Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Dr. H.J.A.M. Schaepman.II.Wij zullen nu trachten in de volgende bladzijden een overzicht te geven van de hoofdwerken des dichters. Het ligt voor de hand, dat slechts enkele ervan in aanmerking kunnen komen voor eene nadere bespreking. Daar wij echter in het eerste stuk bewezen hebben, dat de draad, die loopt door al de werken des dichters, is de Paus, de verheerlijking van diens glorie, de verdediging van zijn macht, en het bestrijden zijner tegenstanders, zal ook nu onze keuze vooral op die werken vallen, welke daarop betrekking hebben. Maar ook de hoofdpersonen uit onze Nederlandsche letterkunde zijn door Schaepman bezongen, en onder de verzen hen gewijd zijn er, die tot de beste behooren door den dichter geschreven. ‘It is not enough to speak, but to speak true’Ga naar voetnoot1) zegt Shakespeare en dat mag de verklaring zijn van het feit, dat 's dichters eerste product, een Jugendarbeid, met alle deugden en gebreken daaraan verbonden, zooveel opgang maakte en nog maakt onder de Katholieken van Nederland. Wij bedoelen ‘De Paus’, verschenen in 1866, toen dus de dichter twee en twintg jaar telde. Op krachtigen, stelligen, zelfbewusten toon wordt hier het recht der Pausen verdedigd. De dichter geeft een overzicht van de wereldgeschiedenis in de laatste achttien eeuwen en toont aan, hoe steeds de rots van Petrus stand hield, zooals zij nog doet, hoe fel de branding klotsen moge. Het werk heeft, wat conceptie betreft, iets gemeen met Hagar, waarin Da Costa de geschiedenis der Ismaëlieten in vogelvlucht beschouwt, en in die geschiedenis de bevestiging ziet van de voorspelling: ‘uw kroost zal groot zijn,’
| |
[pagina 499]
| |
Zoo ziet Schaepman in de Geschiedenis der Katholieke kerk, van af Christus tot op Pius IX, de bevestiging en wonderdadige bekrachtiging van de Godssprake: Gij Simon, Jona's Zoon, zijt Petrus, rots der Kerke,
Die 'k als mijn bruid begroet; en wat de Hel ook werke,
Wat krachten ze ook ontplooi, wat stormen ze ook ontboei,
Mijn machtwoord breekt de golf en stilt het stormgeloei.
De Barbaren, de Scheurmakers, de Ketters, de Afvalligen van allerlei aard van een Hendrik IV af tot Luther toe, zij allen poogden Rome te verwoesten. Maar de eeuwige kracht, die haar bezielt, wist steeds weerstand te bieden. Want de Barbaren trokken naar Rome op en toch: Ziet! versmolten zijn hun scharen, en verzwonden
Als nevlen voor de zon!
En de Barbaren zijn nauwelijks afgetrokken, en de blijmare is ternauwernood verkondigd: Een nieuwe dag is voor Euroop gerezen
In 't woest Germanje wordt der Christnen God geprezen
In Wodans heilig Woud verheft zich 't heerlijk Kruis,
of nog grooter wonder werkt de eeuwig levende Katholieke Kerk ‘de doode ontvangt het leven,’ in plaats van het Oud-Romeinsche rijk verrijst een nieuwe jeugdige monarchie, En aan de spits van 't groot, van 't heilig rijk Germanje
Staat 's Pausen schepping, staat de Keizer: Charlemagne.
De strijd tusschen Hendrik IV en Gregorius VII is pas ten voordeele van Rome beslecht of daar klinkt de aandoenlijke jammerklacht: Ach, noem mij niet de Schoone;
Bezoedeld is mijn glans, gevallen is mijn kroone,
Het is Jeruzalem, dat treurt nu het in handen der Mohammedanen gevallen is. Maar nauw weerklinkt die kreet door Europa, nauw roept de Paus de volken op en spoort ze aan ten kruistocht, of ‘De Leeuw van 't Westen rijst!’
en dra is de Muselman verdreven uit de heilige stad. Was het nu nog de vijand van buiten, na langen tijd van rust, ‘een rust die storm voorspelt’, komt nog grooter vijand, die welke van binnen werkt en de organen in hun teerste weefsels aantast. Hij staat op uit de rijen der geloovigen zelf, 't is een man Om zijn hoofd de lauwer van 't genie,
De Kroon des Priesters, en de glans der maagden!
| |
[pagina 500]
| |
en van den Wartburg klom
Een rosse gloed de blauwe kimmen langs: ontstoken
Is 't vuur der tweedracht.
Maar wat wanhopige kreet klinkt daar uit den mond des Titans, die Rome zou verpletteren. 't Pausdom? 't Zal
Nog fier, nog heerlijk staan, als met een doffen knal,
Het rijk van Luther en zijn stichting zal verzinken!
Neen alles is voorbij, - de dag, dien ik zag blinken
Is nacht geworden, en de onwrikbre Petrusrots
Straalt in den lichtgloed van de heilgenade Gods!
Maar als de noodzakelijke consequentie van deze revolutie tegen de Kerk, tegen het opperste geestelijke gezag, zal komen de revolutie tegen het wereldlijk gezag, dat zich tot het geestelijke verhoudt als het gevolg tot de oorzaak, als de maan staat tot de Zon, die uit haar licht ontvangt en zonder haar niets is. De Kerk evenwel kon de eerste revolutie overleven, de tweede was voor haar in vergelijking met de eerste slechts spel. En zoo zijn achttienhonderd jaar voorbijgegaan en nog, nog staat de rots,
Onwrikbaar als voorheen, hoe fel de branding klots;
Als zuil der waarheid, als het middelpunt der tijden.
Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugd en lijden.
En schand en eere; met den stroom des tijds vergaat,
Wat van den tijd is - en de rots van Petrus staat!
Wij hebben betrekkelijk lang stilgestaan bij dit eerste van Schaepmans gedichten. En dat met opzet. Men kan de gebreken en deugden van een díchter het best kennen uit zijne Jugendarbeiten. En dit is zeer verklaarbaar. De dichter toch verricht hoofdzakelijk werk, dat aan zijn gevoel en zijne verbeeldingskracht ontspringt. En die twee vermogens werken in de jongelingsjaren zeker het sterkst. Men heeft dan ook het recht uit Vauvenargues' woord: ‘Les grandes pensées viennent toujours du coeur’Ga naar voetnoot1) te besluiten, dat ‘presque toutes les ouvres sublimes sont des oeuvres de jeunesse.’Ga naar voetnoot2) Gevoel en verbeeldingskracht zijn dus de groote factoren, die den dichter vormen, deze hebben in de jeugd de sterkste indrukken zoowel ten goede als ten kwade ontvangen, en de gevolgen daarvan zullen zich | |
[pagina 501]
| |
zeker in het eerste werk eens schrijvers het duidelijkst vertoonen. Moge later ook al de critische geest sterker ontwikkeld worden, en zoo het werk den invloed daarvan ondervinden, niet licht zal men zich geheel kunnen vrijmaken van de indrukken, die wij in onze jeugd ontvingen. Wat ons op dien leeftijd treft, vereenzelvigt zich voor immer met ons, wordt vleesch van ons vleesch. Ja, wij kunnen ons voorstellen er aan ontwassen te zijn, een ander wezen te zijn geworden, en toch verrassen wij ons, dat een enkel woord, een enkele toon ons weer terugbrengt in dien tijd, die nu met zonlicht overgoten voor onzen geest staat: Wie eene klassieke opvoeding ontving, zooals alle Katholieke Priesters, raakt daardoor vertrouwt met vele zaken, die den modernen mensch vreemd zijn en hem daardoor koud laten, te meer nog daar de ontwikkeling veel meer gemeen goed is geworden, zonder op dien grondslag te rusten. Klassieke eenvoud, plastiek, smijdigheid der taal mogen even zoovele uitmuntende eigenschappen zijn, waarmede onze artisten hun voordeel doen kunnen, dikwijls wordt men er door verleid te veel naar het model te zien, meermalen wordt de vorm, door dezen of genen dichter gekozen ter behandeling van een gegeven onderwerp, aangemerkt als de eenig ware daarvoor, en het vrije, frissche, spontane leven der kunst benadeeld. Wie het meest het model op zijde streeft, wordt de grootste virtuoos, en vindt weer tal van navolgers, die zoodoende een academische litteratuur in het leven roepen, reeds bij de geboorte bestemd om aan bloedarmoede te sterven. De schoonheidsleer is te veel opgegaan in het vaststellen van regels, ontleend aan een meesterwerk, welks schepper zich maar zeer weinig bewust was, naar welke wetten hij werkte. Ook bij Schaepman is deze invloed niet te miskennen. Wij danken er aan eene gespierdheid der verzen, die dikwijls zeer goed doet bij de onderwerpen, welke hij behandelt. Wij hebben daardoor ook meermalen te gezwollen taal gekregen en ontmoeten ook hier beelden en uitdrukkingen, die door het overgroote gebruik (of misbruik) hetgeen dichters er van maken den onjuisten naam van ‘dichterlijke woorden’ verkregen hebben. | |
[pagina 502]
| |
Nog meer. De beslissende toon, waarop Schaepman spreekt, en mag spreken, is mede een gevolg van de omgeving, waarin hij studeerde. Aan een R.K. Seminarium kan en moet gedoceerd worden, ‘ex cathedra.’ De Kerk, die de eenig ware is, leert met volle overtuiging: zoo is het en niet anders. En Schaepman in zijn volle, heerlijke overtuiging, geeft op denzelfden toon het overzicht der geschiedenis in genoemd gedicht. Deze goede eigenschap heeft echter meermalen, vooral bij eene vurige verbeelding, als Schaepman blijkt te bezitten, het gevolg, dat er regels komen, waarin op te bombastischen toon de beweringen worden medegedeeld. Opeenstapeling van hoedanigheidswoorden en bepalingen, waar een goed gekozen beeld schooner zou zijn, herhaling van zinsdeelen als nog, nog - hij, hij is.... enz. Zij zijn hinderlijk en doen te gauw aan stoplappen denken, waar ze misschien werden neergeschreven om het effect te verhoogen. Toch vindt men in ‘de Paus’ ook reeds verscheiden verzen, die van ongemeene zeggingskracht getuigen, toch zijn de overgangen met zorg aangebracht en loopt de draad steeds logisch door. Schilderachtig zijn uitdrukkingen als: de sombere poort der dooden
Ging voor de Caesars op.
