Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Na een halve eeuw. Aanteekeningen, opmerkingen en verklaringen bij Waarheid en Droomen, 8e druk 1891.Toen de firma E.J. Brill te Leiden in 1891 een achtsten druk van Waarheid en Droomen in het licht zond, werden de koopers aangenaam verrast door een naschrift, waarmede het werk vermeerderd was en dat den titel droeg van ‘Losse Bladen uit de Geschiedenis van het boek.’ Naar dat hoofdstuk, merkwaardig voor de letterkundige geschiedenis, kunnen we onze lezers verwijzen. Hier zij het voldoende, enkel aan te stippen, dat Jonathan zijn pseudoniem ontleende aan de Essays of Elia van Charles Lamb en dat het eerste stuk was: De Haarlemsche Courant in 1839 op verzoek van Potgieter voor het jaarboekje Tesselschade geschreven. De verschillende stukken verschenen eerst in Tesselschade, de Gids, het Leeskabinet, en elders en in 1840 onder den titel Waarheid en Droomen, in datzelfde jaar ten tweeden male; de 3e druk verscheen in 1846, de 4e in 1856, de 5e in 1872, de 6e in 1885, de 7e in 1886 en de 8e in 1891. Eerst twee drukken in éen jaar, de volgende drukken verschenen met tusschenruimten van 6, 10, 16, 13, 1 en 5 jaar inderdaad een merkwaardig verschijnsel: de belangstelling neemt af tot 1872 als het boek 32 jaar oud is, op de Hoogere Burgerschool ingevoerd blijft het in gebruik en wordt sneller dan te voren herdrukt, zoodat er sedert 1885 (de pracht-uitgave met de etsen van Steelink niet mederekenende), minstens evenveel exemplaren verkocht werden als in de eerste zes jaar van het bestaan. Het boek werd goed ontvangen, behalve door den thans geheel vergeten Yntema, die het een zeer kort leven voorspelde; Potgieter hield het er voor, dat het steeds herdrukt zou worden, al was het | |
[pagina 528]
| |
alleenom den stijl en behalve de Camera Obscura is er hier te lande geen voorbeeld van een werk, dat eene halve eeuw lang in de algemeene gunst bleef deelen. Aan populariteit kwamen de Schetsen uit de Pastorie van Mastland er het naaste bij, maar dit werk had nooit zoo groote verbreiding en is thans vrij wel op den achtergrond gedrongen, al wordt het nog veel gelezen en zelfs onlangs voor de negende maal gedrukt. In het ‘Naschrift’ bij den achtsten druk zegt de schr. o.a.: ‘Mijn vriend Hildebrand vond het geraden na vijftig jaar zijne, zooals hij zegt, ‘noodige en overbodige opheldering van de “Camera Obscura” te geven. Bij mij schijnt dit echter geen volstrekt vereischte. Hildebrand gaf tafreelen uit het praktische leven, daarin komt natuurlijk veel voor, dat door verandering van gewoonten en zeden eenige opheldering gewenscht maakt. Maar mijn Jonathan is geen romanschrijver, hij is slechts een mijmeraar, een meesterdroomer: wat hij meêdeelt behoort meer tot de geschiedenis van den inwendigen, dan van den uitwendigen mensch, welke eerste uitteraard aan minder verandering onderhevig is. Wat dus op het laatste gebied ook hier te vragen of natevorschen overig blijft, is niet van genoeg belang, om er een afzonderlijke rubriek voor te openen.’ Aldus Jonathan. Voor hen, die zijn boek uitsluitend als leesboek gebruiken, die het op de greep hebben liggen om het telkens weer eens ter hand te nemen en er in te lezen, waar het openvaltGa naar voetnoot1), is inderdaad weinig of geen toelichting noodig; maar voor hen, die Jonathans boek als studiewerk gebruiken, is het eenigszins anders. Daar zijn sedert de eerste uitgave 51 jaar verloopen en menige zinspeling op boeken en menschen in 1840 aan allen bekend, is thans voor zeer velen volstrekt onbegrijpelijk. En talrijk, zeer talrijk zijn die zinspelingen, want veel werd er gelezen en veel van gedachte gewisseld in den kring, die zoo'n waardig pendant vormt met den Muider-kring; hier het hooge huis te Muiden, het deftig, eerwaardig slot, en als gastheer, de hoofsche drossaart; daar de pastorie van Heiloo, en als gastheer een jeugdig evangeliedienaar, te jong om te Amsterdam beroepbaar te zijn, te midden van een kring van mannen, die aan de 19e eeuw evenveel luister bijzetten, als de gasten van Hooft aan de 17e; want, Ten Brink getuigt het in ‘Onze Nederlandsche Letterkundigen’: | |
[pagina 529]
| |
‘In het tijdvak 1836 tot 1843 was de pastorie te Heiloo een middelpunt van het bloeiend letterkundig leven dier dagen: Geertruida Toussaint uit Alkmaar, Potgieter uit Amsterdam, Beynen uit den Haag, Beets met zijne Aleide uit de huizinge Nijenburgh verschenen er dikwijls met vrienden als Hofdijk, Beeloo, Brill, Kneppelhout, Gewin, van Lennep, Bakhuizen van den Brink en Willem de Clercq.’ Het verdient opmerking, dat Beets, Hasebroek en Gewin in dezen kring de eenige predikanten waren en dat de strenge beoefening der buitenlandsche letteren, bij de meesten eene belangrijke plaats bij hun arbeid innam. De meesten hadden met meer of met minder groot studieplan hun academische studien volbracht of althans het gymnasium bezocht en naar den geest dier dagen een meer dan oppervlakkige kennis gekregen van de oude klassieken. Allen stonden op een keerpunt: vol herinnering aan den tijd van kerkelijke literatuur en deugdaankweekende romans, bloedlooze helden, hartstochtlooze minnaars en berouwhebbende misdadigers; - thans bezield door den gloed van de dichters, die met Byron den vuurdoop ontvingen, die den mensch durfden kennen en teekenen in ongebreidelden hartstocht, die een kunst durfden en konden aankweeken, die een ander karakter vertoonde, dan dat van dienares der kerk, al bleef hun aller leuze, alleen reine offers te branden op het altaar der kunst. Onder dergelijke omstandigheden ontstond het grootste deel van de litteratuur dier dagen en van daar, dat de werken tusschen 1840 en 1850 verschenen, wat meer belezenheid verraden, dan men heden ten dage bij onze auteurs aantreft, en wat meer Latijn dan de meeste lezers verstaan. Daartoe was eene toelichting noodig en we meenen velen een dienst te bewijzen, door die hier te geven. De schr. begint zijn boek met eene bespiegeling over de Haarl. Courant en vertelt ons, wat hij denkt, wanneer hij die leest, nadat hij ons eerst mededeelt met hoeveel belangstelling hij de komst van dat blad tegemoet ziet. Kenmerkend voor het verschil tusschen dien tijd en den onzen is het, dat de meest gelezen courant van Nederland maar driemaal 's weeks uitkwam. Die couranten werden dan ook natuurlijk van a tot z gelezen en de inhoud besproken; het was de eenige aanraking met het publieke leven. | |
