Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
J. van Lennep's Nederlandsche legenden.I. Het Huis ter Leede en Adegild.Het is meermalen en niet zonder grond gezegd, dat het einde der 19e eeuw geen tijd en geen lust heeft om naar dichters te luisteren. Er moet te hard gewerkt worden; het politiek leven, meer en meer zich openbarende in alle rangen der samenleving, houdt de aandacht te zeer op de zaken van stad en land, op persoonlijke belangen ook, gericht; sociale nooden, overbevolking, overproductie, die niets met poëzie gemeen hebben, vormen het onderwerp van gesprek en geschrift; het wetenschappelijk onderzoek eischt koele zinnen, verdraagt zich noode met phantasie en illusie, en beschouwt het gemoed als een onbruikbaren factor: 't is de tijd van het nuchtere proza. Er is overdrijving in deze voorstelling, maar ook waarheid. Prachtuitgaven van de werken der dichters, van grootere dichtstukken vooral, worden gekocht alleen met het doel, ze op de salontafel te leggen; zij worden ten geschenke gegeven als mooie of kostbare voorwerpen, waarvan slechts gevraagd wordt of het uiterlijk behaagt of schittert. Wie gedichten leest, geeft de voorkeur aan de kleinere; een gedicht, dat uit verschillende zangen bestaat, kan niet op vele belangstellende, geduldige lezers rekenen, tenzij het eene wijsgeerige strekking heeft. Indien Van Lennep in onze dagen, in plaats van in 1828, met zijne Nederlandsche legenden opgetreden was, zou hij er hoogstwaarschijnlijk niet dien opgang mede hebben gemaakt, welke hem destijds terstond eene eereplaats onder de Nederlandsche dichters wees. Er is althans geen vermetelheid noodig, om te beweren, dat Ferdinand Huych tegenwoordig nog meer gelezen wordt dan De strijd met Vlaanderen of Eduard van Gelre. En toch heeft het verschijnen van de eerste twee deelen Nederlandsche legenden voor ongeveer vijf-enzestig jaar meer de aandacht der tijdgenooten getrokken dan dat der romans van Van Lennep. In de Legenden gaf Van Lennep iets, dat | |
[pagina 482]
| |
tot dusver in onze letterkunde niet bekend was, zij behoefden slechts wat breeder opgezet, wat meer uitgesponnen en in prozavorm gebracht te worden, om historische romans te heeten; men was door de legenden op de romans voorbereid. De eerste jaren der 19e eeuw hadden de Romantiek zien herleven. Deze Renaissance was van het Noorden uitgegaan. Sir Walter Scott had in 1805 zijne landgenooten verrast met The lay of the last minstrel, een dichtstuk in zes zangen, waarin hij niet slechts blijken van zijn poëtisch talent en van zijne kennis der geschiedenis en der oudheden van zijne Schotsche hooglanden gegeven, maar ook een nieuwe dichtsoort in 't leven geroepen had. De feiten der historie en de overlevering hadden te voren de stof geleverd voor deftige heldendichten in afgepaste Alexandrijnen; zij waren door latere dichters in den behaaglijker vorm der zoogenaamde ballade of romance gegoten. Walter Scott was de eerste, die de meer uitvoerige behandeling van den eenen met de levendiger, afwisselende maat van den anderen dichtvorm vereenigde en zich daarbij toelegde op natuurlijkheid en eenvoud. Zijne poging had succes; de uitgever maakte blijkbaar goede zaken, want voor het eenige jaren later volgende gedicht, Marmion, ontving Scott een honorarium van 12000 guldenGa naar voetnoot1). Het duurde niet lang, of ook buiten Schotland en Engeland maakte men kennis met de romantische inkleeding der historie in den vorm van een in zangen verdeeld dichtstuk. De werken van den Schotschen zanger werden overal met graagte gelezen, en zijn voorbeeld lokte spoedig tot navolging. Reeds waren sommige gedeelten van The lay of the last minstrel in het Nederlandsch vertaald, toen Van Lennep in 1828 Het huis te Leede en Adegild het licht deed zien, en daarmede de nieuwe dichtsoort op Nederlandschen bodem overplantte. Met groote belangstelling werd de arbeid des dichters ontvangen, met onvoorwaardelijke goedkeuring echter niet, zooals straks blijken zal. In het volgende jaar verscheen Jacoba en Bertha, en weder een jaar later De strijd met Vlaanderen. Eer de laatste der legenden, Eduard van Gelre, volgde, verliepen er zeventien jaren. Van Lennep had intusschen niet stil gezeten, want De pleegzoon dagteekent van 1833, De roos van Dekama van 1836, Ferdinand Huyck van 1840, terwijl van 1838 tot 1844 de verschillende verhalen verschenen, die onder den titel Onze Voorouders vereenigd zijn. Ook in dit opzicht | |
[pagina 483]
| |
volgde van Lennep het voorbeeld van Walter Scott, die, tevreden met de behaalde eer, het veld ruimde voor Lord ByronGa naar voetnoot1) en de reeks zijner Waverley novels opende, aan welke hij zeker in ruim zoo hooge mate als aan zijne poëtische werken zijn roem te danken heeft. In 1835 had van Lennep de volgende strophen aan het adres van een jongen dichter gericht: ‘Mijn either heeft voorheen in kunstelooze zangen
Der vaad'ren grootsche daên vermeld aan 't vaderland;
Maar 'k heb aan 't wilgenhout dat speeltuig opgehangen,
Weerbarstig aan de greep der moegespeelde hand.