En van den Wartburg klom
Een rosse gloed de blauwe kimmen langs.
De hoonlach der verachting
Snerpt in uw ooren langs de wanden van de zaal,
Waar straks de hoovling vleide in zoet geknede taal.
Er ligt bijna een jaar tijds tusschen ‘den Paus’ en ‘Vondel,’ wel een der meest bekende werken van Schaepman. Nog steeds is het een der waardigste huldebewijzen den grooten Joost gebracht, zoowel wat vorm als inhoud betreft, den Meester waardig. Wat vorm aangaat, staat het veel hooger dan zijn voorganger; er is meer afwisseling, de taal is kernachtiger, minder gezwollen, rijker aan beelden. De aanhef verplaatst ons als bij tooverslag in het hart der zaak, in het oude Amsterdam, de eenig juiste lijst, waarin de figuur van Vondel tot haar volle recht komt: Rijs nog eenmaal voor onze oogen
Fiere, heerlijke Amstelstad,
| |
[pagina 503]
| |
Die de schatten eener wareld
In uw grachtengordel vat;
Rijs Venetië van ons Noorden
Uit der eeuwen somber graf.
Schud de neevlen van 't verleden
Voor het rijkste daglicht af.
Al maken wij eenig bezwaar bij het ‘afschudden van nevelen,’ toch is de introductie zangerig in de hoogste mate. Zang II en III de kern des gedichts hebben door hun maat statigen gang, zooals past in een hulde aan den Koningszanger. Het begin was blijde, het vervolg is ernstiger, zonder somber te zijn. De hoogste vraag, ‘waar Dichter peinst gij op?’ moet beantwoord worden, en Een stroom van poëzie
Geeft antwoord op de vraag; de Koning der genieën
Bidt, dankt en juicht: ‘Ik zie
Ik zie, ik zie het Licht, de Waarheid en het Leven
Den Ongeschapen Zoon
Het Menschgeworden Woord, met Koningsglans omgeven
En 't Autaar is zijn troon!
Ik zie den Bruidegom, die 't oog der aard verblijdde,
Gezeten naast zijn bruid!
Haar sterkend met het bloed, dat heenstroomt uit zijn zijde
Waaruit het leven spruit.
Ik zie den offeraar en vleklooze offerande
Die, aan des Kruises stam,
Door lijden, smaad en dood de macht des doods verbande,
Der Hel haar stof ontnam.
Ik proef (o God, mijn God, die steeds mijn ziel begeestert,
Geen seraf geeft het weêr)
Ik proef, - ik stamel slechts door d' Eeuwigheid bemeesterd,
Ik proef mijn God en Heer!
Mijn Koning en mijn God, - o, de idealen dooven
Waar gij uw stralen schiet
Ik duizel bij den glans, die van Uw throon daarboven
Zich in mijn ziele giet,
Ik leef, ik leef door U: - mijn krachten zijn verstoven:
Aanbidden en gelooven
Dat is mijn Koningslied!
Vossius heeft het gezegd ‘Scribis aeternitati’Ga naar voetnoot1) en het is waar, niet alleen door den vorm, welken Vondel beheerschte als geen ander, maar ook door de eeuwige actualiteit zijner gedichten, die de hoogste dingen van hemel en aarde bezingen. Het natuurlijk slot aan een Vondelhymne moest dus zijn een nagalm van het ‘Heilig! Heilig! | |
[pagina 504]
| |
nogmaals heilig!’ en in steeds hooger vlucht klinkt het vers ter verheerlijking des Scheppers in Zijn schepsel Vondel. De statige gang houd op, het rijm slingert zich wonderlijk dooreen, de maat wisselt onophoudelijk, en met volkomen meesterschap over den vorm, blijft het vers opgaan, om ten slotte te zwijgen waar het hoogste en laatste woord gesproken werd, in den naam van het opperwezen: Dat is God.
Ook in het bovengegeven citaat uit den derden zang blijkt, hetgeen wij opmerkten naar aanleiding van ‘de Paus.’ Hier wordt eveneens de kracht van het vers verlamd door de tallooze herhalingen, en evenzeer door de redeneering, die nog te veel op te merken heeft, waar niet meer geredeneerd mag worden. Waar ‘aanbidden engelooven’ de leuze is, blijft het verstand zoolang buiten aanmerking. Wij zeiden het reeds vroeger, Schaepman heeft slechts sympathie voor wat grootsch en forsch is, wat in de wereldhistorie époque maakte. En de Pers heeft een verbazenden invloed gehad, ten goede maar ook ten slechte. Zij is eene gave des Hemels. Een Engel des Heeren. Nog drupte 't vleugelpaar
Van liefde en van geloof, nog vonkelde er om haar
Een stroom van zonnelicht, die altijd hooger zwellend
En over berg en rots heel 't wereldrond doorsnellend,
De neevlen henen dreef voor 't stralend aangezicht
En antwoordde op de beë: ‘Licht, altijd meerder Licht!’
De uitvinding der boekdrukkunst was als de kroon op het werk der schepping, dat de mensch de taal had geschonken, een middel om vooral God te loven. O, de eersteling van 't woord,
Was 't niet een hymne aan God een lof- en dankaccoord,
Een heilige eed van trouw, der heem'len Heer gezworen?
Maar ook zij is verbasterd, ook de pers boog het hoofd onder het juk, zij kromde den fieren nek, en dat, terwijl zij meende onbeperkte vrijheid te verkrijgen. Maar vrijheid zonder God is slavernij.
Zij werd: Aartsengel van het kwaad en dienares der logen,
Neen, dochter van de boel des Konings, die voor de oogen
Der hovelingen in het schaamtelooze kleed
Met iedren wulpschen tred haar maagdlijkheid vertreedt.
Terwijl het kleed der pers is geworden: de rok van den lakei, staat er aan des Kruises voet eene maagd | |
[pagina 505]
| |
Maar 't arm gewaad van rein en smetloos wit,
Door purpren droppels bloed getint. Zij staat en bidt
En houdt de drukpersharp met snaren rijk bespannen,
Schijnt uit den tengren vorm de levenskracht gebannen,
Geen nood - ook 't kruis is zwak, maar staat. Daar golft en ruischt
Een wonderhelle toon, die altijd voller bruist,
Een toon, waar biddende ernst in lispelt, strenge wrake
De felste klanken leent der aangeboren sprake,
Een toon, die juicht en zingt, mysteriën verklaart,
Afgronden opensluit voor 't oog der duizlende aard,
Een toon, waarin het lied, op Trentes top geheven,
Zijn konings-majesteit, zijn hoog en Godlijk leven
Doet klaatren, Bossuet zijn volle mannenkracht
Huwt aan den liefdegloed, zoo koesterend en zacht
Van Fénélon, waarin de forsche donderslagen
Van Görres uit zijn slaap den Rijnstroom op doen dagen;
En ook een hollandsch Woord den eengeboren Zoon
In 't heiligste geheim, in klanken, diep en schoon
Doet leven, ja een toon, waar al wie 't kruis belijden
Mee samenstemmen: 't een: ‘Gelooven, Hopen, Strijden!’