[pagina 530]
| |
Enkele verklaringen en aanstippingen over dit artikel mogen hier eene plaats vinden. Rara folia, zeldzame (zeldzaam voorkomende) bladen. Varinas (tabak) dus genoemd naar een klein stadje Varinas van ± 7000 inwoners in het voormalig departement Orinoco, thans hoofdstad van den staat Zamora der Zuid-Amerikaansche republiek Venezuela. Oud vrijer, (die) het... bundeltje... in een... lade sloot. De sentimenteele romans, die sedert de eerste jaren dezer eeuw in Duitschland begonnen slachtoffers te maken, en hier te lande ijverig door Feith en anderen werden aangekweekt, kenden alleen zulke minnaars. De onnatuur scheen niemand te merken, Jonathan steekt er hier den draak mede en vergeet de ‘verborgen lade’ niet, die in die dagen in alle roman-secretaires voorkwam en waaruit in het laatste of voorlaatste hoofdstuk de vermiste schatten of testamenten te voorschijn kwamen, zoowel als geboorte-bewijzen van vondelingen, brieven van adeldom van buitengewoon deugdzame en zwaar bezochte kameniertjes, op wie een of ander baron verliefd was, compromitteerende brieven of acten voor een als edelman poseerenden gauwdief en derg. Hieroglyphisch cachet nl. zoo een, waarvan alleen de minnenden den zin begrepen, soms droegen ze eene teekening: een duif met een bloem in den bek, twee saamgeklemde handen en derg., maar ter wille van den romantischen inhoud soms een paar woorden, waarvan de ware zin alleen aan de ingewijden bekend was. Testamentaire dispositie beschikking bij uitersten wil; bepaling in een testament, aangaande de wijze, waarop de overledene over zijn goed beschikt. Zijn gemest ooilam eene uitdrukking in verband met het verhaal, dat Nathan aan David deed. (Vgl. II. Sam. 12. vs. 1-4.) Landziekten epidemie; hgd. Landseuche; heerschende ziekten. Het blad van Enschedé de courant genoemd naar den uitgever; oorspronkelijk in 1656 uitgegeven door Abraham Casteleyn, werd de Haarl. Ct. later uitgegeven door Joh. Enschedé en zijne nakomelingen. Nat van de pers: om het slijten van de drukletter te voorkomen, wordt het papier vochtig gemaakt eer het bedrukt wordt. De courant kan werkelijk, als ze dadelijk van de drukkerij verzonden geen groote reis heeft af te leggen, ‘nat van de pers’ besteld worden. Strauss in ‘Het Leven van Jezus’ in het hgd. in 1835 ver- | |
[pagina 531]
| |
schenen, in 1840 reeds in 4n druk (te Tubingen) uitgegeven. Naar den 3n druk verscheen er in 1841 eene Nederlandsche vertaling. Daarop volgde de uitgave der polemische geschriften van Cool, Coquerel, da Costa, de Greuve, van Hengel e.a. een bewijs van de groote beweging, door dit werk ontstaan. Livraison aflevering. Dit woord is bekend genoeg, maar het gebruik er van hier wijst op den tijd, toen het voor zeer voornaam gold, veel bastaardwoorden te gebruiken. De kinderen kregen toen een gesoigneerde educatie, op het moment van het arrivement werd de familie geïnformeerd van den toestand van X., die repatrieerde enz. enz. Die taal spreekt bijv. van der Hoogen in de Camera Obscura. Hildebrand en Jonathan bestreden die richting of althans volgden dien stroom niet. Mevrouw Bosboom-Toussaint is nooit van die ziekte genezen. Encyclopedie van gr. enkuklia (een kring of cirkel) en paidêia (onderwijs): de geheele kring der wetenschappen nl. die de Griek moest doorloopen, de zeven vrije kunsten: grammatica, arithmetica, geometrica, astronomia, musica, dialectica, rhetorica. - Reeds Aristoteles schreef een kort begrip aller wetenschappen, dat echter verloren ging; Plinius volgt dat voorbeeld en na hem anderen, tot in 1250 met Vincent Beauvais de eigenlijke uitgave der systematische encyclopedieën begint; de uitgave van alphabetische begint in 1544, de oudste onder de beroemde is die van Moreris (Lyon 1674; 20e druk 1759 in 10 deelen) waarop die van Bayle volgde. Thans hebben bijna alle landen hun encyclopedie, sommige in reusachtigen omvang. De beroemde Fransche Encyclopédie, waaraan de encyclopedisten hun naam ontleenen verscheen tusschen 1751 en 1763. Veranderziekte der overige natiën. De sch. is hierte veel het kind van zijn tijd om niet mee te jubelen in het koor der lofzangen op Nederland. Tegenwoordig maken velen het zich ten plicht in het buitenland alles volmaakt te vinden, bij ons alles af te keuren; in de eerste helft dezer eeuw volgde men nog de meening van Helmers en zijne tijdgenooten, dat Nederland en de Nederlanders het beste, braafste, edelste, schranderste en geleerdste, mooiste, degelijkste enz. enz. vertoont, wat er op de wereld te zien is. Verschillende partijen elk dagblad nl. bestemd om eene staatkundige partij voor te staan en te verdedigen en alle andere te bestrijden en af te breken. Dat was in 1840! De toestand is nu juist zoo als de schr. beweert, dat het toe u bij de ‘overige natiën’ was. De | |
[pagina 532]
| |
Haarl. Ct. heeft verder als orgaan voor familieberichten de plaats aan het N.v.d.D. moeten afstaan. Bij de vergrooting van de H. Ct. onder redactie van Busken Huet was dat voorspeld: Foei Mijnheer Enschede!