“Gij vondt het, gij, wien 't vuur van 's levens lentejaren
Doorvonkelde: en van u bekwam de ontstemde luit
Een stouter melody en nieuwe en forscher snaren,
En bracht ze een rijker vloed van zuivre akkoorden uit.”
Ik sta ze u willig af, wien eigen onvermogen
Der Muzen heilig koor (schoon zuchtend) ruimen deed:
Zij past uw hand: mijn hart zal juichen in uw pogen,
Zal juichen, als, om u, de nazaat mij vergeet.’
De jonge dichter was Nicolaas Beets, die in het genoemde jaar zijn Kuser had uitgegeven, een dichtstuk, waarin de invloed van Byrons poëzie niet te miskennen isGa naar voetnoot2), en dat daarom alleen reeds een ander karakter moest hebben dan de Legenden. De leerling van Walter Scott liet de verbeelding en het verstand aan 't woord, zijne werken hebben een meer objectief karakter; hij, die Byron volgde, gaf daardoor reeds blijk van subjectieve neiging en het gemoed had ruimer aandeel in de scheppingen zijner phantasie. Hetzij nu het voorbeeld van den jongeren kunstbroeder Van Lennep geprikkeld had, hetzij een oud plan nog altijd op uitvoering wachtte: in 1847 kreeg De strijd met Vlaanderen nog een opvolger in Eduard van Gelre, een dichtstuk, dat al zijne voorgangers verre achter zich laat, en zich er van onderscheidt door nog grooter gemakkelijkheid van zeggen, door het zangerige der ingevlochten liederen, door meer diepte in het karakter der hoofdpersonen. Tot de meest bekende stukken uit Van Lennep's dichtwerken, behooren juist verschillende fragmenten en liederen uit deze legende, die een waardig slot vormt van de negentien jaren te voren begonnen reeks. | |
[pagina 484]
| |
Op het voetspoor van Walter Scott had Van Lennep de stof voor zijne Legenden aan de geschiedenis en aan de overlevering ontleend; maar al doen de boven aangehaalde versregels het voorkomen, alsof het bezingen der grootsche daden van het voorgeslacht het doel van den dichter was, niet al de legenden vermelden zulke daden. Doch van Lennep's voorliefde voor de historie, zijn zin voor wat men gewoonlijk het historisch costuum noemt, het voorbeeld van Scott, en eindelijk de overweging, dat men bij het behandelen van historische stof te doen heeft met gegeven omstandigheden, toestanden en personen, waardoor op belangstelling bij den op bekend terrein gebrachten lezer mag gerekend worden, dat alles te zamen zal de keus van den dichter wel bepaald hebben. Waarom hij zijne verhalen legenden heeft genoemd is eene vraag, die meermalen gesteld is, en waarop straks, na breeder beschouwing dier verhalen, een antwoord kan gezocht worden. Van zijne bronnen houdt Van Lennep ons getrouw op de hoogte; elke zang wordt gevolgd door aanteekeningen, die opheldering geven omtrent personen, plaatsen en feiten, en de kronieken, geschiedschrijvers en andere autoriteiten noemen, op welker mededeelingen het verhaalde berust. Zoo vernemen we dat de kern van de eerste legende, Het huis ter Leede, ontleend is aan een in het Latijn door een onbekende geschreven Beknopt verhaal der levens en daden der Heeren van Arkel, van welk verhaal eene vertaling aan de aanteekeningen toegevoegd is, en waaruit blijkt, dat omtrent twee der Heeren van Arkel de overlevering vermeldt, hoe zij een verbond met den duivel gesloten hadden. Zich de noodige vrijheid voorbehoudende, wijzigend, schrappend en aanvullend, maakt de dichter van de hier aangetroffen gegevens eene spannende vertelling. ‘Wie is hij, die, door 't wilggebladert,
Met zulk een drift de vlakte nadert,
Die onverlet en onversaagd
Zijn trotschen klepper voorwaarts jaagt?
De gloeiende avondzonnestralen
Doen borstkuras en helmvizier
Met bruine schemerglanzen pralen:
De zwarte mantel golft met zwier:
De breede kling, die aan de zijde
Des forschen ruiters nederhangt,
De heirbijl, die zijn vuist omprangt,
Verkondt een krijgsman, reê ten strijde.’
| |
[pagina 485]
| |
Naar het voorschrift van de romantiek dier dagen wordt de belangstelling, of juister, de nieuwsgierigheid gaande gemaakt door de beschrijving van een der hoofdpersonen, dien we zien handelen of zich bewegen, zonder vooralsnog ingelicht te worden omtrent zijn doel. Den lezer wordt tijd gelaten om te vragen: Wie mag dat zijn, waar gaat hij heen en wat wil hij? Want de beschrijving is nog niet ten einde; we moeten nog weten, hoe de ruiter beleidvol zijn ros bestuurt, hoe fier en trotsch dat paard is en hoe uitnemend van gang: ‘'t Schijnt als gevleugeld voort te zweven,
In weerwil van 't doorweekte pad:
't Weet elke zwakke steê te mijden
En als een schaduw weg te glijden
Of 't oogen aan de voeten had.’