Men ziet het, de vrije pers wordt niet gevleid en allesbehalve aangenaam moet het haar zijn, zulk een qualificatie te vernemen. Alles wat onwaar is, wat door Schaepman met den naam van leugen wordt aangeduid, wordt gewraakt, veroordeeld van de hoogte uit, door den dichter-priester, die weet, dat hij op den rotsgrond der Kerk zeker staat. De Wetenschap, die 's menschen goddelijken oorsprong loochent, die, zoo handelend, haar eigen goddelijk ontstaan wil verbloemen, wordt met felle geeselslagen gekastijd. Vraagt men haar ‘Vanwaar?’ het antwoord luidt: In d' aanvang was het slijkGa naar voetnoot1), in de eeuwige eeuwigheden,
Voor iets nog was, was slijk; - zijn wentling ingetreden,
Naar eeuwge wetten, werd 't bewustloos slijkatoom
Tot wareldbol; - al ras werd uit een nieuwe stroom
Van kringlend wentelen de lucht om ons geboren,
Met sterren, maan en zon!
En nieuwe tijden gloren:
Het levenlooze wordt tot leven, - ziet de plant
Ontkiemen uit het slijk! Door de ijzervaste hand
Der wetten wordt 't atoom weêr in een kring gedreven,
En nu ontstaat het dier', ontstaat 't bezintuigd leven,
En eindelijk schept het slijk zijn grootste meesterstuk,
Het denkend leven, ja den mensch!
En nu, gij menschdom, buk,
| |
[pagina 506]
| |
Ja buk u diep ter aard, omhels het slijk, uw moeder,
Gij kent haar, dat alleen ontbreekt het rund - uw broeder!
In d' aanvang was het slijk, geen geest, geen hooger kracht
Dan onder 't zintuig valt heeft de aarde voortgebracht,
Weg met de mythen en de fabels! Op de vragen
Der Wijzen uit den nacht der lang vervlogen dagen
Geeft onze wetenschap het antwoord, breekt het slot
Van elk mysterie: 't stof is oorzaak, - einde, - God!
En wat is natuurlijker, dan dat de mensch, die leer belijdend, er naar leeft. Want leer en daad zijn éen.
Is de menschheid stof!
dan ook in t stofgewemel
Naar 't hoogste doel gestreefd!
De mensch wil stijgen, wil een zaligheid, een hemel:
De stof is t', die ze geeft!
Haar ideaal aanschouwt ge in 't beeld der fille-mère;
Het lied van Béranger
Galmt van de lippen af der veile bayadère,
En 't slavenkoor zingt mee.
Rozen van Cyprus omkransen den beker
't Purper der druiven tint het kristal;
't Heden is kort en het morgen onzeker;
Morgen misschien komt der vreugde verbreker,
Kleppert de doodsklok, voor 't bekergeschal!
Driftig dan de ure, de korte gegrepen!
Iedre sekonde betwist aan het lot!
Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen,
t Leven is vluchtig, kostbaar 't genot.
Zoo zingt de wereld buiten de Kerk, maar op het Evangelie der valsche wetenschap verkondigt de Kerk het ware: In d' aanvang was het woord, vóór d' aanvang van het lot
Der wareld was het woord - en 't Woord was eeuwig, God,
Was leven, licht en kracht; en tijd en wareldorde
Zijn, door de macht des Woords, dat door één klank: het worde,
Der heemlen harmonie en de aarde in 't aanzijn riep,
Deed bloeien en bevolkte, en straks den Koning schiep,
Den mensch, dat kunstgewrocht, die wareld in de wareld
Wier heerschersstaf hij voert, wier kroon zijn hoofd omparelt,
Den mensch, dien vorm uit slijk, maar levend door den geest,
Waarin de Schepper 't werk der eigen grootheid leest,
Den mensch, die bij den stroom van licht, waarin hij baadde,
Een nieuwen glans ontving, den rijkdom der genade,
Die, evenbeeld van God, geadeld werd tot Zoon!
Bovenstaande gedachte vormt den grondtoon van den tweeden zang van ‘de Eeuw en haar Koning.’ De eerste droeg tot ondertitel | |
[pagina 507]
| |
‘Crux de Cruce’Ga naar voetnoot1) en schetste het lijden van Pius IX, vooral toen deze vluchten moest uit zijne stad en gehoond en bespot, zich van bijna alle hulp verstoken zag. Daarna volgt de derde zang, die een dubbelen titel draagt ‘Flores martyrum’Ga naar voetnoot2) en ‘Castel-Fidardo’ ter herinnering aan de dapperen, die daar voor 's Pausen Vaan het leven lieten. De vierde ‘Mundi magister,’Ga naar voetnoot3) verheerlijkt den Paus als den oppersten leeraar, de vijfde ‘Vexilla Regis prodeunt Fulget Crucis mysterium’Ga naar voetnoot4) als den brenger des vredes door het Kruis, terwijl de zesde zang ‘Ego sum Alpha et Omega’Ga naar voetnoot5) ons St. Joannes op Patmos voor den geest roept, en ons getuige doet zijn van diens vizioenen, waaruit de Kerk in alle verdrukking hoop put. De beelden zijn verdwenen voor het oog
Des Zieners; maar er davert van omhoog
Een stem, vol fiere kracht en majesteit:
‘Ik ben uw God, uw Heer van eeuwigheid,
Ik ben 't begin en 't einde van den kring,
Beschreven door der tijden wisseling.
Van Mij het scheppingswoord, maar ook van Mij
Der warelden voltooiing. Zalig zij
Die zegevierden in den harden strijd,
In 't worstlen met de machten van den tijd.
Uit 's levens stroomen drenkt mijn hand hun dorst,
Met 's levens balsem zalf ik hun de borst,
Zij zijn Mij zonen, Ik hun Heer en God.
Het eeuwig voorwerp van hun heilgenot!
En weer een stem, die davert door het zwerk
Als 't luid bazuingeschetter, machtig, sterk,
Maar toch vol liefde en teederheid: ‘Ik kom!’
De Ziener juichte, van zijn lippen klom
Een laatste beê: ‘Kom, Heere Jezus, kom!’
Bij 't strijdrumoer, dat dondert door de lucht,
Bij 't brandend zieden van het golfgeklots
In schuim verspattend om de Petrusrots,
Als 't razend loeien van der hel orkaan.