Foei Waalsche Domine!
't Vrouwelijk Nederland
Rooft gij haar krant.
en wat er verder volgt. Eeuwigdurende twisten. De toon, waarop hier over de Kamerdebatten en de Kamerleden gesproken wordt, zou thans bij velen ontevredenheid kunnen wekken. De handelingen der Kamers ‘nietigheden’ noemen en zich liever houden bij ‘grooter personen’ (als of er iets grooters kon zijn dan een lid van de Kamer) dat is in onze dagen bij velen heiligschennis. In 1840 was de nieuwe grondwet nog ver, aan sociaal-demokraten en algemeen kiesrecht dacht men nog niet en het lidmaatschap van de Kamer was nog geen speculatieartikel geworden. Men behandelde de zaken wat bedaarder en wat ernstiger, men hoorde geen onbekookte adviezen van jan en alleman, van volslagen onkundigen zelfs en toch noemt de schr. dat alles ‘nietigheden.’ Geen wonder! De eigenlijke regeering vormde overal een klein, aaneengesloten corps van patriciers of regeerende familiën, deze en hunne kennissen en vrienden voerden op avondbijeenkomsten behalve over de preek van den laatsten Zondag en de redevoering op het nut, lange discussiën over hetgeen de courant aangaande de regeering meldde. Maar de kring te Heilo stelde belang in zaken van meer blijvende waarde, die hield zich bezig met de letteren, zonderling genoeg hoort men de schrijvers van dien tijd bijna nooit over schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst of muziek spreken. Waerom enz. de aanhef van den 2en psalm zijn hier even als boven ‘Ende Adam gewan Seth enz. en later altijd in de oorspronkelijke spelling van den Statenbijbel gegeven. Dat was de kerkelijke tekst en in streng orthodoxe gemeenten hoorde men zelfs in 1855 nog ende soms zelfs endé lezen, zoowel als, ‘dat eerste gebod’ in plaats van ‘het’, immers zoo stond het er. De schr. acht terecht in die dagen deze spelling meest gewenscht in deze godsdienstige beschouwing vol bijbelteksten; zoo, die ‘schat in aarden vaten’, en ‘zwaar van mond en zwaar van tong’ (gelijk Mozes van zichzelven getuigt.) Pijl door den Syrier (vgl. I Kon. XXII 34 en II Kron. XVIII 33) | |
[pagina 533]
| |
waar sprake is van een Syrier, die ‘in zijne eenvoudigheid’ een pijl afschoot en Achab doodde. In aarden vaten zoekt men geen schat, van iemand die ‘zwaar van mond en zwaar van tong’ is, wacht men geen welsprekendheid en van een pijl ‘in eenvoudigheid’ d.i. op goed geluk, in den wildeGa naar voetnoot1) afgeschoten, verwacht men niet, dat hij zal treffen. Het drievoudige beeld doelt dus, op het ongedachte of onverwachte nut, de heilzame les in de lezing van de Haarl. Ct. vervat. Verhandeling. Dit was de naam van alle voorlezingen op het Nut en de schr. geeft een prachtig voorbeeld van een titel, zoo als ze toen waren. We herinneren ons avonden, dat er gelezen werd over ‘de natuurlijke ziekteaanleg bij den mensch’ en ‘de mensch beschouwd als gezellig wezen’ of wel ‘de bever een beeld van menschelijk streven’ eindelijk de telkens weerkeerende onderwerpen: ‘gezelligheid’, ‘vriendschap’, ‘ernst en waarheid, onze leidstarren’. Een onderwerp als het hier aangehaalde kwam dikwijls voor, nog vaker: ‘Gods vinger in de historie’. Jonathan is zoo geavanceerd van niet veel eerbied voor Nutslezingen te koesteren. Die geavanceerdheid blijkt later herhaaldelijk. De gebanvloekte steen. De schr. stelt naar het Bijbelsch verhaal den ondergang van Babel voor als eene straffe Gods; er is een vloek over de stad uitgesproken en die vloek hecht zich zelfs aan elken steen, die daardoor tevens eene stomme getuige is van de macht van het Opperwezen. Felix qui bene latuit komt overeen met: een vergeten burger, een gerust leven; dikwijls luidt de spreuk qui bene latuit, bene vixit wat volgens sommigen de lijfspreuk van Cartesius was (Réné Descartes overl. in 1650), eene verbastering van Bene vixit, qui bene latuit bij Ovidius in de ‘Tristia’ d.i. gelukkig leefde, wie in verborgenheid leefde. Daarmede komt overeen de Fransche spreuk Heureux le peuple dont l'historie est ennuyeuse (gelukkig het volk welks geschiedenis vervelend is). Eigen hoekje, toen we tot Frankrijk behoorden, hadden we dat niet. Heden beviel enz. sterk bewijs voor Jonathan's vrijzinnige opvatting, immers in die dagen was de meest gebruikelijke aanhef: ‘Heden beviel door Gods goedheid zeer voorspoedig van een welgeschapen | |
[pagina 534]
| |