Het zou niet te verwonderen zijn, als men in de nauwkeurige beschrijving van het paard en de vermelding dier buitengewone eigenschappen een bewijs meende te zien, dat het dier eene bijzondere rol had te spelen; maar het zal blijken, dat elk paard, ook het meest gewone, hier even goed had kunnen optreden als dit edele strijdros. 't Is eene eigenaardigheid van het genre, die uitgewerkte teekening, dat toekennen van voortreffelijke hoedanigheden; het een zoowel als het ander een middel om de aandacht te spannen en het voorstellingsvermogen te hulp te hooren. Intusschen, onze ruiter heeft zijne stem doen hooren; een grijsaard kwam hem te gemoet, tot wien hij de vraag richtte, of de weg, waarop beiden zich bevinden, naar het Huis ter Leede voert. Groote ontsteltenis verraadt zich op het gelaat van den aangesprokene, die een kruis slaat en, blijkens de verkorte versregels, op haastigen en beangsten toon uitroept: ‘O gij, tot kwelling van de vroomen,
Ter kwader uur hier aangekomen,
Gij spook in ridderschijn!
Wijk! wie gij ook moogt zijn.
Verlaat mij, die ondanks mijn zonden
Aan u noch aan uw Heer
In 't minst geen deel begeer.
Keer tot hem, die u heeft gezonden,
Verlaat mij! keer! ai keer!’
Dat de ridder op zijn beurt verbaasd is over zulk eene bejegening, is licht te begrijpen, en dat hij na des grijsaards woorden: ‘Geen Kristen zoude, in deze dagen,
Den weg naar 't Huis ter Leede vragen,’
| |
[pagina 486]
| |
opheldering verlangt, is evenmin vreemd in iemand, die nu te kennen geeft, dat hij door zijn vader, evenals hij zelf pas uit het buitenland teruggekeerd, afgezonden is naar den zoo te slechter faam bekend staanden burcht. De grijsaard, nu gerust gesteld, daar hem blijkt, dat de ridder wezenlijk onkundig is van hetgeen in de laatste jaren op ter Leede voorviel, verhaalt het volgende: Tien jaar geleden was er feest op het slot, want de Heer van Leerdam was op zijn burcht teruggekeerd na eene langdurige afwezigheid. Maar de vreugde was van korten duur. Niet alleen bleef de burchtheer iedereen het antwoord schuldig op de vraag, waar hij zoo lang vertoefd had, maar hij toonde zich zoo norsch en in zich zelf gekeerd, zijn uiterlijk was zoo onheilspellend, dat ten slotte elkeen zich van hem afwendde, en hem op zijn kasteel alleen liet, totdat men plotseling weer vernam, dat hij spoorloos verdwenen was. Na eenigen tijd midden in den nacht terugkeerend, bracht hij eene jonge en schoone gade mede, Adelheid van Jaarsveld, Oudkoop en Ameide. Deze omstandigheid deed de bezoekers naar ter Leede stroomen, waar ‘open hof gehouden’ werd. De feestvreugde verstomde echter, toen een vreemdeling binnentrad, die den gastheer herinnerde aan een voor negen jaar aangegaan verbond; en iedereen haastte zich, het slot te ontvluchten, toen allerlei schrikwekkende verschijnselen, - blauwe vlammen, een stormvlaag, van hagelbuien en donder vergezeld, en het luiden der torenklokken. - de woorden begeleidden, waarmede de onbekende den welkomstbeker uit de hand van den Heer van Lederdam aanvaardde. Sedert had niemand het slot meer bezocht of den burchtheer gezien, ‘heel het erfland werd verlaten, veld en akkers lagen woest.’ De ridder, die met Graaf Floris III ter kruisvaart getogen was, en noch in den strijd, noch in krijgsgevangenschap ooit vrees had getoond, rilde als van koorts bij dit verhaal en angstzweet droppelde hem van 't voorhoofd, toen hij van den grijsaard verlangde te weten, wat dezen omtrent het lot der burchtvrouwe bekend was. Men heeft haar, zegt de oude man, eens aan het venster harer bedecel gezien, maar niemand weet of zij aan de macht van den Booze ontkomen is, en wie zou het wagen, hare redding te beproeven? ‘Wat vraagt gij, oude, wie zal 't pogen?
Ik zal 't volbrengen, ik!
Mijn arm was steeds in d' oorelogen
Der Saracenen schrik.
| |
[pagina 487]
| |
Des Satans macht zal hem niet baten,
En ik trotseer zijn list.
Gods bijstand zal mij niet verlaten,
Die nooit mij heeft gemist.’