Het menschenhart met sneller slag doet slaan,
Dan heft de Christen 't hulpesmeekend oog,
Als eens de Ziener, naar des Hemels boog,
| |
[pagina 508]
| |
Dan droogt de traan, die op zijn wangen glom;
Hij juicht en bidt: ‘Kom, Heere Jezus, kom!’Ga naar voetnoot1)
Terecht mocht Ozanam zeggen, dat ‘la Providence divine et la liberté humaine’Ga naar voetnoot2) de twee krachten zijn, welker samenwerking de verklaring geeft van de geschiedenis. Een dezer factoren weglatende, staan wij maar te vaak voor onoplosbare raadselen. Toch dringt de weetgierige mensch zoo gaarne door tot het hart der zaak en zoekt het ‘waardoor?’ vooral het ‘waarom?’ van veel gebeurtenissen, echter voor ons oog door een niet op te heffen sluier verborgen. Daar gaan door de wereld der ideeën soms reusachtige stroomingen, voortwielend en bruisend, alles meesleepend in hare vaart en verwoestend, wat in den weg staat, vaak ook zuiverend, wat zuivering behoefde. Zij ontstaan als de rivieren uit nietige beekjes, talrijk, ja ontelbaar zijn de kleine gedachten, de onuitgesproken wenschen, die ieder koestert, tot men plotseling bemerkt, dat ook anderen denken als wij, dat onze ideeën die van den tijd zijn, en nu, ons sterk gevoelende door den verkregen steun en door het steeds wassend aantal, treden wij op en verkondigen onze denkbeelden, strijden er voor en rusten niet tot de strijd beslecht is geworden. De stroom golft voort en werpt om, wat tot nog toe groot was, maar, daar zijn wateren tot op den bodem beroerd zijn, werpt hij ook veel op, wat tot nog toe onbekend was. Dit komt aan het daglicht, en een nietig obscuur mensch wordt plotseling tot meer, tot de grootste macht gebracht. Maar den stroom, die hem opstuwde, overziende, en ijzende voor diens verwoestende uitwerking, vindt deze man in zijn brein het middel de wilde wateren te beteugelen, te kanaliseeren, ze nuttig te maken. Zoodanig zijn de mannen, die men den naam geeft van wereldhervormers, uitblinkend door buitengewone geestkracht, door scherpen blik en ijzeren wil. Zij zijn geroepen iets grootsch ten uitvoer te brengen en, getrouw aan die roeping, wijden zij hun leven aan die taak. Zij vormen de mijlpalen op de heirbaan der geschiedenis, want na hen is de wereld van aanschijn vernieuwd, wat voor hen bestond, verdween of werd veranderd tot onkenbaar wordens toe. En de wijsgeer, die hun leven nagaat, buigt het hoofd voor zulke verschijningen, welke op het meest kritieke oogenblik der historie, al de wenschen en gedachten | |
[pagina 509]
| |
eener gansche menschheid in zich opnemend, de verpersoonlijking worden der gistende idee en haar in daden omzetten. En al hebben hunne handelingen misschien niet onze volle sympathie, eerbied dwingt hun genie ons af en wij erkennen in hen de buitengewone dienaren der Voorzienigheid, welke den loop der Geschiedenis hierdoor eenen anderen weg aanwijst. En, wat eerst vreemd en raadselachtig was, wordt nu duidelijk. Hunne verschijning heeft niet meer dat onbevattelijke, dat mysterieuse, hetwelk zij eerst vertoonde en wij begrijpen, welke beteekenis zij hebben in het ontzaggelijk epos der wereldgeschiedenis. En daar zij buitengewoon begaafd waren, vinden wij het ten slotte natuurlijk, dat een volk zich aan hen onderwierp, ze eerbiedigde, zelfs vergoodde en als gehypnotiseerd volgde, waarheen het hen lustte de geestdriftige menigte te leiden. Het komt echter ook voor, dat zulk een bevredigend antwoord op ons onderzoek niet gegeven wordt. Want niet steeds zijn de mannen, die tot de hoogste macht geroepen worden, zulke reuzen. Er zijn er, die missen, al wat deze superieure menschen in staat stelde, de wereld te hervormen, een spoor na te laten, zij het soms ook een zeer bloedig spoor, en toch doen zij dingen, waarvan wij het rechte maar niet begrijpen kunnen. Want al komen zij door allerlei charlatanerie dikwijls tot de hoogste sport der maatschappelijke ladder, - ontwikkelen is niet voldoende, behouden is de hoogste uiting van menschelijke kracht - zij weten te behouden, een tijdlang ten minste. Hunne verschijning is nog geheimzinniger, dan die van hen ‘om wier hoofd de lauwer van 't genie’ groende. Door eene onbekende wereldwet werden zij opgeworpen, door eene onbekende wet weten zij zich een tijdlang te handhaven, en, als men juist zich gaat gewennen aan den toestand en het onverklaarbare, het abnormale er van vergeet, verdwijnen zij weer, soms zooals zij gekomen zijn, zonder opzien, meermalen met smaad en schande. Welke wet was. het, waarvan wij hier een uitwerksel zagen? Wij weten het niet. En die onwetendheid doet ons met huivering den gang der gebeurtenissen gadeslaan. Wij gevoelen ons klein en machteloos en, wenschende uit die onzekerheid te geraken, bestudeeren wij de verschijning in al hare bijzonderheden, om in haar te vinden het antwoordt op het ‘waardoor? en waarom?’ Maar vergeefs, het karakter is niet te doorgronden. Alle tegenstrijdige eigenschappen schijnen er in opgelost. Meenen wij soms al de formule gevonden te hebben, dan vertoonen er zich plotseling zoovele verschijnselen, welke daar- | |
[pagina 510]
| |
mede niet kunnen verklaard worden, dat wij moedeloos het raadsel aanstaren en wanhopen het geheimzinnig wezen te doorgronden. De historische figuur is gestorven zonder verklaring te geven, zonder te spreken. Zij Nam het raadsel mee, dat nooit (haar) mond liet glippen;
Een Sfinx tot in den dood.
Het is goed gezien van Schaepman om Napoleon III te schilderen op zijn sterfbed. De man, die allen een raadsel was, ligt daar en de bleeke morgenzon werpt haar flauwe stralen op 't bleek en vaal gelaat
Zoo marmerbleek en koud, dat slechts een ademhalen
Het leven nog verraadt.
Die morgenzon slaat om 't hoofd des lijders de krone des doods, de laatste kroon, die hij droeg, neen de eenige. Want trotscher diadeem moge het hoofd des Cesars gesierd hebben, zoo vlekkeloos als deze was die niet: Zwaar woog (zijn) gloriekrans - aan ieder van zijn bladen
Woog ook een bloedrobijn.
Het schilderachtige beeld heeft ons in de rechte stemming gebracht. De grondtoon van het geheele gedicht is hiermee aangegeven en de belangstelling in de hoogste mate gewekt. ‘Wat’ is de vraag, die op de lippen komt, ‘Wat zou er omgaan bij dien man, nu de dood nadert? Want hoe hoog hij moge geklommen zijn, er weegt bloed aan de bladen van zijn gloriekrans, en zal in dit heure suprême niet geheel zijn leven opdoemen en zich vertoonen aan zijn geestesoog? En wij raden het uit de lichte trekking der zenuwen. Want al is het oog gesloten voor dat oog verrijzen
In 't licht der eeuwigheid
De dagen vele en lang, die sidderende wijzen
Op Gods rechtvaardigheid.
De vormen gaan voorbij, maar ieder drukt zijn teeken
Op 't stervend aangezicht
En doet dat perkament soms blozen en verbleeken
Voor 't ongetemperd licht.
Het zou ons te ver voeren wilden wij den dichter volgen, nu hij verhaalt, welke visioenen zich aan den lijder vertoonen, hoe ver- | |
[pagina 511]
| |
lokkend het uitzicht ook zij. Zijn jeugd en jongelingsjaren zijn zonnig en helder en tooveren een ‘lachje jong en schoon op zijn gelaat.’
Hij ziet zijne moeder weer en, schoon zij geene reine vrouw is, schoon aan de rechtbank der eere geen broeder of echtgenoot haar invoert, hier past het ons het hoofd te ontblooten, want Ze is voor den zoon de moeder,
Der liefde koningin.
Helaas! het leven komt met zijn stormen. De eerste meineed droeg vruchten en meermalen ‘verwringt een sidderen zijn trekken weer.’ 't Is de eerzucht, die in hem brandt en hem tot handelen spoort, die hem alle middelen doet aangrijpen om tot zijn doel te geraken en hij won. -
Zijns is de reuzenkracht waarmee een wereld rekent.
De idee Napoleon.
Het ‘Ave Caesar’ klinkt. Maar zijn roem was hem een Nessuskleed Al kermde (hij) van smart, geen hand kon (hem) bevrijden.
en onder al de gestalten, die nu voorbijtrekken is er eene, een slanke vorm, maar Door 't looden wicht der kroon gebroken en gebogen
Door 't wicht des leeds vergrijsd.
Eens scheen er glans in 't oog, een glans van trotsche weelde.
Waarin een droombeeld zweeft.
Betoovrend was de lach, die om haar lippen speelde,
Waarin de ziele leeft;
Nu staan haar oogen dof en glansloos, weggezonken,
Als schuwden zij het licht,
Maar 't lachjen om den mond blijft eeuwig vastgeklonken
Op 't marmren aangezicht.
Daar komt zij, slepend, als wie in zijn hart een wonde,
Die 't leven foltert draagt,
Zij komt en buigt zich neêr en knielt aan uwe sponde
Als wie genade vraagt;
Zij vat uw loome hand, zij siddert; is dat teeken
Daar bloed? Maar even vlug
Kust zij dien bloedvlek weg; en staamlend schreit haar smeeken:
‘Wanneer komt Max terug?’
En Napoleons geweten ontwaakt. Het was zeker een gelukkige greep des dichters, het geweten des stervenden te doen ontwaken bij de verschijning dier ongelukkige Charlotte, onschuldig lijdend door | |
[pagina 512]
| |
zijn schuld. De trotsche Cesar echter zal niet weenen met haar, hoe groot de wroeging zij. Eerst wanneer Frankrijk, het bloedende, verslagen Frankrijk op hen toetreedt en hen gillend vraagt: Mijn eer, mijn eer, mijn eer,
wanneer haar voet, ‘van bloed bedropen’ hem ‘ternederschopt in het slijk’, zal een traan zijn oog ontrollen. De trots des Cesars is geknakt. De eerzucht was de hoogste motor zijner handelingen. Het drama loopt ten einde. De handeling zinkt. Nu klinkt een herinnering uit de jeugd, de sterkste van alle weer in zijn oor, als het lentelied na hooggezweepte orkanen. En het lied fluistert van leven en hoop en liefde, en waar het kind siddert en in zijn angst slechts stamelen kan, en waar de lijder slechts het woord Spoleto, vol angst en wroeging kan uiten, daar ruischt het lied sterker en zingt vertroostend, hoe ‘De liefde 't al vergeeft.’