dochter (zoon)....’ wat onwillekeurig doet denken aan de doodadvertentie in de Idëen. Met gouden luchters enz. twee regels uit Bilderdijk wellicht. Byron's Waltz. Een gedicht uit het jaar 1812 waarin de geschiedenis van den wals wordt bezongen en waarin de wals wordt verheerlijkt als een levensbehoefte, als iets onmisbaars voor huisgezin en maatschappij. Hugo's Fantômes. Het XXXIII gedicht in les Orientales van Victor Hugo, gedagteekend April 1828 en waarin de dichter den dans verheerlijkend, aan de dooden denkt, die hij eenmaal zag voorbijzweven, vooral aan eene Spaansche, die op een bal den dood vond. l'Alternative ne nous flatte guère de verandering is niet vleiend voor ons, n.l. bij de andere volken was alles godsvereering, bij ons wordt aan een ijdel vermaak een hulde gebracht, die alleen Gode toekomt. Narrenbellen, de doodadvertenties met al den lof aan de dooden en de uitdrukkingen van innig geloof en diepe smart (zoo weinig passend voor een onverschillig publiek) gaven toen zoowel als nu aanleiding tot spot. Men vindt twaalf regels lager een niet belachelijk voorbeeld, maar toch met eene mededeeling, die binnenskamers moest blijven. Dat de schr. inderdaad de bedoeling heeft die advertenties af te keuren, blijkt uit het model van zijn eigen doodadvertentie. Père-la-Chaise, kerkhof te Parijs, 44 HA. groot, met meer dan 40000 graven, aldus genoemd naar François d'Aix de Lachaise, den biechtvader van Lodewijk XIV, overl. in 1703. Het kerkhof werd naar hem genoemd, omdat het in 1704 werd aangelegd op den grond, dien Lodewijk XIV hem gegeven had. O armoede! armoede! Dat de schr. en zijne geestverwanten de aangewezen mannen waren om eene nieuwe periode te openen, dat bewijst zijne beschouwing over de armen, zoo echt en zoo waar! Welk een tegenstelling met de huichelachtige taal, die in die dagen bij anderen werd gehoord: het is goed, dat er verschillende standen zijn; de armen en de rijken, God heeft ze beide gemaakt; het zijn allen Gods kinderen; daarom zijn er armen om de rijken milddadigheid te doen beoefenen (dus: de armen zijn er, omdat de rijken goede werken zouden kunnen doen, waarmede zij volgens de werkdadige Christenen den hemel verdienen); zalig zijn de armen; de | |
[pagina 535]
| |
rijken hebben hun loon reeds weg enz. enz. enz. Hier klinkt de snijdende toon wat zuiverder en met meer waarheid. Heraldicus geslacht- en wapenkundige. De engel zal dus het gebrek aan adelijk wapen bij den arme niet opmerken. Urnglas gewoonlijk alleen urn. Casseert letterlijk breekt, m.a.w. ontneemt hun den adel, hetwelk geschiedde door de zinnebeeldige handeling van het wapenbord te breken. Mausoleum praalgraf; aldus genoemd naar het meesterstuk van weelderige bouwkunst, dat Artemisia in 353 v. C. te Halicarnassus voor haar echtgenoot Mausolus deed oprichten. Klaes.... zwoer mij bij gans bloed. Wij hebben geen groot verschot van echte vloeken, maar als wij er de bastaardvloeken bij rekenen, kunnen wij er een behoorlijk getal bijeenbrengen; de vloeken ‘met een balk in hun wapen’, (barre d'illégitimité), zijn nl. zeer talrijk en soms tot onkenbaar wordens toe verbasterd. Zoo is gods wonder eigentlijk Gods Wonden even als het Engelsche zounds = God's Wounds; gans bloed = God's bloed evenals het Engelsche 's blood = God's blood; van Gods elementen (dus bliksem en donder te gelijk) maakt men seldrementen en ellementen en zelfs ellerweeken (o.a. bij Langendijk, Op de vertooning van Aran en Titus). Panacé. Fransche vorm van Grieksch Panakeīa, de alles genezende (van pan = alles en akĕŏmai ik genees), als godin vereerd als dochter van Aeskulapius (Asclepius), de god der geneeskunde. De alchymisten zochten o.a. ook dit ‘geneesmiddel tegen alle kwalen.’ Kolombijntje (v. Dale verklaart het met kolibri) een zoet beschuitje, soort van gebak. Naamsoorsprong onbekend. Een omroeper, die op zijn bekken raast, alsof het het aes Dodonaeum ware: te Dodona in Epirus was een orakel van Zeus, waarvan de uitspraken werden opgemaakt uit het ruischen van de heilige eiken en het klinken van bekkens in die eiken opgehangen; vandaar aes Dodoneum het metaal van Dodona. Mensch-aap = anthropomorphe aap volgens de darwinisten de aap, overgang van mensch tot dier, hier natuurlijk (want toen was er nog geen sprake van Darwinisme) de meest op den mensch gelijkende aap: de chimpanse. Ik onthoud mij zediglijk van alle linguistische gissingen: sedert vele eeuwen zijn er allerlei zonderlinge onderstellingen verkondigd over den oorsprong der taal; vele ernstige onderzoekingen stuitten | |
[pagina 536]
| |
vroeger en later af op het geloof aan de spraakverwarring bij den bouw van den toren van Babel. De eerste streng wetenschappelijke en volhardend doorgevoerde studie daarover gaf Franz Bopp tusschen 1833 en 1852 in zijne Vergleichende Grammatik des Sanskrit, Zend, Griechischen, Lateinischen, Littauischen, Altslawischen 6 deelen, waarin hij aantoont, dat alle indogermaansche talen van eene grondtaal afstammen, die verloren gegaan moet zijn. - Het vraagstuk van den oorsprong der taal kwam toen meer dan ooit ter sprake en geen wonder, dat de schr. in elken denkenden lezer iemand verwacht, die hier over Zend of Sanskriet zou spreken. De schr. zwijgt over den toren van Babel en over Bopp, waar hij de oorspronkelijke taal niet noemt, maar aanduidt. Gewoel der volken aan den aanvang en gewoel der menschen aan het einde: de courant begint met staatkundige berichten uit het binnen- en buitenland, geruchten van oorlogen, internationaal verkeer en eindigt met advertentiën, alleen de belangen van enkele personen rakende. De kist voor zijn hoofd krijgen nl. in 1840 werd de lijkkist gewoonlijk gedragen, meestal door gehuurde dragers, vaak door vrienden en zóo