Het baat niet of de grijsaard raadt, het aanbreken van den dag af te wachten. Nauwelijks gunt de ridder zich den tijd om nog de waarschuwing te hooren, op het slot niets te eten of te drinken, hij laat zijn raadsman niet uitspreken en rent den weg op naar het Huis ter Leede. Het flauwe licht uit de bedecel, dat zichtbaar wordt, drijft hem tot grooter spoed en weldra stapt zijn paard de valbrug over die, evenals de poorten, onbewaakt was. Een oogenblik vertoeft hij, om zijn paard in den welvoorzienen stal tegen de nachtlucht in veiligheid te brengen, dan treedt hij met opgeheven strijdbijl het slot binnen, terwijl een luid feestgeschal hem den weg wijst naar de zaal, waar de burchtheer zich met zijne gasten bevindt. Het spookachtig uiterlijk der aanwezigen jaagt den ridder geen vrees meer aan, als hij eenmaal in de zaal is, zich als broeder van Adelheid bekend maakt en haar opeischt. Het verzet van Leerdam en de zijnen wordt onderdrukt door eene gezaghebbende stem, die spreekt: ‘Het noodlot wil 't: voldoe zijn bede:
Hij neme vrij van 't Huis ter Leede
Zijn zuster Adelheide mede,
En keere, zoo hij kan, in vrede.’
Op deze woorden van den gene, die aan het hooger einde van de tafel geplaatst is, wien hier alles gehoorzaamt en wiens naam men liever niet noemt, wijst de burchtheer zijn zwager de zijgang, die naar het verblijf van Adelheid voert. Jarenlang had de beklagenswaardige vrouw in het vervloekte slot vertoefd, dag en nacht biddende, geheel afgezonderd van de overige bewoners. Daar ziet ze op eens haar broeder binnentreden, die haar verlossen wil; maar zij weigert, hem te volgen: wat zou er na haar heengaan van het huis worden, dat slechts om harentwil door 's Hemels wraak gespaard is? Voor overreding is hier geen tijd; de ridder neemt zijne zuster op en draagt haar naar den stal, waar hij haar voor zich op het paard zet. En nu voorwaarts, de valbrug over, terwijl een zonderling vreugdegeschater weerklinkt. Vanwaar? De ridder ziet bezorgd om zich heen, maar kan niet onderzoeken of hij bedreigd wordt, want ‘Het paard ijlt voort: geen zonnestraal,
Geen bliksemflits zoo snel.
| |
[pagina 488]
| |
“Bedaar mijn ros.... Bedwing.... bepaal
Uw draf.... te woest.... te snel!”
De klepper let niet op die taal,
En hijgend klinkt ten tweedemaal
Het vruchteloos bevel:
De ruiter kort de teugels op;
Het paard duikt voorwaarts, schudt den kop;
De toomriem knapt en breekt:
De ruiter grijpt de manen aan
En kan nu zelf niet meer verstaan
De woorden die hij spreekt.
En in zijn arm ligt, reeds ontbloot
Van spraak en ademtocht,
Zijn zuster neêr, wier starende oogen
Hem wijten, dat zijn roek'loos pogen
Haar nieuwe ellende wrocht.
Nu zoekt hij, peinzend, uittevorschen,
Waarom het dier, dat zoo gedwee
Zijn wakk'ren meester placht te torschen
Thans teugel kent, noch dwang, noch beê....
Hij peinst.... o God! een lichtstraal schiet
Hem plotseling voor den geest!
“Ik at of dronk op 't Burchtslot niet;
Dan ach, 't onwetend beest?
Het at, het dronk.... door mijn bedrijf!...
Wee onzer!... 't heeft de hel in 't lijf!...’
Den volgenden dag is de Heer van Jaarsveld op 't middaguur de oevers van de Lek genaderd. Zich verheugende op het wederzien van zijne dochter en van zijnen schoonzoon, den Heer van Lederdam, die hem eens het leven redde, en als loon daarvoor de hand van Adelheid verwerven mocht, heeft de grijsaard den arbeid van eenige visschers gadegeslagen. Eerst sedert enkele dagen in 't vaderland teruggekeerd, gevoelt hij zich aangetrokken tot eene bezigheid, die in zijne jeugd tot zijne liefhebberijen behoorde, en gaat hij aan boord van een der vaartuigen, waar men juist het net begint op te halen, wat echter niet gemakkelijk gaat: het net wordt blijkbaar door een zwaar lichaam tegengehouden. ‘Nu tijgt de jeugd aan 't werk met haken, touwen, dreggen,
Nu haasten zich alom de barken bij te leggen:
Men vindt, in 't net verward, onkenbaar door het slijk,
Een zielloos ros: men zoekt nog verder, en het lijk
Eens oorlogsmans rijst op en treft des Burchtheers oogen.
Dan, wijl hij 't nadert, van een heimlijke angst bewogen,
Daar valt een vrouwerif in 't wagg'lend hulkjen neêr....