Hoor die lippen fluisteren, was het een bede om vergeving, die haar ontzweefde?’ Blinkt daar een lachje van hoop om de bleeke lippen? Mysterie! Het masker om 't gelaat blijft hard en onbewogen,
Een raadsel blijft zijn lot.
Niemand, die ooit vernam, met welke gevoelens hij deze wereld verliet: in der graven schoot
Nam hij het raadsel meê, dat nooit zijn mond liet glippen:
Een sfinx tot in den dood.
In zeker opzicht is Napoleon een van Schaepmans beste gedichten. Wij gelooven niet, dat in een ander werk zulk een eenheid heerscht als hier. Er bruischt door dit gedicht niet zulk een allesverterende gloed als in de bovenbesproken werken, maar nergens misschien wist de dichter de stemming zoo goed vol te houden. Treden wij in details dan moeten wij echter meer dan eene bemerking maken. De versificatie is veel slordiger dan b.v. in het gedicht Vondel, ofschoon dat van vroeger datum is. Waar hier een' enkelen keer grootere kracht vereischt wordt, valt de dichter in eene schromelijke overdrijving, als hij b.v. op Charlotte's vraag: ‘Wanneer komt Max terug?
laat volgen: | |
[pagina 513]
| |
Gij hoort die vraag wel, maar 't is of een storm van kreten
U razend tegenbromt.
En razender dan 't al gilt uw ontwaakt geweten,
‘Het uur der wrake komt.’
Zoo spreekt hij van 't gouden keizerszwerk, terwijl hij den aanhef in den verleden tijd begint en reeds in den vierden regel zonder reden in den tegenwoordigen tijd overgaat, waarna de vijfde regel weer gewoon den verleden tijdsvorm gebruikt. Dergelijke concessies aan het rijm komen bij Schaepman herhaaldelijk voor, te veel voor een dichter van zijnen rang. Zeer dikwijls lezen wij regels als: Daar is 't of schok op schok door 't harde masker varen,
of En eenmaal, eenmaal nog getuigenis wil geven,
wellicht stoute dichterlijke grepen, maar zoo vaak voorkomende, dat men soms geneigd zou zijn, aan dichterlijke vrijheden te denken. In den tweeden zang wordt gezegd, dat in 't levenlooze vaa kool de blos verloren gaat Die zoo verlokkend scheen.
De dichter denkt er hier niet aan, dat die blos wel degelijk verlokkend was, maar b.v. onvergankelijk scheen. Van het woordje zoo maakt de dichter ook een overdadig gebruik. Wij lezen b.v. van een goedig lachje, dat bevend weggleed van de onbewogen trekken
Zoo rustig en zoo koud.
en de volgende regel luidt: En nu dat wilde spel, zoo zichtbaar!
Ware de vorm van dit gedicht zoo keurig verzorgd, als de gedachte stout opgevat is, wij zouden het zeker tot Schaepmans meest harmonische werken rekenen.
Om de Aya Sofia bij zijne lezers in te leiden, schrijft Schaepman: ‘Dit gedicht is een gedicht ter goeder trouw.’ Deze vrij vage bepaling moet worden verduidelijkt door de verklaring, dat het gedicht ‘tracht eenvoudig in rijm en maat eenige gewaarwordingen, gevoelens, beelden, gedachten, droomen en verwachtingen terug te geven.’ Het komt ons voor, dat deze geheele tirade gerust achter- | |
[pagina 514]
| |
wege had kunnen blijven, of.... wij begrijpen misschien de uitdrukking ‘ter goeder trouw’ niet. Ware kunst is o.i. altijd te goeder trouw. De kunstenaar geeft slechts iets zelf-doorleefds, iets innig-gevoelds en dat produceert hij te goeder trouw. Dat moet hij doen te goeder trouw, meenende, daardoor iets goeds te verrichten. Zoolang hij die meening niet van zichzelf koestert, moet hij zijn werk niet de wereld in zenden, en kan hij het beschouwen als eene onschuldige liefhebberij, een tijdkorting of wat dan ook, maar niet als kunst. Wij kennen geene echte kunst, die niet te goeder trouw is. Zoo is het werk van Da Costa of van Vondel evenzeer te goeder trouw, als b.v. Poot's ‘Akkerleven’ om maar iets te noemen. Bij het ontvangen van zulk een uitgebreid gedicht als de Aya Sofia en dat van een dichter, die steeds voor hooger doel werkte, hebben wij het recht te vragen, ‘Wat is de idee der Aya Sofia?’ Gebeurtenissen, die moeten vermeld worden onder het beschermheerschap van zulk een monument, moeten wereldgebeurtenissen zijn en die mag men niet maar in het wild weg na elkaar vertoonen als in een kaleidoscoop. Is er dan verband tusschen de zangen, hoe verschillend ook van vorm, meer verband dan de dunne draad bewerkt, die ook parelen tot een snoer samenrijgt? Wij gelooven te mogen antwoorden: ‘Ja, dat verband bestaat. De Aya Sofia is Constantinopel, is het O. Romeinsch Keizerrijk. Dit O.R. Keizerrijk verkondigt in zijne geschiedenis luide de wet: “Al het aardsche is vergankelijk, slechts het eeuwige blijft.” Gaan wij slechts na, hoe in de Middeleeuwen de Kathedralen ontstonden, dan wordt het ons duidelijk, dat vooral eene kerk de versteening der Geschiedenis is. Want die gebouwen kwamen uit het volk voort, verkondigden in steen, hetgeen iedereen geloofde, waren eene levende geloofsbelijdenis en vertegenwoordigden het mystieke lichaam der heilige Kerk, bestaande uit de geloovigen, welks voornaamste grondslagen de Evangelisten zijn, waarin Christus wordt omgeven door de twaalf apostelen, en die in haar geheel rust op het H. KruisGa naar voetnoot1).’ Zoo wordt elke architektonische schepping de onvergankelijke gedenkzuil eener idee. We kunnen, Döllinger's woorden eenigszins wijzigend, zeggen: ‘Wie alles grosze und Erschütternde ist auch die Aya Sophia aus einer geistigen Atmosphäre hervorgegangen..... | |
[pagina 515]
| |
die sich schon vorfand.’Ga naar voetnoot1) Hoe grootscher de idee, hoe verhevener lijnenspel wij verlangen in het bouwkundig gewrocht. Daardoor vooral krijgt de Aya Sofia actueele beteekenis. Zij wordt de draagster der eeuwige idee, die vroeger en nu heerschte, die eeuwig heerschen zal. Zij is toegewijd aan den Logos het Ongeschapen Woord. Zij is de middelares tusschen het stoffelijke en het onstoffelijke, wijst op het verband tusschen aardsche en hemelsche zaken, predikt de afhankelijkheid der menschen. Ook in dien zin schrijven de kathedralen met reuzenletters op de aardoppervlakte de uitspraak: ‘IJdelheid der IJdelheden!’ Constantinopel is een tweede Rome met de woeliger geschiedenis, die aan de voorposten eigen is. En evenals men in den Byzantijnschen stijl Grieksche, Romeinsche en Aziatische elementen tot een harmonisch geheel vereenigd vindt, zullen de rondom haar wonende volken, die uit Grieksche, Romeinsche en Aziatische elementen bestaan, eenmaal een harmonisch geheel uitmaken, wanneer de Algemeene Kerk hen allen in haren schoot zal opgenomen hebben. De Aya Sofia is de baken, die te midden der stormen den weg moet wijzen. Wij zien alzoo, dat de Aya Sofia zich evenzeer aansluit bij de gedichten, die den Paus verheerlijken en in den Paus het Christendom, als de Napoleon. Napoleon ging onder in den strijd en zijn naam wordt slechts genoemd met een gemengd gevoel van afkeer en ontzag, de Aya Sofia ging onder.... voor een tijd, want de sage, die om haar zweeft, fluistert van dagen, die de basiliek weer in haren vollen glans zullen zien. Het is moeilijk over de Aya Sofia een eindoordeel te vellen. Het gedicht vertoont zich in te verschillenden wisselenden vorm. Behalve hetgeen aangemerkt is over de geheele idee van het werk, is er geen verband tusschen de verschillende onderdeelen. Wij zouden b.v. zeer goed eenige zangen middenuit kunnen missen, zonder dat dit schade zou doen aan het geheel. Aan het slot zijner aanteekeningen zegt de dichter dan ook, dat hiermee het onderwerp niet is afgewerkt ‘De hier ontwikkelde hoofdgedachte kan nog in menig ander tafereel worden geopenbaard;’ (bl. 181, 1e druk). Eene uitzondering hierop maakt de eerste zang, die als inleiding geldt en als de voorbereiding van den laatsten, nam. ‘De Val’. | |
[pagina 516]
| |
Het Lied der Puinen is een appendix dat, maar nu wat uitgebreider, de gedachte komt herhalen van de laatste strofe van zang X. Oneindig Heer zijn Uw gerechtigheden
Uw waarheid en Uw wijsheid zonder end.