hoog liggende, kon de kist iemand stooten. Vinnige satire: de satiricus drijft den spot met eene waarlijk of gewaand ernstige zaak en wel, om de onwaarheid te bestrijden. Vandaar dat Juvenalis bij gelegenheid, dat hij getroffen wordt door de onwaarheid van eenig beweren, getuigt difficile est satiram non scribere (het is moeielijk (daarop) geen satire te schrijven). De satire moet dan lachen, alleen hij, die er aanleiding toe gaf, lacht wat zuur. Anders is het met het sarcasme, dat (inderdaad volgens de afleiding: sarkásein (van sarka = vleesch) verscheuren) een snijdende, bijtende spot is, waarbij het laatste spoor van lachen verdwijnt. Young (Edward) een Engelsch dichter (1648-1765) die behalve zeer talrijke werken in 1742 uitgaf. The Complaint: or, Night Thoughts on Life, Death and Immortality daarop volgde in 1745 The Consolation. Het eerste werk viel in de periode van sentimentaliteit bijzonder in den smaak en in 1767, 1785 en 1805-1823 verschenen hier vertalingen van dit sombere boek. Het bleef in den smaak; het wordt genoemd bij E.M Post (1785-1812) in Reinhart, of Natuur en Godsdienst (1793) in een adem met Gessner's Dood van Abel even zwaarmoedig en levenhaterig. Een ander wijngewas door te gieten. De schrijver plaatst zich op | |
[pagina 537]
| |
het standpunt van den man, die er naar smacht, weer als voorheen te genieten of iets nieuws te genieten, daartoe zal hij anderen wijn drinken, in de hoop, dat hij daarvan althans wat bijzonders zal te proeven krijgen. Maar het voldoet hem niet en in zijn toorn of moedeloosheid roept hij: Ohe! jam satis est! of wel ohe iam satis! een uitroep, die herhaaldelijk bij Plautus, maar ook bij Horatius en Martialis voorkomt = O, al genoeg. Als een dolende Ridder tegen de wezenlijke wereld te velde trekken. Dolende Ridders waren er eeuwen lang, zij waren echter zeer ernstig in hunne bedoelingen en bestreden wezenlijke vijanden. Hier is sprake van iemand, die met denkbeeldige wezens strijdt, of althans een volstrekt noodeloozen strijd voert en daarbij denkt men natuurlijk aan Don Quixote de la Mancha (uit te spreken: Don Kichóte, veelal op Fransche wijze Quichotte genoemd) een roman van den Spaanschen dichter Cervantes (1547-1616) waarin het ridderwezen en de ridderromans bespottelijk worden gemaakt. De ‘Don’ ziet windmolens voor reuzen aan en bestrijdt die, ziet in eene kudde schapen een geheel leger, dat hij wil aanvallen en derg. Zich in zijn eigen kluis opsluiten en daarboven zijn geopend graf bittere wortels kauwen = alle levensvreugde vaarwel zeggen. Daar waren rechtgeloovige Christenen, die het hun plicht achtten, geen enkel teeken van vreugde te vertoonen, schijnbaar zwaarmoedig en peinzend voort te gaan, gelijk het heette: bezwaard over hunne zonden; hun stemming kwam slecht overeen met hunne woorden ‘looft den Heer’ enz. waarbij zij ‘lof en aanbidding’ brachten aan Hem, die ‘hun het leven, den adem en alle dingen geeft.’ Jonathan geeft een beeld van zulk een zwartgallig Christen, dat aan een Fakir doet denken; maar hij zelf vat het heerlijke, rijke leven natuurlijker, dankbaarder en verstandiger op. De Fransche revolutie levert... kloosterbestormers. De Fransche revolutie, die o.a. bedoelde de privilegiën der geestelijkheid te beperken, kon bezwaarlijk geacht worden, te dienen, om den eerbied voor de kerk te doen toenemen, nog minder de waardeering der kloosters met al de reusachtige kapitalen in de doode hand. Christinos was de staatkundige liberale partij in Spanje, die zich aansloot bij de koningin-regentes Maria Christine, de weduwe van Ferdinand VII en de moeder van Isabella II; tegenover deze stonden de Carlisten, die met Don Carlos, den broeder van Ferdinand | |
[pagina 538]
| |
VII een mannelijken opvolger verlangden. De liberale opvatting komt het best met ‘kloosterbestorming’ overeen; des schrijvers ‘natuurlijke voorliefde voor pretendenten’ kan eene zinspeling zijn op onzen pretendent. Van zooveel kostelycks enz., twee regels uit Huygens gedicht op het nieuwe Stadhuis. De schr. wil weten, waar het heen moet. Inderdaad hij heeft niet tot 1939 (dus honderd jaar nadat hij zijn artikel schreef) behoeven te wachten, om veel te zien van hetgeen zijn bezorgd gemoed en zijn rijke verbeelding voorstelden. Dat de olifant op de koord komt is bekend, dat er honden- en apentheaters zijn ook, en in 1883 speelde inderdaad in den Parkschouwburg vele weken lang avond aan avond een mensch de rol van aap in een roerend drama, waarin de aap hoofdpersoon was. Wat de modes aangaat, daarbij begint het al te lijken naar hetgeen de schr. droomde. De kruiden, waarmede Medea haar vader verjongde. Eigenlijk haar schoonvader. Medea, de dochter van Aeētes koning van Colchis, die Jason hielp, het Gulden Vlies te veroveren. Toen Jason Jolchis, zijn eigen vaderland, bereikte, werden er groote feesten aangericht ter eere van de overwinnende Argonauten, maar Aeson de vader van Jason kon daaraan niet deelnemen tengevolge van de kwalen des ouderdoms. Op verzoek van Jason maakte Medea hem