Rampzalig Vader! ach! gij hebt uw kinders wêer!’
| |
[pagina 489]
| |
Een aantal ridders vereenigen zich, om met hunne krijgsbenden ter Leede te bestormen, en den burcht te vernielen. Maar zij doen een vergeefschen tocht: zoodra Adelheid het slot verlaten had, was het geheel in de macht van den Booze en werd het tot een vlammenden puinhoop. Het lijk van ter Leede's Heer werd nooit teruggevonden. Als men nu weet, dat het bovengenoemd beknopt verhaal den dichter alleen het gegeven aan de hand deed, hoe een der heeren van Arkel een verbond met den duivel aanging en hoe zijn bondgenoot hem eens te midden van een feestmaal opeischte en met lijf en ziel medevoerdeGa naar voetnoot1), dan blijkt uit deze inhoudsopgave, hoeveel in het Huis ter Leede 's dichters eigen vinding is. Deze legende, op welke, onder het vijftal, de naam legende zeker wel het meest in den gewonen zin toepasselijk is, kan beschouwd worden als eene proefneming, als eene voorstudie. De tocht van Ridder Adelaert ter bevrijding van zijne zuster is hier het hoofdfeit; de geschiedenis van Lederdam vernemen we uit de tweede hand, de val van den burcht en het verdwijnen van den bewoner worden in slechts weinige regels aan 't einde medegedeeld. Dit dichtstuk is dan ook niet, zooals de latere, in zangen verdeeld. Wat de dichter intusschen nog aanleeren moest, zeker niet de levendigheid in de beschrijvingGa naar voetnoot2) en het vinden der passende uitdrukking voor zijne gedachten. Slechts zelden stuit men op regels als de volgende: ‘Ach! moet zijn deernisvolle goedheid
Door onverbidbre lotsverwoedheid
Hem eenmaal komen duur te staan,’
waarvan de tweede in ongunstigen zin aan Bilderdijk denken doet, terwijl de derde door de omzetting ondichterlijk klinkt. Ook is het eene uitzondering als het rijm den dichter er toe brengt, om b.v, te zeggen: ‘Hij hoort alleen den laatsten knal
Van 't jubelend triomfgeschal.’
In de aanteekeningen wijst van Lennep er op, dat ‘door het gansche gedicht niet de Kristen van de negentiende eeuw, maar de monnik of zanger van de dertiende, die deze legende verhaalt, zijne ge- | |
[pagina 490]
| |
dachten, naar den geest van zijn tijd te kennen geeft.’ De volgende niet zeer dichterlijke moralisatie, naar aanleiding van de beschrijving van den morgenstond in het laatste gedeelte van het dichtstuk, mogen we dus wellicht ook op rekening van dien monnik stellen: ‘Onsterflijk mensch! aanschouw die wond'ren zoo verheven
En roep dan, in uw trots: “'t Werd alles mij gegeven.”
Aanschouw die wond'ren wel: gij moogt die heden zien;
Zij keeren morgen weêr; maar niet voor u misschien!
En laat, wien 't lusten moge, u 't vriendschapsoffer brengen,
Nog aard noch hemel zal om u één traantjen plengen:
Geen blad dat dorren, en geen wind, die ten gevall'
Van u, van 't menschelijk ras, één zuchtjen aêmen zal;
Maar 't knagend wormpjen zal uw grafsteê binnensluipen,
En juichend om dien buit het rottend lijk doorkruipen.’
Maar jammer is het, dat Van Lennep niet aan zijn eigen vingerwijzing gedacht heeft, toen hij vermeldde, hoe de burchtvrouw van ter Leede in volkomen afzondering hare dagen sleet en toch in leven bleef, schoon zij niet kon deelnemen aan de maaltijden van de overige slotbewoners, wat ook haar in de macht van den Booze zou gebracht hebben. ‘Was 't hooger zorg, die, wonderbaar,
Haar bleef behoeden, jaar op jaar,
Voor ziekte en hongersnood?
Was Zarfats heerlijk wonderwerkGa naar voetnoot1)
Herhaald, tot eer der heil'ge Kerk?
Wij vonden 't niet vermeld; -
Doch deez' belofte staat gewis:
't Geloof in Hem, die 't leven is,
Verwint het doodsgeweld’
zoo luidt de bedoelde plaats. In het lied van den 13e eeuwschen zanger of monnik was eene beslist bovennatuurlijke verklaring van de zaak niet misplaatst geweest, zeker minder dan deze weifelende beschouwing. Het voorbeeld van Walter Scott was er om te bewijzen, dat het bezigen zelfs van motieven, die bijgeloof veronderstellen bij den hoorder, geen verkeerde werking doet bij de behandeling eener middeleeuwsche stof. | |
[pagina 491]
| |
Tegelijk met Het huis ter Leede verscheen Adegild en van beide dichtstukken oordeelde Potgieter laterGa naar voetnoot1), dat ze, sedert van Lennep De strijd met Vlaanderen gaf ‘onleesbaar geworden’ waren. Toch staat Adegild in menig opzicht veel hooger dan zijn voorganger. De dichter heeft meer partij getrokken van zijn stof; hij geeft niet alleen de beschrijving van één feit, maar doet een aantal personen handelend optreden, om het hoofdfeit aan de overlevering ontleend, te verklaren. Zoo vindt hij gelegenheid tot het schilderen van zeer verschillende tooneelen, tot het invlechten ook van lyrische gedeelten, in 't algemeen tot veelzijdiger ontwikkeling van zijn talent. De hoofdpersoon, Adegild, is de zoon van Radboud, den koning der Friezen, die weigerde zich te laten doopen, toen hij vernam; dat zijne voorouders waren buitengesloten uit dien hemel, welke hem, als christen, zon openstaan. Radbout bant, na het mislukken der plechtigheid, alle christenen uit zijn rijk en herstelt den heidenschen godsdienst, met de daaraan verbonden menschenoffers. Daar hij, bij het sluiten van het verbond met Karel Martel, zijnen krijgsgevangenen de vrijheid geschonken heeft, ontbreken hem offers voor de eerstvolgende gelegenheid, en geeft hij een zijner volgelingen, Grimwald, den last, een schip uit te rusten en een strooptocht te ondernemen, waarbij het maken van gevangenen hoofddoel zal wezen. Adegild zal zich onder de bevelen stellen van Grimwald, een ervaren krijgsman, van geboorte een Wilt, die onder de heidensche Friezen een wijkplaats gezocht had, toen zijne stamgenooten christenen werden. Dat deze ruwe strijder met vreugde de kans voor de gehate christenen in zijn tweede vaderland keeren ziet, spreekt van zelf, en onverholen heeft hij die vreugde ook aan zijnen heer kenbaar gemaakt. In tien dagen is het schip zeilree, en nadat Tjetscke de Wichlares in haren tooverzang de bescherming van Thors adelaar, van Wodans wolfGa naar voetnoot2) en van de beheerscheres van zee en vloed, de Maan, voor de bemanning heeft ingeroepen, klinkt het bevel: ‘de kabels los!’ De Friesche zeevaarders zijn nu in hun element en geven daarvan | |