Wie zal met U in twistgedingen treden,
Wie, die Uw weg, wie, die Uw oordeel kent?
U roemen met de puinen hier beneden
De sterren aan het stralend firmament
In 't ééne lied vol jubelen en beven:
‘O God van Recht, o God van liefde en leven!’
Met zang X is er een logisch einde aan het gedicht. Het bedoelde de Aya Sofia te bezingen in haar grootheid, de herinnering op te wekken aan de wereldgebeurtenissen, die er om plaats grepen, na de inneming van Konstantinopel is die bloeitijd voorbij; nu komt de nacht van het Heidendom. Waar de Turk zijn voet zet, groeit geen gras meer. Na 1653 is Constantinopel in de geschiedenis niet veel meer dan een naam. De ruimte laat niet toe in bijzonderheden iederen zang te bespreken, hoe aanlokkelijk dit ook zijn moge. Gaarne zouden wij b.v. den Mahomed van Schaepman vergelijken met dien van Da Costa in ‘Hagar.’ Ook lust het ons niet, ons te verdiepen in de vraagstukken of de persoonsverbeelding voorkomende in ‘De Zang der Zuilen’ geoorloofd is àl dan niet, of de Hollandsche dichter zoo ruim gebruik mag maken van inversies als hier geschiedt en dergelijke. Waar het er op aankomt, een karakteristiek te leveren van Schaepmans werk kunnen wij volstaan met ze te noemen. En toch, en nu in de eerste plaats om het esthetisch genot er aan verbonden, willen wij een paar zangen eenigszins nader bezien, en wij kiezen daartoe zang VII Irene en zang X De Val. Beide geven ons een flink denkbeeld van Schaepmans kunst.
Irene is in drie afdeelingen verdeeld, de eerste in rustige versmaat geschreven, de twee andere in dezelfde strofen, die de dichter ook voor ‘De Val’ ontleende aan Tasso's ‘Jeruzalem Verlost.’ En die keuze is zeer gerechtvaardigd. In het eerste deel moet Irene geschetst worden als de Vreedzame, die Het harte vol, de handen vol van bloemen,
eens naar de stad van Constantijn kwam, | |
[pagina 517]
| |
in stralen
Gekleed, een dochter van het licht.
Hier zou de statige, dreunende, ernstig voortschrijdende, maat van Tasso's gedicht, niet passen, want in vollen glans der jeugd verschijnt de jonge Keizerin, de schoone vrede, Die aan den fieren leeuw gepaard
De heerlijkheid van Hellas' zede
In reinheid dalen doet op de aard.
Men vraagt zich af, welke goddelijke verschijning dat is, die daar nadert en waarvoor alles schuil gaat, verbleekend naast haar glans Is zij gerezen uit de baren,
En in een wolk van diamant,
't Al overschittrend opgevaren
Anthoesa, aan uw gouden strand?
Het volk juicht, want zij brengt barbaren Der gratie wijsheid en (heur) lach.
en de oude rhetor, zich verplaatst wanende in Griekenlands gouden tijd, juicht mee: Daar gaat in éénen vorm herboren
Athene met Aphrodite.
Maar niet lang zal dit geluk duren. Het volgende deel schildert ons het lijden der hooge koningin, doet ons zien hoe misplaatst zij was, de schoone, de wijze, in deze omgeving, te midden van een volk als dit. Vooral het grootsche eunuuk naar hart en geest.
Zeer schoon is de aanhef: Een gouden band is vaak een looden keten
Een rozenkrans wordt licht een doornenkroon
Een schoone droom is half gedroomd vergeten,
Een hymne vindt haar slotakkoord in hoon;
Der wereld spel is slechts een dwaze logen,
Geen echo wekt haar streelende muziek
Haar schoonheid is voor 's levens tocht vervlogen
Als 't kleurig stuifmeel van een vlinderwiek.
In denzelfden sleependen toon gaat het voort en wordt ons het lijden der hooge vrouwe geschetst met groote aanschouwelijkheid. Menig beeld, frisch van opvatting komt hierbij te hulp en teekent met een trek meer dan geheele strofen. Wij haalden boven den prachtigen regel reeds aan: Vooral het grootsche eunuuk naar hart en geest.
| |
[pagina 518]
| |
Niet minder juist wordt de spitsvoudige beuzelarij op godsdienstig gebied der Byzantijnen geschilderd: Den heil'gen God en 't levend Woord vergetend,
Maar spinnend aan der drogrêen spinnewiel,
De oneindigheid met spinnedraden metend,
In 't spinneweb verstikkende de ziel.
Niet alleen het volk bleek anders te zijn dan Irene verwacht had, ook in haar gemaal zag zij zich bedrogen. Zij vond een gade.... o, weergalooze weelde
Als Psyche zoekt en schoonen Eros vindt,
Ach, de Eros, dien haar schuchtre droom zich beeldde,
Hij sluimert vast, een echt Chazarenkind.
Geen leeuwenmoed leeft in zijn loome leden,
Zijn armen geest, die d' eigen naam belacht,....
De gouden lamp is Psyche's hand ontgleden.
Het schoone leven wordt een sombre nacht.
Kon wel beter de teleurstelling worden geschetst dan daardoor, dat de gouden lamp onwillekeurig ontglijdt aan de hand der bedrogene. 't Is nog slechts het begin van het lijden, tot in haar Zoon toe, dien zij droeg, Tot tweemaal toe: voor 't leven, voor den troon,
zal zij zich bedrogen zien, tot op het laatst alle zachte gevoelens in haar zullen zijn verstikt en zij in wanhopige berusting de harde levenswet onderschrijft: Het leven is vernietiging van krachten;
De liefde een woord aan de eigen volle kracht;
Eén wijsheid blijft: de menschheid te verachten,...
Wie, die haar ooit naar volle maat veracht?
Eén troost blijft aan de wijzen nog: regeeren,
De slaven tot hun volle slavernij
Met looden dwang verdrukken en vernêeren,
Tot meerder eer van 's levens dwinglandij.
En in het derde deel weerklinkt alleen de jammerklacht der bedrogen vrouwe, smeekende om òf van de herinnering bevrijd, òf van het juk des levens verlost te worden. ‘O wijsheid Gods, o wijsheid zonder gade,
Die stralen strooit en felle bliksems schiet.
Ik roep tot U: genade, geef genade,
Genade of 't eeuwig niet!’
Zuiver episch is Schaepman slechts zelden, misschien was hij het nergens meer dan in ‘De Val’. Hier een regelmatig voortschrijden | |
[pagina 519]
| |
der handeling, in flinkgebouwde verzen, met betrekkelijk weinig beelden, maar die weinige zuiver en krachtig, zooals het verhaal die eischt. Er is gang in, bij de lezing voelt men reeds aan het begin, en zoo blijft het steeds, dat er iets tragisch wordt voltrokken, eene gebeurtenis, waarvoor Tasso's vorm niet voldoende is, om die te vertellen, waarvoor de Profeet Jeremias slechts de juiste klaagtonen kan geven. Hier valt een stad, waar werelden om treuren
is de eerste doffe klacht, die gevolgd zal worden door zoovele andere, steeds dringender, steeds wassend in kracht, naarmate de wil van den woesten Mahomed de fanatieke heidenen voortdrijft tot onder de muren der stad, tot er duizenden verdwijnen in de diepe gracht, waaruit er geen terugkeert, Van lijken bouwt zich Mahomed een brug.
Helaas! nog is het Byzantijnsche volk niet ontwaakt, nog heerschen de oude vechterijen
Vol ijdlen waan en grijzen kindertrots,
(Nog) de oude sleur van valsche vleierijen,
Sirenenzang omruischende de rots,
't Is feemlen hier en daar wanhopig schreien,
Of manke list in 't reuzenspel des lots;
Helaas, helaas, de Byzantijnen droomen
Als aan de kim hun jongste dag gaat komen.
Helaas, helaas, de dood rameit de poort.
Slechts enkelen in Byzantium hebben een open oog voor het gevaar, moed en kracht om niet te droomen, maar te handelen. En gelukkig. Al gaat de stad onder, al zal in de geschiedenis de rij der Byzantijnsche vorsten streng gevonnist worden, die schande zal der nagedachtenis des grooten Constantijns niet aankleven, dat onder zijn opvolgers geen enkele held was. Er is een adelaar te midden van die raven,
er is een vorst, ook zonder purperen mantel nog heerscher, die den naam Constantijn geen schande aandoet. Het is niet slechts een rhetorische figuur, als de dichter zegt: In Constantijn kwam hier een zonne stralen
In Constantijn ging hier een zonne dalen!
