Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
Het dialect in de lagere school.Tegenover het dialect staat de lagere school in een geheel eigenaardige verhouding. De middelbare school, om van de overige inrichtingen van onderwijs te zwijgen, bestaat alleen in grootere of kleinere centra van beschaving en ontvangt hare leerlingen uit kringen, waar de beschaafde spreektaal het gewone middel van dagelijksch verkeer uitmaakt; of minstens uit gezinnen, waar de zucht om zich naar boven te werken, zooveel mogelijk de platheden der streekspraak weert. Hare scholieren hebben bovendien reeds onderwijs ontvangen in de beschaafde spreektaal; het dialect sterft bij hen af. De lagere school daarentegen, tot in de afgelegenste gehuchten gevestigd, neemt hare leerlingen op uit elke omgeving, uit elken kring tot den minst ontwikkelden en deze hebben hunne taalkennis veelal uitsluitend aan de spraakmakende gemeente te danken. Door die omstandigheden wordt in de lagere school eene verscheidenheid van spreektaal waargenomen, die zich in de schrijftaal der mingeoefenden belichaamt en alle graden doorloopt van het platste argot tot de fijn geaccentueerde vormen der beschaafde spreektaal. Voor ons doel doet het er weinig toe, of die schakeeringen zich gezamenlijk voordoen op ééne school, zooals in kleine gemeenten, of op verschillende scholen, zooals in grootere gemeenten, waar de leerlingen naar gelang der gegoedheid hunner ouders, verschillende scholen bezoeken. Het gevolg van deze laatste omstandigheid, dat namelijk de minder bevoorrechten den beschavenden invloed van zuiverder sprekende leerlingen missen, brengt hen in nog ongunstiger conditie dan op scholen met gemengde bevolking het geval zou zijn. Nu zou het een geluk geacht kunnen worden, dat de leerlingen, wier taal het verst van de beschaafde spreektaal staat, in den regel weinig spraakzaam zijn in het openbaar, dewijl daardoor de nadeelige werking der streekspraak zou beperkt worden. Het feit bestaat echter | |
[pagina 546]
| |
dat zij onder hunne kornuiten op school en later in bijeenkomsten en volksvergaderingen eene virtuositeit in onbeschaafd spreken toonen, die het woord van Roemer Visscher in de gedachten brengt: ‘Een vol vat bomt niet.’ Het schijnbaar zonderlinge verschijnsel van die afwisselende spraakzaamheid spruit eenerzijds voort uit onbeholpenheid in het gebruik van de algemeene taal, anderzijds uit de later daarvoor in plaats tredende tartende minachting voor meer beschaafde vormen. Er zijn streken in ons land, waar het spreken van de algemeene Nederlandsche taal als gemaaktheid en pedanterie wordt gebrandmerkt; waar de onderwijzer, die zich van die taal bedient, door de leerlingen in de school slechts half verstaan wordt. Wij achten dit eene ramp voor een klein land als het onze, en meenen, dat het tijd wordt, daarop met ernst te wijzen. De onbesnoeide ontwikkeling van het dialect tegenover de beschaafde spreektaal verdient de aandacht van alle onderwijzers, die het wel meenen met den vooruitgang onzer taal en de verspreiding van de kennis harer voortbrengselen. Want de plaats, waar de gelegenheid tot beperking van het dialect zich het gunstigst voordoet, is de lagere school. Immers zonder juist in te stemmen met het betwistbaar beweren dat ook met betrekking tot de taal ‘het slechte voorbeeld lichter navolging vindt dan het goede,’ kunnen wij niet ontveinzen, dat een aantal leerlingen er vermaak in vindt, de algemeene spreektaal somtijds met kernige woorden uit de lagere volkstaal en met dialectische stoutigheden te doorspekken. Een openlijke of verheimelijkte glimlach der toehoorders beloont dan den stoutmoedige, die in eene vertelling of bij de voorlezing van zijn brief of opstel iets van dien aard ten gehoore brengt. Van waar die aanstekelijke vroolijkheid? Deels moet deze worden toegeschreven aan het comisch effect dier woorden, deels aan de kernigheid van het dialect. In de schooltaal is voor den leerling iets conventioneels, doordien zij de vertegenwoordigster is van de beschaafde spreektaal, die op hare beurt het kunstproduct is uit de wisselwerking van spreek- en schrijftaal ontstaan. Een aantal woorden, uitdrukkingen en zegswijzen, in de dagelijksche omgeving van den leerling voor alledaagsche behoeften in zwang, moet op school als minder gebruikelijk worden afgewezen, door onderwijzer en leerling beide. Komt nu zoo'n ver- | |