weer jong, door hem het bloed uit de aderen te tappen en deze te vullen met het sap van zekere kruiden Zich tegen slechte menschen boos maken: ook hier vertoont zich de frissche levensopvatting en het beminnelijk karakter van den schr. die niet, zooals men in zijn tijd meer algemeen, in den onzen nog in wijden kring, gewoon was hevig uit te varen over de boosheid der menschen. De nieuwere wereldbeschouwing, die Jonathan in 1840 al is toegedaan, dat men medelijden moet hebben met de ongelukkigen ook al zijn ze zelf oorzaak van hun ongeluk, wordt door velen met echt Farizeeuwsche eigengerechtigheid verworpen, omdat zij zich daardoor zoo gemakkelijk een bewijs van goed gedrag kunnen geven. Geestig is de verdediging des schr. die getuigt, dat hij van zijn deugd geen steen wil maken om er zijn naasten mede te gooien. Faillissement. Als er éen bewijs noodig is voor den betrekkelijk hoogen leeftijd van dit boek, dan is het het roerend tafreel van een faillissement, gelijk het hier geteekend is. Toen de goederen- | |
[pagina 539]
| |
handel nog bloeide, was een ‘bankroetier’ gelijk hij altijd genoemd werd, een schandvlek voor het geheele geslacht, iemand, dien men schuwde; zelfs een ‘bankroetierszoon’, al had hij een goeden naam, kreeg niet gemakkelijk toegang tot eene familie. De verandering in den stand van zaken gebracht, dagteekent van de wet van den 10n Mei 1837, waarbij het bankroet alleen in zeer enkele gevallen van al te brutale bedriegerij kan worden uitgesproken. Vóor dien tijd gold zonder beperking art. 402 al. 2 en 3 van het Wetboek van Strafregt: ‘De bedrieglijke bankbrekers (bankbreukigen) zullen gestraft worden met dwangarbeid voor een tijd (tuchthuisstraf van vijf tot vijftien jaren)’. ‘De eenvoudige bankbreukigen zullen gestraft worden met tenminste eene maand en ten hoogste twee jaar gevangenzetting.’ Het faillissement werd toen eene eenvoudige administratieve handeling, waarbij den schuldeischers officieel bericht werd, dat van hunne vorderingen niet meer dan 1/10, 1/20 of 1/25, soms nog minder, zou worden uitbetaald. Effie Deans is de ongelukkige zuster van Jeanie Deans in Walter Scott's roman the Heart of Midlothian, die hare zuster weet te bevrijden, die ter dood veroordeeld was. Ikabod is de zoon van de schoondochter van den profeet Eli, de huisvrouw van Pinehas. Het kind werd geboren toen bericht was ontvangen, dat de arke Gods genomen was en dat haar man en haar zwager gedood waren, van welk bericht haar schoonvader zoo ontstelde, dat hij neerviel, den nek brak en stierf. Daarom noemde zij het jongsken Ikabod! zeggende: de eer is weggevoerd uit Israël. (Zie verder I Sam. IV:19-22) Erfhuizen openbare verkoop van inboedels of nalatenschappen, oudtijds boelhuis, zoo bij Langendijk, Boertige vertooning: Dan zullen ze misschien hier strakjes boelhuis houwen
Of gaat de vrouw, die in de komenij woont, trouwen?
Elders heet dit boelgoed. Tegenwoordig wordt dit niet dan in de provincie nog zóo in de courant aangekondigd; er wordt anders gesproken van ‘Verkooping van een.... Inboedel, (meerendeels) nagelaten door.... enz.’ Chaos (gr.) letterlijk verwarde massa. Men bedoelt er mede de grondstof, waaruit volgens de dichters, eenmaal het heelal werd gevormd. De Grieksche dichter Hesiodus spreekt er het eerst van, | |
[pagina 540]
| |
latere dichters namen het door hem gezegde over. Waarschijnlijk heeft men dit denkbeeld aan het scheppingsverhaal van Mozes ontleend en werd het overgeschreven uit de jaarboeken van Sanchoniathon, die vóor het beleg van Troje leefde. Symbolum de Latijnsche vorm van het oorspr. Grieksch, dat wij verbasterden tot symbool = zinnebeeld; van sum (eigentlijk sun) = bijeen, en ballō = ik werp) vgl. ‘de spreker bracht daarbij zeer juist te pas.’ Lares en penates vertalen we gewoonlijk door huis en haard, bij de Romeinen was lares, zoowel als penates = huisgoden. Toch was er verschil. De Laren waren zielen van vrome afgestorvenen, die over hunne vroegere woningen bleven waken. De Penaten waren van hoogeren oorsprong, ja zelfs Jupiter, Ceres en andere groote goden worden soms onder de Penaten opgenoemd. De Laren bleven aan het huis gehecht, de Penaten daarentegen vergezelden het gezin, waarheen het zich ook begaf. Echter strekten de Laren hunne bescherming uit over de bewoners van het huis, wanneer deze zich elders bevonden, bijv. wanneer ze op reis of in het leger waren. Penetrale was bij de Romeinen het achterste gedeelte van de cella (het tempelruim) door een traliewerk of voorhangsel afgescheiden en diende om den tempelschat te bewaren. Ook de woonhuizen hadden hunne penetralia, daar stonden de penates en gelijk in de tempels alleen de priesters in de penetrale mochten doordringen, waar de orakels getuigden en de mysteriën werden vervuld, zoo werd ook alleen de naaste bloedverwant, de hartevriend in de penetralia der woonhuizen toegelaten. De Israëlieten hadden in hunne tempels iets dergelijks: het Heilige der Heiligen en de Mahomedaan in het middenvak der moskee. Mijn vriend Jean Paul de Duitscher Jean Paul Friedrich Richter, een der grootste humoristen en scherpzinnigste denkers der wereld (schreef van 1783-1825). Zijne werken werden hier zeer veel gelezen, vooral Vijf en twintig hoofdstukken vol distels en doornen (vertaling van Blumen-, Frucht- und Dornenstücke) maar ook Hesperus en die Flegeljare en onder de geleerden vooral das Kampanerthal en Levana, in den tijd, toen in de wereld der philosophen zich een nieuw leven in de theologie begon te vertoonen. Uit zijne werken las J.A. Weiland een oogst van Gedachten samen, in 2 deelen, die in 1837 reeds in 2n druk verschenen. De stukken van een bij deze wereldinstantie gesloten proces weg- | |