Nu begint de strijd in alle hevigheid, maar de keizer houdt stand: Zoo staat de leeuw, geprest door jagerbenden,
Met d' ijzren klauw geworteld in den grond,
| |
[pagina 520]
| |
De schichten schudt hij brullend van zijn lenden,
De breede borst toont nog geen enkle wond,
Zijn reuzenkop werpt bij 't onstuimig wenden
En hier en ginds den jammerenden hond,
Maar iedre worp bezorgt hem nieuwe wonden,
De leeuw verdwijnt in 't wriemelen der honden.
Dat is juist het hoog tragische in ‘de Val’. Het volk indolent, laf, in zijn lafheid en indolentie vermetel vertrouwend op een wonder Gods, dien het nooit anders dan hoonde, verdient den ondergang, maar hoeveel te meer blinken dan zij niet uit, die tot het laatste strijden, tot de Turken. Gelijk een wolk van uitgevaste gieren
aanstormen bij duizenden en duizenden, tot de verdedigers vallen bij Die(n) storm, de(n) stormwind van den dood.
Oneindig is Gods gerechtigheid. De straf komt, en in zijn volle zwaarte. Vergeefs galmt langs de wanden der Aya Sofia het ‘Christe Eleison’ de klank der hope van het sidderende volk, dat nu in stervensnood bidt: Gekruiste God, wees onzer jammren tolk,
Christe eleison, Heere, spaar uw volk.
Te laat, het Godsgericht dreunt: ‘Gij hebt den geest gelasterd, die het leven
Draagt in Zijn liefde en kracht en majesteit,
De geest des Heeren spreekt: gerechtigheid!’
En nu 't Is of de bronzen deuren
Een woeste zee komt beuken slag op slag,
De bêe verstomt, de bleeke scharen sleuren
Ten altaar zich bij 't jammrend wee en ach!
Slag dreunt op slag, de bouten kraken, scheuren,
Fel, bloedrood stroomt langs halle en dom de dag,
De doodskreet gilt, de zegetonen klaatren
Als 't donderen der losgebroken waatren.
En op den drempel rijst nu Mahomed
Op 't witte ros, hoog stralend in zijn glorie,
Hij buigt het hoofd en murmelt zijn gebed....
't Is alles stil, de veder der historie
Rust in haar hand en wacht de alhooge wet....
Daar heft de Sultan 't hoofd omhoog: ‘Victorie!
Victorie!’ schrijft zijn bloedig roode hand,
Aya Sofia, op uw gouden wand.
| |
[pagina 521]
| |
In het eerste gedeelte dezer schets gaven wij reeds een enkele aanhaling, wel uitsluitend dienende om Schaepmans ideeën te leeren kennen, maar, die ons toch meteen reeds toont, dat de prozaschrijver bij den dichter niet achterstaat. En hierin is misschien Schaepman niet voldoende gekend. Als redenaar geldt hij algemeen voor een der eersten en terecht. Misschien dankt hij dat succes als redenaar, den machtigen invloed, dien hij als zoodanig pleegt uit te oefenen aan eene eigenschap, die wij bij zijne poëzie meermalen in een gebrek zagen ontaarden. Wij bedoelen zijn zucht naar het grootsche. En dit hindert minder bij den redenaar, zelfs waar soms het beeld aan meer of mindere overdrijving lijdt; wij blijven onder het gehoor des mans, wij hebben geen tijd om de draagkracht van elk woord te meten, wij zien het beeld voor ons en eer ons de tijd gegeven wordt te bemerken, dat het onjuist is, dat hier aan valschen smaak te veel werd geofferd, heeft ons de spreker reeds verder gevoerd en komt met nieuwe beelden, dikwijls in zulk een overvloed, dat wij er als door overbluft worden en willoos ons overgeven aan de bekoring, die van den man uitgaat. Menigeen zou bij de lezing van zulk eene redevoering wel niet teleurgesteld - Schaepmans kennis is te degelijk, te alzijdig - maar toch lang niet geheel voldaan het geschrift neerleggen en, als hij eerlijk genoeg is, zich zelf bekennen, dat toch niet alles goud is, wat er blinkt. Maar toch er gaat eene bekoring van hem uit, die wij misschien somtijds ongemotiveerd zullen vinden, welke echter in het algemeen wel zeer goede oorzaken heeft. Dit ligt niet alleen in de kracht van de taal, in de actualiteit zijner onderwerpen, in de voorliefde welke meestal zijne hoorders daarvoor hebben. Ook zijn persoon mag hier niet buiten rekening gelaten worden. Die machtige gestalte is wel geschikt om geestdrift te wekken onder zijn getrouwen. Soms een weinig voorovergebogen bij het binnenkomen, bij het doorschrijden der zaal, richt zij zich op in hare volle lengte als de tribune eenmaal beklommen is. Men voelt, men is overtuigd, dat daar een man staat, die weet wat hij wil, die wil wat hij kan en die veel kan, die, bij de schoone gaven hem geschonken, veel gewerkt heeft en staande op den hechten bodem der kerk, den goeden strijd strijdt. En dat werkt hypnotiseerend. De redenaar, die bij zijne hoorders den indruk wekt, dat hij overtuigd is van zijn goed recht, dat zijne woorden uit de ziel komen, heeft zijne zaak reeds half gewonnen. | |
[pagina 522]
| |
Wie hem voor het eerst hoort echter, behoeft eenige oogenblikken om aan het scherpe van het orgaan te gewennen, maar weldra vergeet hij dit, want om den draad der redeneering te volgen, mag hij wel al zijn aandacht gebruiken. En dit is dikwijls te meer moeielijk, daar Schaepman niet redeneert, niet streng wetenschappelijk van bewijs naar bewijs gaat, wikkend het voor en tegen, eindelijk wagend een besluit te trekken. Hij bewijst niet, hij vernietigt. Wie de bewijzen niet kent voor zijne stellingen, mag niet meespreken, want zij zijn te over voorhanden in de vakwerken. Maar hij zal u wel herinneren, wat de groote fouten en onwaarheden zijn in uwe redeneering en sla dan maar op uwe studeerkamer die werken na. Dit is niet alleen waar van Schaepmans redevoeringen, zelfs in zijne polemische geschriften komt dit uit. Merkwaardig is het in dit opzicht te vergelijken de brochure, die hij schreef en die, welke Pater Wilde in de wereld zond naar aanleiding van het bekende geschrift: ‘Protestantsch Verweer.’ Wilde volgde de beweringen van zijnen tegenstander voet voor voet en weerlegde ze met de uiterste logische gestrengheid. Schaepman doet hier en daar een greep, stelt het bespottelijke der beweringen zijns tegenstanders in het licht, maakt zich desnoods vroolijk over diens onbewezen uitspraken, maar aan het slot geeft hij een beeld van Luther, zoo waar en tintelend van leven, dat de persoon voor den lezer vorm en gestalte verkrijgt, als levend wezen voor zijn oog staat. Dit is meteen eene heerlijke bladzij proza, zooals Schaepman er zooveel geschreven heeft. Vooral de artikelen in ‘De Wachter’ en ‘Onze Wachter’ bevatten er verscheidene. Ik hoop, dat de lezer mij eene laatste aanhaling zal vergunnen. Zij komt voor in Deel II van den Jaargang 1877 van ‘Onze Wachter, bl. 52 e.v. ‘Rome voor de eerste maal zien is de hoogste verrassing, Rome wederzien is het hoogste genot; Rome zien is ontwaken, Rome wederzien is leven. Toch huiverde men, toen de trein van Florence het laatste station achter zich had. Orte en Mentana hadden reeds zoovele herinneringen wakker geroepen; de laatste grensplaats en het jongste slagveld, het kon niet anders. De koepel van St. Pieter hing reeds een geruimen tijd voor onze oogen, de hier en daar verstrooide puinhoopen verrieden de nabijheid der eeuwige stad, St. Maria Maggiore, S. Giovanni in Laterano werden zichtbaar, de Romeinsche hemel | |
[pagina 523]
| |
was boven ons, de Romeinsche lucht omgolfde ons, het pelgrimslied vloog naar de lippen: ‘Ave Roma, urbs beata,
Supra petram collocata!’Ga naar voetnoot1)