[pagina 547]
| |
schoppeling, zoo'n proscrit plotseling binnenvallen in het meer of minder deftig gezelschap der beschaafder uitdrukkingen, dan werkt de tegenstelling op de lachspieren. Ook de kernigheid van sommige dialectische vormen heeft haar deel aan de opgewektheid. Tot termen der beschaafde spreektaal verheven, verliezen zij spoedig hunne hoekigheid en vertoonen zich weldra glad, beschaafd. Zoo lang zij echter hunne scherpe kanten nog bezitten, moet hunne onverwachte verschijning een burlesken indruk maken, een lach wekken. Nu moge dit als bewijs gelden, dat waar de leerling lacht, de dialectische vormen uitzondering beginnen te worden, op zeer vele plaatsen zijn zij nog regel en vormen de uitdrukkingen der beschaafde spreektaal de uitzonderingen. Toch zal geen enkel onderwijzer het overwegend belang miskennen, dat elk Nederlander heeft bij de algemeene taal als middel tot behandeling van zooveel hoogere en meer algemeene zaken, waarvoor geen enkel dialect in zich zelf, rijkdom genoeg bezit, zoodat haar vooruitgang met alle kracht moet bevorderd worden. Dien vooruitgang, vooral in de laatste twee decenniën merkbaar geworden, dankt de school grootendeels aan de richting van het hedendaagsch onderwijs en aan de verbeterde methode. De mathematische richting - bedoeld wordt, de richting, waarbij reken- en wiskunde het hoogst gold, - heeft in de lagere school langzamerhand plaats gemaakt voor de litterarische. Dit feit in vereeniging met eene degelijker studie van nieuwere paedagogische beginselen en de consequente toepassing van eene weldoordachte methode, heeft de school leermiddelen voor de beoefening der Nederlandsche spreek- en schrijftaal bezorgd, waarvan het steeds toenemend gebruik het jonger geslacht ten goede moet komen.Ga naar voetnoot1) Hoe hoog die verbeterde hulpmiddelen bij het onderwijs in het Nederlandsch terecht staan aangeschreven, sluiten zij echter geenszins de noodzakelijkheid buiten van het gebruik van afzonderlijke oefeningen, die in overeenstemming met den aard van de streekspraak der leerlingen behooren te zijn ingericht. Opzettelijke oefeningen, | |
[pagina 548]
| |
waarin de meest voorkomende verschillen tusschen het dialect en de algemeene landstaal den leerling onder het oog gebracht worden, kunnen in het kader van praktische taaloefeningen niet ontbreken. Immers verkrijgen de dialectische eigenaardigheden, die den leerling bij het verlaten der school blijven aankleven', na dat tijdstip een wasdom, die wat hij van het beschaafde Nederlandsch heeft aangeleerd dreigt te verstikken. Tegen zulk een resultaat moet de lagere school zich krachtig te weer stellen. Men versta ons goed. Wij wenschen niet te streven naar het opruimen van dialectische woorden, die op gelukkige, dikwijls teekenachtige wijze een begrip uitdrukken, waarvoor de algemeene taal geen even juist of even krachtig woord kan aanwijzen. Den Leidenaar gunnen wij zijn Kuitendekker (lange jas); die in Z. Holland zijn woning verkoopen wil, mag haar aan de plank (aan het aanplakbord) brengen; de Scheveninger bewondere het slagschip (oorlogschip) en wat iemand niet bolt (behaagt Z.H. eilanden) moet hij niet doen. De Flakkee'sche kwispeltjes (kwastjes), het Zeeuwsche hol over bol (hals over kop), het ontzeilen (de zeilen van een molen afnemen) in West-Vlaanderen, het ontwaden (afleggen van een lijk) - volgens het Woordenboek gewestelijk, zonder nadere opgaaf - het Utrechtsche graafmaker (doodgraver) en nog vele dergelijke woorden meer hebben recht van bestaan. Soms kan