, die handige toeren verricht.’
Goochelen. Op dit woord vermeldt het Woordenboek het werkwoord kochelen, als waarschijnlijk met goochelen verwant. Dit werkwoord, dat tegenwoordig uitsluitend gebezigd wordt in den zin van ‘(met sneeuwballen) werpen’, had oudtijds de meer algemeene beteekenis van ‘rollen, wentelen’, waarvan hier een voorbeeld volgt:
Van vuur en zwavel, daar, als d'oudrenmoordenaren,
Profeet, en Beest, en Slang, als in een zak vergaren,
En kog'len in die Zee, uit vuur en rook bereid
Tot haare pijniging, van eeuw tot eeuwigheid.
Oudaan, Voorschaduwing, 228.
Gordijn, ook voorkomende onder den vorm gardijn, is van het onzijdig geslacht, terwijl het in den verheven stijl alleen vrouwelijk gebezigd wordt. Het heeft zijn oorsprong in het Oudfransche cortine, Nieuwfransch courtine, waarnaast het Engelsche curtain. Het Romaansche woord komt van het Latijnsche cortina, dat eigenlijk ‘ketel’ beteekende, maar dat in de middeleeuwen ook den zin had van ‘tapijt, voorhangsel.’ Volgens het Woordenboek mag misschien ook de invloed van woorden als gorden, gording en mogelijk zelfs van het Fransche garder aangenomen worden.
A.M. Molenaar.
|
|