maar toch huiverde men, hoe zou Rome zijn? Was Rome, Rome nog? Daar rolde en stampte de trein het nieuwe station binnen, daar werden de portieren opengeworpen, daar klonk de welkomstgroet: Rome! 't Was wonderbaar, alles was vergeten. Men dacht aan niets dan Rome! Het lichte rijtuig was spoedig beklommen, daar groette men de Thermen van Diocletiaan, die Michel Angelo aan de Koningin der Engelen wijdde; daar ruischte de fontein der Termini ons het welkom tegen. Was het niet wonderbaar? Men vloog het Quirinaal langs en zag, gelukkig! geen wapenbord, maar de kolossen en de paarden teekenden hun onsterfelijk schoone vormen op de doorschijnende lucht, de obelisk verhief zich rank en statig en de wateren der fontein zongen ons weer het eeuwig streelende, het zoo verstaanbare en toch zoo geheimzinnige lied. De koetsier remde, het ging den steilen omgang af, nog een paar straten verder, - daar dartelde en sprong en spatte en schuimde 't weer voor onze oogen, daar murmelde, klaterde, ruischte en bruischte 't ons weer te gemoet, 't was de Fontana di Trevi - herinnert gij u nog hoe wij op den vooravond van ons vertrek uit de holle hand het water dronken: de sproke is waarheid, wij zijn weer te Rome! ‘Fontana di Trevi, Signori!’ roept de koetsier en hij zou willen stilstaan om ons de steigerende paarden en den heerschenden Neptunus te doen bewonderen: of wij ze ooit hadden vergeten, of wij nu reeds dachten om rond te zien. Wij zijn te Rome - dat is alles en alles zegt het ons. Wij behooren niet meer aan ons zelven, wij worden als gedragen, wij zweven in een hooger, reiner en beter dampkring, wij doorleven een oogenblik van onverdeeld en onvermengd genot. Straks voelen wij 't nog beter, nog inniger. Wij snelden den Ponte St. Angelo over, den Borgo door; daar verrijst weer de St. Pieter, de zuilengang plooit zich weer statig en eerbiedwekkend uit, de obelisk verheft weer het zegevierende kruis, de fonteinen werpen hun | |
[pagina 524]
| |
wolken van goud, hun schuim van parelen hoog in de lucht, die vol is van de wondere muziek der levende wateren....’ Voor de dichter de stad verlaat heeft hij nog eene particuliere audientie bij den Paus, die hij op de volgende wijze beschrijft. ‘... op eenmaal bevindt gij u in een klein vertrek, door eenige luchters verlicht, alles is eenvoudig en somber als in een monnikscel. Achter de schrijftafel zit de Paus - gij knielt, hij noodigt u nader te treden.... Onder het zachte waslicht verkrijgt het aangezicht des Pausen een geheel eigenaardige tint. Ligt het aan het witte gewaad, aan het witte kapjen, aan de zilvergrijze haren? - over die trekken ligt een wonderbaar blanke, reine kleur, vol gloed, vol innerlijk licht, stralend van frischheid en schoonheid. De grijsaard is vermoeid, de dag is lang geweest, heet en zwaar; maar de glimlach is daarom niet van het aangezicht verdwenen, geen fletser toon heeft zich langs voorhoofd en wangen gespreid; het is dezelfde jeugd, dezelfde onsterfelijke jonkheid, die gij op dien anderen morgen in den glans der majesteit hebt aanschouwd. Toen was het de Koning, die voor u stond, de Vader ook, maar toch altijd en boven alles Koning, nu is het of de mensch u nader treedt. Ludwig Clarus heeft van Möhler gezegd, dat hij nooit den glans der reinheid, die van diens gelaat hem tegenstraalde, heeft vergeten, wie eenmaal Pius IX heeft gezien, draagt dienzelfden indruk voor immer mede. Dit is het gelaat van een man, die altijd in den hoogsten en heiligsten zin een kind is gebleven, die door de stormen is heengegaan, zonder dat een smet zijn reinheid besmeurde, een schok zijn Godsvertrouwen deed wankelen, die, hoog opgevoerd door de golven van volksgunst en waan, geen oogenblik lang zijn oneindig hoogen God heeft vergeten, die neergeslingerd in de diepte der vernedering altijd zijn Heer heeft geloofd. Ieder woord uit zijn mond bevestigt, verhoogt dien indruk. Daar is een vaderlijke goedheid, die nederdaalt tot het geringste, een beminnelijke wijsheid, die overal haar zonnestralen strooit, een vroolijke moed, een schertsende doodsverachting, boven alles een gemakkelijke vrijmoedigheid, die als met zachte hand de banden van den vormelijken eerbied losstrengelt en ze door onbreekbare banden van vereering en liefde vervangt. Het is een kort maar heerlijk oogenblik. Slechts weinige minuten hebt gij daar doorgebracht, maar gij hebt veel doorleefd. Daar daalt | |
[pagina 525]
| |
de zegen van den grijsaard weer over uw hoofd en het klinkt u toe: “Angelus Raphaël comitetur vos in via”...Ga naar voetnoot1) Het woord blijft u omzweven overal op uw levensweg, langs de steile paden en door het schaduwrijke dal.’
Schaepmans proza is krachtig, frisch, gezond. Het draagt de sporen van Potgieters invloed, maar is vrijer, losser, bewegelijker. Al slingert het ook dikwijls verschillende gedachten dooreen, nooit is het zoo stroef noch onduidelijk. Schaepman beweegt zich niet alleen op het gebied der litteratuur, hij is strijder en dus gedwongen duidelijk te zijn voor zijne hoorders op straffe van geen invloed uit te oefenen. Zoo heeft hier de politicus ten goede gewerkt op het proza des litterators. Zijn proza verdient meer gekend te worden, dan het tot nu toe het geval is. Den dichter wordt overal eene eereplaats ingeruimd, is het te veel gewenscht, dat men het den prozaïst ook eenmaal doe? Aan het einde dezer schets is het misschien niet geheel overbodig, de volgende opmerking te maken. Het woord ultramontaan klinkt - getuige Alberdingk Thym - in veler oor als een scheldnaam. En Schaepman, die zoo gaarne den Paus bezingt, tronend over de bergen, is zeker een echt, volbloed ultramontaan. Maar niettegenstaande dat of liever juist daardoor, zooals wij op bl. 208 van dezen jaargang aantoonden, is Schaepman een echt vaderlander. Hij is Nederlander in merg en been. Hij heeft ons kleine land lief met al zijn hart, en hoe schoon Italië zijn moge, wat heerlijks daar natuur en kunst bieden, het schoon van Nederlands natuur ziet hij zoowel als dat in onze kunst. Als hij de doodsklok luidt voor den vorst uit het Oranjehuis drijft hem het hart daartoe aan en zijn vers is geen rhetorische vorm, maar Liederblut aus Herzensgrund.
Schaepman is waarlijk een man van beteekenis. Hij is een dichter door Gods genade. Hij voelt warm en veel. Zoowel met het goede en schoone wat de nieuwere tijd oplevert, als dat wat vroeger eeuwen ons al schats hebben nagelaten. Hij heeft eene verbeelding, die eerder te ver gaat, dan dat zij niet toereikend is om den bezielden zanger vormen voor zijne gedachten te leenen. En heldenmoed, wie bezit ze meer dan hij? Wie heeft als hij nooit ‘liefde of haat | |
[pagina 526]
| |
verbloemt’? Zijn trotsch devies credo-pugnoGa naar voetnoot1) werd nooit verloochend. Gelooven en strijden, dat is het wat hij steeds deed, wat altijd de drijfveer was van zijn werken. Zoo heerscht er dan harmonie tusschen al zijn doen en streven, door het doel, waarop het gericht is. Daartoe moet zijne muze zijn een strijdbare Amazone, neen beter eene Koningin, zooals hij zelf zegt, die hare onderdanen aanvoert ten oorlog, maar wie steeds de adel der heerscheresse blijft omgeven, eene Vorstinne, Die niet bekoort, maar meesleept en gebiedt,
Die in de ziel gelouterd door haar minne,
De volle kracht van 't volle leven giet;
Die 't leven met zijn schijnsels en zijn vragen,
Zijn werk, zijn wee, zijn worstling en zijn dood,
Zoo heerlijk maakt, dat we ons verbijsterd vragen,
Of niet de strijd meer dan de zege bood;
Die nimmer vleit met stralende eerekronen,
Maar ons de borst doet zwellen van genot,
Als ze ons het doel, het heerlijk doel komt toonen,
De glorie van den ongeschapen God.
Beter karakteristiek van zijn werk, dan de Dichter zelf hier geeft, zal wel moeielijk geleverd kunnen worden. Het doel van dit tijdschrift is zeker in de eerste plaats: opwekking tot verdere studie der behandelde onderwerpen. Moge deze schets dienen, om aan te sporen tot grondige beoefening der werken van den dichterlijken staatsman, den strijdenden geloovige: Schaepman.
Leo Rimantus. |
|