[pagina 492]
| |
blijk in een lied, dat het leven van den vrijbuiter verheerlijktGa naar voetnoot1). Dit lied vindt geene instemming bij Adegild, tot ergernis van Grimwald, wiens schampere opmerkingen den jongeling tot handtastelijkheden zouden gebracht hebben, als niet juist een schip ontdekt ware. Het is een Engelsch vaartuig, door den koning van Deïre (York) naar Frankrijk gezouden om zijne kinderen, Geertruide en Aelbert, na hun langdurig verblijf aan het hof des Franschen konings, af te halen, en is thans op den terugweg naar Engeland. Onder de passagiers bevinden zich ook een aantal Frankische geestelijken, die bestemd zijn om als verkondigers van 't Christendom aan de overzijde van het kanaal op te treden. De Friezen vallen het vaartuig aan, behouden de overhand in het gevecht, en Grimwald, die slechts knapen zoekt voor de offerplechtigheid, wil de meer bejaarden onder de geestelijken en ook de koningsdochter dooden wat hem belet wordt door Adegild. Deze neemt nu het bevel over het schip op zich, en geeft last, Grimwald in het ruim op te sluiten en den steven te wenden.
In den tweeden zang zien we Adegild reeds geheel onder den invloed van de Engelsche Christenen. Is Geertruides bevalligheid hier in 't spel, evenveel hebben waarschijnlijk de gesprekken met Aelbert teweeggebracht; want die koningszoon behoort mede tot hen. die de Evangelieverkondiging als hunne roeping beschouwenGa naar voetnoot2). Een gevolg van Aldegild's verouderde denkwijze is het, dat hij den op wraak zinnenden Grimwald op Aelberts voorspraak de vrijheid hergeeft. Als Geertruide vervolgens een van Davids psalmen gezongen heeft, roept Adegild vol geestdrift uit: ‘...... zoo grootsch een lied
Leerde u een aardsche meester niet!
Hij zelf, de God, door u geprezen,
Heeft u die klanken onderwezen.
O WallebrandGa naar voetnoot3), hadt ge u op reis
Naar koning Radbouts slotpaleis
Door zulke zangsters doen verzellen,
Gewis, gij hadt, naar Hoogwouds koor,
Met open hart en open oor,
Heel Friesland heen zien snellen!’
| |
[pagina 493]
| |
De nacht is bijkans ten einde: Adegild ontvangt in den slaap eene waarschuwing van eene spookgestalte, het Witte Wijf, en ontwaakt op het hooren van een rauwen gil. Bij de flauwe morgenschemering ontdekt hij, dat Geertrui met de golven worsteltGa naar voetnoot1). Om hulp roepende springt hij in zee, en komt niet weer te voorschijn. Het bijgeloovig scheepsvolk ziet in het plotseling verdwijnen dier twee personen iets bovennatuurlijks, en vervolgt, na een oogenblik turens op de golven, de reis huiswaarts. Op de Friesche kust zien ze hoogvlammende vuren, terwijl de zang van Tjetscke meldt, dat hun een strijd met de Franken wacht. In den volgenden zang zien we, hoe Radbout te Medemblik maatregelen neemt, om den vijand behoorlijk te kunnen afwachten, terwijl reeds vazallen opdagen, die door de stroopende oorlogsbenden schade leden. Daar verschijnt ook Elegast van Thiel, afgezonden door Aspremont, Karel Martels veldheer, om Radbout namens Karel te wijzen op de schending van 't verdrag, waarbij bepaald was, dat niet alleen de christelijke godsdienst in Friesland toegelaten zou worden, maar dat Radbout zelf dien godsdienst aannemen zou. Zal de oorlog nog voorkomen worden, dan moet de Friesche koning het verbond vernieuwen en waarborgen geven voor het nakomen er van. Elegast blijft op het slot de beslissing des konings afwachten, en de verzamelde edelen vergezellen hun vorst naar de eetzaal, waar een glansrijk maal aangericht is. Na eene beschrijving van de zaal, de tafels en de gerechten volgt een verslag van de onder den maaltijd gehouden gesprekken, die duidelijk aantoonen, dat er geen eenstemmigheid onder 's konings raadslieden te verwachten is, maar dat velen den strijd wenschen te ontgaan, door toe te geven aan Karel Martels eischen. Radbout wil eerst de meening van zijn zoon, den troonopvolger, kennen en dus Adegilds terugkomst afwachten, maar juist verkondigt Barlof den dood des jongelings in een lijkzang, en komt Grimwald om de tijding te bevestigen. Radbout zweert, dien dood op de christenen te wreken en trekt zich terug om zijn zoon te beweenen. De vierde zang begint met een avondlandschap bij maanlicht: ‘De wind blies fel: de lucht was grauw,
En statig hief, in 't nachtlijk uur,
Vorst Radbouts grijze torenmuur
| |
[pagina 494]
| |
Zich boven 't meir omhoog,
Wanneer de maan haar twijfelglans
Deed blinken op kanteel en trans
En aan de vlakte onttoog,
Of, als in 't rond moeras
Met effen licht beschenen was,
Terwijl de torentop
Alleen in 't duister zich bevond,
En als een forsche Titan stond,
Met opgeheven kop.