men van het dialect practisch nut trekken. Zoo zal een leerling in Overijsel zich zelden in de woordgeslachten vergissen: hij hoort 'nen hond, 'ne henne, 'n hoes (huis); zoo wijst de uitspraak ie in ijver, ai in teekenen op de spelling met ij en ee. Dit nut is echter zeer beperkt en plaatselijk. Daarentegen wenschen wij op te komen tegen het gebruik van woorden, die slechts aan enkele streken eigen zijn, en die niet kunnen dienen om in eene behoefte te voorzien, maar veel meer moeten vergeleken worden met schadelijke uitwassen aan den boom der taal. Voor alles echter behoort de school te trachten naar het doen verdwijnen van taal- of buigingsvormen, die hetzij door uitspraak, hetzij door onjuiste toepassing van taalwetten de voortdurende ontwikkeling der algemeene spreektaal in den weg staan. Wij wenschen dit op de volgende gronden: 1o. Stelt het versneld en toenemend verkeer verder reikende eischen aan de algemeene spreektaal dan voorheen; 2o. Staat het dialect eene vlugge apperceptie in den weg; 3o. Brengen de belangen der hedendaagsche maatschappelijke in- | |
[pagina 549]
| |
richting mede, dat eene degelijke geoefendheid in de algemeene spreeken schrijftaal voor elk staatsburger dringend noodig is. Nu de bewoners van de verstverwijderde streken van ons land telkens tot elkander worden gebracht door handels- en andere belangen, mag de algemeene landstaal niet meer het bijna uitsluitend eigendom der aanzienlijken zijn, maar moet zij worden gekend door het volk in zijn geheel. Waar het toenemend volkerenverkeer bij de noodzakelijke uitbreiding der talenkennis het verlangen naar eene algemeene wereldtaal heeft doen herleven, een verlangen, waarvan het Volapuk eene proeve van bevrediging mag heeten, kan het nut en het hooge belang van de algemeene Nederlandsche taal tegenover de dialecten niet voorbijgezien worden. In onze dagen, nu het geschreven woord dagelijks in elke woning binnenkomt, wordt eene voldoende kennis der landstaal, waarin dat woord geschreven wordt, een eerste eisch des tijds. Te meer nu de maatschappelijke verhoudingen eene zoodanige richting aannemen, dat ook de mingeletterde zijnen invloed op den gang van zaken zal doen gelden. Om met vrucht voor dit doel werkzaam te kunnen zijn, is het noodig, dat de onderwijzer de afwijkende taalvormen en de dialectische woorden van den kring, waaruit de leerlingen tot hem komen, zelf zooveel mogelijk kent. Men zie niet laag op deze kennis neer, evenmin meene men, dat de tijd, aan het verkrijgen dezer kennis besteed, wordt weggeworpen. Het tegendeel is waar. Menigmaal wordt eene dringende aansporing tot de onderwijzers gericht, om toch de beoefening van vreemde talen niet te verzuimen, ten einde door vergelijking tot beter begrip van het wezen en de vormen der moedertaal te komen. Maar kan de studie der Nederlandsche dialecten niet grootendeels tot het zelfde doel leiden, en acht men het hieraan verbonden voordeel niet te gering, dat een schat van woorden door die studie voor kwijnend wegsterven of verworden zou behoed worden? Wie studie wil maken van één of meer dialecten, heeft hoofdzakelijk te letten op a. de uitspraak; b. de afwijkende buigingsvormen; c. de in de algemeene taal niet opgenomen woorden, alsmede die, welke tot de algemeene taal behoorend in het dialect zijn verbasterd. Voor de uitspraak wordt reeds veel gewonnen, indien de onder- | |
[pagina 550]
| |