[pagina 541]
| |
leggen. Om te beproeven, recht te verkrijgen kan men zich tot eene rechtbank wenden, als deze uitspraak doet, zich nog eens op eene andere beroepen enz., telkens komt de zaak in een bedaalden stand, in welke men zijn proces wint of verliest; eindelijk komt er een laatste instantie, waarna men zich dus niet nogmaals op eene andere rechtbank kan beroepen. Dan worden de stukken zorgvuldig te zamen opgeborgen voor mogelijke navraag en dat wil Jean Paul ook doen met de brieven van overleden vrienden. Hauwen van uitgepelde uren, de hauw draagt te weerszijde de zaden van de plant, dat levendragende deel; het zaad, dat zijn den schrijver de gelukkige uren; de kleeren beschouwt hij als de (openberstende) hauwen, zonder welke die zaden niet voorkomen. Bij mantels denke men aan den Almaviva van Jan Adam Kegge, welk kleedingstuk zich nog minstens tot 1856 heeft gehandhaafd. Abintestato, zonder testament. De Joden hebben nooit met mijn uitgevallen veren gepronkt, d.i. de schr. heeft nooit zijn afgedragen kleeren verkocht; de handel in oude kleeren wordt meestal door Israëlieten gedreven. Sterke geest heetten zij, die beweerden aan God noch duivel te gelooven, ze heetten ook vrijgeest en atheïst (d.i. ‘zonder God’ van gr. thĕŏs = God en a = zonder). Par droit de naissance door geboorterecht, krachtens zijne geboorte; deze woorden komen voor in den aanhef van Voltaire's Henriade een boek, dat even als de Télémaque van Fénélon en de Vicar of Wakefield van Goldsmith in die dagen zelfs nog tien jaar later de eenige boeken werden geacht om op de scholen de leerlingen der hoogste klasse in te wijden in de geheimenissen van het Fransch en het Engelsch en welke boeken men dan ook vrijwel van buiten kende. De aanhef luidt: Je chante ce héros qui régna sur la France
Et par droit de conquête et par droit de naissance;
Cynicus. Gewoonlijk gebruikt in de beteekenis van gevoelloos mensch. In de eeuw van Perikles, den bloeitijd van Griekenland streefden twee wijsgeerige scholen naar de meerderheid, ongeveer als nu de kerkelijken en de anti-kerkelijken. De eene partij was die van Epikurus een braaf, eenvoudig en matig levend man, in 341 v. C. geboren, die het leven na dit leven niet erkende en de spreuk ‘genot is deugd’ door Multatuli herhaald, tot grondslag zijner levensbeschouwing maakte: rein en edel genot, gepaste rust, schoon- | |
[pagina 542]
| |
heid en fijne smaak in alles, dat verstond hij in zijn motto: eet, drink, speel; na den dood is er geen genot meer. Deze leer met liefde gepredikt telde spoedig talrijke aanhangers, de Epikuristen, maar ook talrijke bestrijders onder de volgelingen van Plato, de Cynici, de Peripatetici en de Stoïcynen, die leerden, dat de Goden werkzaam tusschen de menschen optreden, dat de zielen der afgestorvenen naar de Elyzeesche velden of naar den Tartarus gaan en dat dewijl den Goden niets ontbreekt, de menschelijke staat het naast komt aan den geluksstaat der Goden, wanneer de mensch zoo min mogelijk behoeften heeft. Een volmaakt voorbeeld van deze laatsten vertoonde Diogenes van Synope. De Stoïcynen noemden zich aldus naar de zuilengalerij (stōa poikilē) waar de leerlingen van Zeno zich om den meester verzamelden. De Peripatetici volgelingen van Aristoteles werden aldus genoemd, omdat Aristoteles zijne voordrachten hield in de schaduwrijke dreven (gr peripatoi) van het Lycēum. De Cynici ontleenden hun naam aan het gymnasium Cynosārges, waar Anthīsthenes zijne lessen gaf. Dit gebouw was bestemd voor hen, die niet van zuiver Atheensch bloed waren, de naam beteekent witte hond naar het verhaal, dat zulk een dier daar eens een stuk van een offer aan Hercules had weggedragen. Deze wijsgeeren werden daarom ook wel eens hondsche wijsgeeren genoemd en de hond is dus inderdaad door zijn geboorte een cynicus. Homo sum; humani nihil a me alienum puto (lat.) mensch ben ik, niets wat menschelijk is, acht ik mij vreemd; deze spreuk komt voor in de Heautontimorumenos (de zelfpijniger) van Terentius, de vertaling van een Grieksch stuk van gelijken naam van Menander. de Armida-tuin der poëzie. Armida is eene der voornaamste heldinnen in Tasso's Bevrijd Jeruzalem; zij was eene bekoorlijke tooveres, in den aanvang van den vierden zang aangewezen om de hoofden van het Christenheer in liefde voor haar te doen ontvonken en ze dan door haar tooverkunsten machteloos d.i. onschadelijk te maken; zij slaagt daarin aanvankelijk uitstekend. De wonderschoone tuin in het tooverpaleis, waar zij hare slachtoffers heenlokt, zijn beschreven in den aanhef van den zestienden zang. De belangstelling in Tasso was blijkbaar in die dagen verlevendigd, althans R.H. Graadt Jonkers liet in 1834 eene vertaling van het Verlost Jerusalem verschijnen. | |