De stormwind joeg, met naar gefluit,
Een drift van wolken voor zich uit,
Van buien zwaar bevracht;
Dan borg de maan haar bleek en schijn
In 't somber waterwolkgordijn,
Omzoomd met zilverpracht.’
Onrust heerscht binnen het slot. Alleen Elegast en zijn dienstknapen slapen gerust, bewaakt door Wop Weerwolf, die daartoe door den koning aangewezen is. Bij het aanbreken van den dag ontwaakt Elegast op het gezang, dat beneden, onder zijn slaapvertrek, klinkt: ‘God is het schild, de toevlucht aller vromen.’
Wop zegt hem, dat de christenen, die dezen psalm aanheffen, door Grimwald als gevangenen zijn meegebracht, en dat de koning hen wil doen vallen als zoenoffers aan de goden, wier toorn over Radbouts voorgenomen afval bleek in den dood van Adegild. Als Elegast nu die christenen in hun gevangenis gaat bezoeken, snelt Wop heen om den koning daarvan kennis te geven. De vrees voor het ontsnappen van de slachtoffers zijner wraak hergeeft Radbout zijn veerkracht. Op voorstel van Tjetscke besluit hij echter, zijn antwoord op de Frankische voorslagen uit te stellen tot het feest der volle maan en tevens op dien dag naar 't oud gebruik een Fries met een krijgsgevangene te doen kampen; blijft in dat gevecht de Fries overwinnaar, dan zal hem dat een teeken zijn, dat hij den oorlog met gerustheid beginnen, en dus de vredesvoorstellen weigeren kan, want Tjetscke heeft voorspeld: ‘Zoolang de Fries in 't perk zijn vijand zal verslaan,
Zal Frieslands machtig rijk niet ganschlijk ondergaan.’
Elegast weet nu te bewerken, dat den Engelschen gevangenen de vrijheid geschonken zal worden, mits één hunner als kampvechter tegenover Grimwald optrede. Aelbert zelf biedt zich vrijwillig aan als kampioen. | |
[pagina 495]
| |
De vijfde zang verplaatst den lezer naar Wiron (Wieringen), waar de wichlares haar verblijf heeft bij het heilig offerwoud. Tjetscke roept daar de bescherming der elementen in voor Grimwald, die tegenwoordig is, en zich niet op zijn gemak gevoelt, als de elementen in zichtbare gestalte verschijnen. Zijn vrees wordt ontzetting als hij plotseling psalmgezang hoort en in de stem der zangster die van Geertruide herkent; hij vlucht, terwijl de geesten bij de eerste klanken verdwijnen. Geertruide en Adegild zijn namelijk beiden nog levend, schoon bewusteloos, aan land gespoeld, en opgenomen en verpleegd door de wichelares, die echter den koning, tot straf voor zijn tijdelijken afval van zijn godsdienst, nog een dag onkundig heeft gelaten van Adegilds redding. De zesde zang beschrijft het gevecht, waarin Grimwald aanvankelijk overwinnaar schijnt te zullen blijven; als hij echter zijn tegenpartij den helm verbrijzelt, is het met zijne kracht gedaan. De armen laat hij als verlamd zinken, want hij heeft Adegild herkend, die in plaats van Aelbert en in diens wapenrusting gestreden heeft. Adegild heft nu het zwaard omhoog en treft Grimwald doodelijk, waarna hij den koning te voet valt en verklaart Grimwald gedood te hebben, omdat deze Geertruide over boord geworpen had. Al is nu de Friesche kampvechter verslagen, toch heeft ook een Fries het veld behouden. Intusschen weigert Adegild, bij het feest der volle maan en de offerplechtigheid tegenwoordig te zijn, daar hij den dienst van Wodan voor dien van den God der Christenen verlaten heeft. Tjetscke schrijft dit toe aan Geertruide, en eindigt hare strafrede tot den prins met de woorden: ‘Waan niet, dat Eng'lands bruid of kroon
Uw vuige zwakheid ooit beloon',
Gij vindt u in die hoop bedrogen:
Beef, jongling! ze is in mijn vermogen!
terwijl zij den tempel binnensnelt, waar Adegild haar volgt. Ontzet zien allen die roekelooze handelwijze aan, want geen ongewijde mocht het heiligdom betreden. Maar Adegild knielt en zegt: ‘Indien dit machtig tempelslot
Werd opgericht door hulp van God,
Zoo blijv' het veilig staan,
Doch heeft een godgehateGa naar voetnoot1) macht
| |
[pagina 496]
| |
Dien tempelbouw tot stand gebracht,
Het moge in puin vergaan.’