wijzer er in slaagt, het apathische, dat haar bij de dialect sprekende leerlingen veelal kenmerkt, te overwinnen. Evenzoo eischt de klemtoon de aandacht. Eigenaardig mag het verschijnsel heeten, dat in vele dialecten de neiging bestaat om den klemtoon naar het eind van het woord te verplaatsen en het zinsaccent evenzoo naar de laatste woorden over te brengen. Daardoor ontstaat iets zangerigs in de voordracht, die elken zin bijna als eene vraag doet luiden, waarop men van den hoorder antwoord verwacht. Het verloopen en wijzigen van spraakklanken wordt bij de leerlingen in vele gevallen veroorzaakt door het gemis aan scherpte van uitspraak, vooral door eene onvoldoende werking der lippen. Daaraan zijn toe te schrijven vormen als vrommes voor vrouwmensch, guns en vrom voor ginds en weerom = heen en terug, me voor wij, me hewwe voor wij hebben enz. Aan eene zuivere uitspraak kan niet licht eene te hooge waarde worden toegekend. Vrees voor kleurloosheid of vervelende eensluidendheid behoeft niet te bestaan, daar toch bij de eindelooze verscheidenheid, waarmede een zelfde spraakklank kan worden uitgebracht, eene volkomen gelijke uitspraak steeds even onbereikbaar als ongewenscht zal blijken. De verschillen kunnen echter binnen zoodanige perken worden teruggebracht, dat zij niet meer het snel opvatten der uitgesproken gedachte in den weg staan. Dat dit thans werkelijk het geval is, blijkt wanneer wij uit de talrijke groepen klanken, die in de Nederlandsche dialecten voorkomen enkele ter vergelijking bijeenbrengen. Wij maken daarbij geenerlei aanspraak op wetenschappelijkheid, noch op volledigheid. Zoo klinkt de volkomen a in Limburg en bijna het geheele oosten van ons land als oa; in Noord-Holland soms als ee bijv. eevend, deer nee toe = daar na (ar) toe; op de Z. Hollandsche eil. als ae bijv. daer nae toe; in N. Br als è bijv. jè = ja; zoodat als gelijkbeteekenend naast elkaar voorkomen oa = ee = ae = è. Met de volkomen e is het niet beter gesteld Op Flakkee klinkt zij bijna als eje, in Den Haag als ei bijv. wat nō weir? of als ài bijv. twai = twee, aan de Zaan soms als ie bijv. ien arm en ien bien = een arm en een been, in Limburg als ei bijv. gein, bein, teikenen. Derhalve vinden wij eje = ei = ai = ie. Met de overige klanken is het ongeveer evenzoo. Voor de kennis van een dialect is het doelmatig, dat men een lijstje aanlegt, waarop achter elken klank der algemeene taal de wijzigingen van het dialect worden aangeteekend. In de bovenbedoelde oefeningen ter aanvulling | |
[pagina 551]
| |
der gewone taaloefeningen moeten woorden met die gewijzigde klanken herhaaldelijk voorkomen. Maar er is meer. De medeklinkers moeten het in de dialecten ook ontgelden. Zoo vindt men bijv. afkapping en uitlating van medeklinkers, als in de voltooide deelwoorden eholden, eropen, bijna overal. Evenzoo overal as voor als. In Zeeland maakt men het nog erger bijv. Mao' deu' de lucht vloog den 'elsen viand; bijvoeging van medeklinkers: d'r blanke nermen, frempeld = warempel, tsestig, tnegentig, wegt = weg, baggerd, in Z. Holland en Zeeland; verwisseling van vloeiende medeklinkers: kulk voor kurk, kanalie voor kanarie; verwisseling van lipletters: me hewwe voor wij hebben, bel! voor wel!, hoeneer voor wanneer; verwisseling van r en s: we wassen voor waren; verwisseling van d met halfklinkers: gehouwen voor gehouden; in sommige woorden bijna door het algemeen gebruik gesanctionneerd als in goeic, rooie; inlassching: teugen z-um, mezzum voor tegen hem, met hem; letterverplaatsing: geps, weps voor gesp, wesp. Zooals boven reeds werd opgemerkt, zijn hier slechts enkele dialectische eigenaardigheden vermeld. Intusschen kan hieruit blijken, dat de opmerkzame beoefenaar onzer taal voor de studie der grammatische figuren niet naar andere talen of naar veel vroegere perioden onzer taal behoeft rond te zien. Het doel der vermelding dezer afwijkingen is echter hoofdzakelijk, eenig denkbeeld te geven van haren omvang en de stoornis, welke eene dergelijke ongebreidelde vlucht van taalverscheidenheid voor het vlug opvatten der gedachten veroorzaakt. Wij wenschen daardoor met meer nadruk te kunnen wijzen op de noodzakelijkheid om het wilde dialect den teugel aan te leggen. Uit dit oogpunt zouden wij evenzoo uit de lagere school willen weren sommige spelregels voor de e en o, die den leerling verwijzen naar afwijkende dialectvormen, welke regels òf bijzonder de aandacht vestigen op vormen, die de leerling behoorde te vergeten, of nutteloos zijn voor hen, die de dialect-afwijkingen niet kennen. Nu in de beschaafde spreektaal die klankwijzigingen zijn opgeheven, moeten dergelijke spelregels als anachronismen beschouwd worden. Zij hebben alleen voor hen praktische waarde, die de bedoelde afwijkinkingen in de spreektaal hooren. Voor anderen is het slechts his- | |