[pagina 543]
| |
Gouvernante. Deze jammerklacht over eene advertentie, gelijk we ze nu dagelijks in alle couranten bij dozijnen lezen en eene aanvraag gelijk we die wekelijks van vrienden voor goede kennissen ontvangen, was in die dagen, toen de vrouw geacht werd niet haar brood te moeten verdienen, begrijpelijker dan nu, al laat het slottafreel ook thans nog aan waarheid weinig te wenschen. Des schr. profetie is reeds thans geheel vervuld. Mistress Hall een Engelsche romanschrijfster in 1802 geboren en in 1829 als schrijfster opgetreden, vertoonde tusschen 1830 en 1840 haar grootste letterkundige kracht en werd hier te lande soms in het Engelsch, maar vooral zeer veel in vertalingen gelezen. Het hier aangehaalde zal wel staan in Tales of Woman's trials, dat in 1834 het licht zag. Jonge Zwitsers, die van hun hooge sneeuwbergen afdalen, om in de laagte hun onderhoud te zoeken. De Zwitsers als huursoldaten in den vreemde dienend kwamen in 1839 niet meer voor, wèl de schoorsteenvegers, de jongens met hun marmotje en.... de gouverneurs en gouvernantes. Maar Jonathan heeft gelijk, deze niet zoo beklagenswaardig te vinden, immers de zucht om alles, wat Fransch heet, te bewonderen, eene ziekte, die in Huygens' dagen al heel erg was en in onze dagen nog altijd heel erg is, maakt, dat menige Zwitsersche koemeid omdat ze Fransch sprak tot gouvernante werd bevorderd onder den titel van ‘demoiselle de la Suisse française’ zoodat deze niet achteruit gaat en daar zij, als Fransch sprekende, als een hooger wezen wordt beschouwd, niet te lijden heeft, wat echte dames uit den hoogeren stand onder dergelijke omstandigheden zonder morren, maar met een gebroken hart zouden verdragen. In vicum vendentem thus et odores, Et piper et quidquid, chartis amicitur ineptis (Horatius Epist. lib. II. 1 vs. 269 en 270.) = in eene stadswijk wierook en reukwerken en peper verkoopende en al wat in vodjes gestopt wordt. Mr. Weiland noemt geestig (maar dit is een pleonasme) immers, wàt Mr. Weiland zegt, is geestig. We noemden hem boven als bewerker der bloemlezing van Jean Paul (1e druk 1821, 2e druk 1827). Mr. Jacobus Andries Weiland, geb. 9 Mei 1785 overl. op den Binkhorst bij den Haag als Raadsheer in het Hof van Zuid-Holland 11 April 1869Ga naar voetnoot1) gaf in 1811 uit Scribleriana een inderdaad zeer geestig werk. | |
[pagina 544]
| |
De kaaswinkel de eenige Hercules.... om den letterkundigen stal van Augias op te ruimen. Augias had 3000 runderen in zijn stal staan en deze stal was in 30 jaar niet gereinigd; Eurystheus droeg nu aan Hercules op, dien stal te reinigen en deze volbracht dit door het geweldige middel van de rivieren Alphēus en Penēus door den stal te leiden, zoodat de mest van zelf weggespoeld werd. Op verwante wijze gebruikt de ‘komenijsman’ een ontzettende massa papier om zijn kaas in te pakken en zijn boter toe te dekken, waardoor ten minste weer wat boeken opgeruimd worden. De schrijvers moeten zich dien toestand niet te zeer aantrekken; bij schilderijen op tentoonstellingen, waar het percentage van ‘verkocht’ zoo gering is, vraagt men ook: ‘Waar blijven toch al die oude schilderijen?’ Boeken op hun doodkist; Karthuizer bij zijn graf. De losse vellen der onverkoopbare boeken worden tot pakpapier voor andere gebruikt, de losse vellen van die andere later wellicht ook. Zoo staan zij dus op hun eigen doodkist evenals de Karthuizer monnik, die een doodkist in zijne cel had en aanhoudend aan de vergankelijkheid des levens herinnerd werd. De les der voorafgaande registers nl. van de boekenlijsten, die aanhoudend titels van lang vergeten werken noemen. In de omgekeerde rede dus smaad en beschimping in plaats van lof. Vlerk. Bern. Gewin 21 Mei 1812-11 Maart 1873 laatst predikant te Utrecht. Onder dien ps. schreef hij Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden. Met platen van Hork (J.W. Kaiser), Amsterdam 1840-41. 12 stukken. Voor dien tijd had deze ps. reeds in verschillende jaarboekjes bekendheid gekregen. De ‘Reisontmoetingen’ ontstonden onder den invloed van Dickens' Pickwick Papers in 1836 verschenen, dadelijk hier te lande met graagte gelezen en door Hendrik Frijlink in het Leeskabinet vertaald. Ziedaar een en ander aangestipt, wat bij de lezing van dit eerste stuk niet elken lezer dadelijk voor den geest zal staan. Dit stuk bewijst het groot verschil tusschen den letterkundigen arbeid van die dagen en die van den onzen. Hoeveel lectuur, hoeveel studie en arbeid was er aan de samenstelling van elk stuk voorafgegaan. Hoe eenvoudig en bescheiden is het optreden, hoe welwillend de verhouding van schrijver tot lezer. Taco H. de Beer. |
|