Op die woorden stort het gebouw ineen. Tjetscke ligt verpletterd onder het puin, Adegild en Geertruide vindt men ongedeerd. Radbout is overtuigd van Wodans onmacht en wordt christen. Uit dit overzicht van de tweede der legenden blijkt, hoeveel uitvoeriger van Lennep hier zijne stof heeft behandeld, Radbouts overgang tot het christendom wordt voorgesteld als het uitvloeisel van eene reeks van feiten, waarbij Adegild de hoofdrol speelt. Er is afwisseling van tooneelen: eene zeereis, een scheepsstrijd, eene bijeenkomst van den koning en zijne vazallen, eene bezweringsplechtigheid bij een heidenschen tempel, een tweekamp als godsgericht en tot slot de vernietiging op bovennatuurlijke wijze van dien tempel. In de teekening dier tooneelen ligt de groote verdienste van den dichter. Zij moet het gemis aan karakterteekening vergoeden. De optredende personen zijn te weinig levende wezens geworden, en dragen niet het merk van hunnen tijd, ondanks de zorg door van Lennep besteed aan het historisch costuum, van welke zorg vele aanteekeningen blijk geven, o.a. die, welke betrekking hebben op de Friesche zangers, op den maaltijd en de opgedragen gerechten. Er zijn dan ook gedeelten in deze legende, die te gerekt en te weinig belangrijk schijnen, zooals de beraadslagingen van Radbout en zijne vazallen; zulke gesprekken kunnen ons dan alleen boeien, als de personen, die er deel aan nemen, ons levendig voor den geest staan, en aanspraak kunnen maken op onze belangstelling. En dat laatste is zelfs met den hoofdpersoon slechts gedeeltelijk het geval. Adegild is een tweeslachtig wezen, te droomerig, te gevoelig van aard, om later zoo krachtig te kunnen optreden; zijne bekeering loopt wel wat haastig van stapel, wat te meer bevreemdt, als men bedenkt, dat hij in de nieuwe leer onderwezen wordt door Engelschen, wier taal hij wel niet machtig zal zijn geweest, terwijl hij in de weinige dagen, dat hij met hen samen was, ook nog een geruimen tijd bewusteloos bleef. Een enkele aanhaling getuigde reeds van 's dichters talent voor natuurbeschrijving; het volgende herfsttafereel, dat den 6en zang opent, onderscheidt zich o.a. ook door de overeenstemming tusschen maat, toon en inhoud: ‘Geen lentetijd, versierd met rozelaren,
Geen zomermaand, gehuld in warmen gloed,
Kan 't nasaisoen in schoonheid evenaren;
De najaarslucht is voor mijn boezem goed.
| |
[pagina 497]
| |
Hoe lieflijk is 't, langs bosch en beemd te dwalen,
Als de ochtenddamp, die 't aardrijk hield bedekt,
Voor d' ademzucht van 't zuiden opwaarts trekt;
Als de eerste kracht van flauwer zonnestralen,
Op braamstruweel en rimplig elzengroen,
In drop bij drop, den nachtrijm smelten doen:
Als weer de borst, beklemd van 't zonnebranden,
Verlichting smaakt en vrijer ademhaalt:
Als 't lief tooneel der blijde lustwaranden
Met weidsche pracht van duizend kleuren praalt;
Als 't voog'lenheir, het kille noord ontweken
Voor 't zacht genot van koeler zuiderstreken,
Op vlugge wiek, in d' overhaaste vlucht,
Zijn afscheidsgroet ons toezingt uit de lucht.’
Ter afwisseling zijn in de onderscheidene zangen liederen ingevlochten. Van die liederen staan Geertruide's psalmen verre boven de zangen van Barlof. Een gedeelte van het Loflied, dat Elegast met de aanwezigheid van christenen op Radbouts slot bekend maakt, besluite dit overzicht van Adegild, als een bewijs, hoe van Lennep ook hier den rechten toon weet te treffen. ‘God is het schild, de toevlucht aller vromen,
Der zwakken steun en kracht,
Die in geen nood zijn kindren om laat komen:
En daarom, Heer! zal Isrel nimmer schromen,
Dat op uw bijstand wacht.
Slechts hij voelt rust, die Uwen wil blijft eeren,
En acht geeft op Uw wet;
Al zag hij de aard het onderst boven keeren
En door 't geweld der waat'ren overheeren,
Zijn ziel bleef onverzet.
Gij zijt met ons, Uw naam zij hoog verheven!
Uit de oevers van den dood,
Als 't U behaagt, roept ons Uw stem in 't leven
Nooit zult Ge in 't leed Uw kinderen begeven:
Gij, Gij alleen zijt groot!’
(Wordt vervolgd). J.L.C.A. Meijer. |
|