[pagina 552]
| |
torische mededeeling van verschijnsels uit een vroeger stadium der taal en behoort dus niet op de lagere school te huis. Let men verder op afwijkende buigingsvormen, dan vestigt de aandacht zich o.a. op de verbuiging van eigennamen. Terwijl de algemeene taal den vorm op s in het enkelvoud alleen kent als sterken genitiefvorm, komt in Z.H. die vorm ook in voorzetsel-bepalingen voor: iets aan vaders, aan moeders, aan Mina's zeggen, geven. Ook gebruikt men datief en accusatief op e: geef Willeme, Janne een stuk, dit heb ik van Dirke. De meervoudsvorming geeft aanleiding tot de opmerking, dat in het Nederlandsch eene algemeene neiging bestaat om de s steeds als meervoudsteeken te bezigen. Niet alleen hoort men groentes en bediendes, maar ook naaldes, kippes, beddes. Dit verschijnsel hangt samen met de in het westen van ons land algemeene onderdrukking der slot-n. Verder verdienen de vormen van het lidwoord de aandacht. Zoo treft men den vorm den aan als nominatiefvorm voor woorden, die met een klinker of h beginnen, vooral in Zeeland. Elders weer wordt e of en weggelaten en zegt en schrijft men d' roem, d' winkel. De voornaamwoorden ondergaan mede wijzigingen of worden vervangen door vormen, die den oningewijde verbijsteren. Maar zijne verbazing bereikt het toppunt, wanneer hij de aan willekeur grenzende buigingsvormen der werkwoorden waarneemt. Zoo hoort hij bijv. van het w.w. hebben de vormen hij heeft, heit, het, heb, eb, et, eit, ep, hef, of van een Limburger de verbuiging ich hub, doow hubs, hie het, vuer hubbe, gier hubt, zeei hubbe. Als voltooide deelwoorden ontmoet hij: georven, geurven; gemorken en gemurken voor gemerkt (opgemerkt); gesloegen, gebid. Of imperfecten als leesde, loopde, roepde (Limburg). In sommige streken wordt nog de oorspronkelijke vorm der zwakke imperfecten gehoord, bijv. hij pratende den heelen avend; 't lam blatende maar door; je weet, da'k 't je hietende (beval). Eigenaardig is ook de vorm Ik heb er nog zes liggende = liggen (Z.-Beveland). Het voortdurend bestaan dier vormen doet ons weliswaar de taal in haren groei zien, maar zij wijzen er tevens op, dat die groei, in plaats van lijdelijk aangezien, met voorzichtigheid geleid behoort te worden. En die leiding moet in de lagere school met kracht aangevangen worden. | |
[pagina 553]
| |
Het aantal der woorden in dialecten in gebruik, maar niet opgenomen in de algemeene taal, alsmede dat der in de dialecten verbasterde woorden is onberekenbaar groot. Wanneer eenige personen in een eenigszins afwijkend dialect een gesprek houden, is het voor iemand, die alleen de algemeene taal kent, eenvoudig onmogelijk hen te begrijpen. Het ligt dan ook niet in de bedoeling van dit opstel, reeksen van dergelijke woorden te geven. Daarentegen moge ieder onderwijzer een opmerkzaam oor en eene vaardige pen hebben, om door dagelijksche waarneming zelf verzamelingen van de bedoelde woorden te verkrijgen. Die zelfwerkzaamheid is bovendien noodzakelijk, ten einde oefeningen over de bedoelde woorden en hunne plaatsvervangers uit de beschaafde spreektaal, en over de afwijkende buigingsvormen, te kunnen samenstellen. Dit kan namelijk alleen verricht worden door wie met het dialect, waarbij zij behooren, voldoende bekend is. Wij achten ons doel inderdaad bereikt, indien de onderwijzers zich door de lezing van dit opstel aangespoord mochten gevoelen, de studie van het dialect niet te verwaarloozen en de opmerkingen, die zij daarbij maken, doen strekken tot bestrijding van alles, wat in het dialect nadeelig is voor de algemeene verbreiding van de beschaafde Nederlandsche spreek- en schrijftaal.
Zegwaard. G.A. Geerligs. |
|